Historisch Archief 1877-1940
DE AHSTfcRBAMMER. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 358
«wta» (d* minerale beetanddeelen), ew toafer 6eAoe/ïeen
ma» op gettuUeldm leeftijd M behoud va» volkomen gezondheid «n
ge«Jutte** tet werkt»?
Tok offesróf vaa dit vraagstuk heeft men ach van twee methodes be
diend-, d* «mgririMta, waarbij alleen de samenstelling van bet voedsel her*
haaldehjk (b* venebilfead» afwjjkiBgen), dat door bepaalde personen
voortdurend gebruikt wordt en vraarbg zjj aioh volkomen wel en tot werken
in staat gevoelen, en de expermt/rteete* waarby aoowel het voediel Ja
de excrementen (vaste, vloeibare ea gassen) "an een gezond ea tot wer
ken geschikt persooa ia een bepaald tndsverloop (meestal 24 uren) in
hoeveelheid en *uo«nstelliag bepaald wordt. De laatste methode,
voornaBJfilgk doer Pettenkofer en Vait bg hunne beroemde en belangrijke
ondergeekingeo gevolgd en tot volkomenheid gebracht met behulp van het
bekende ademhalings-aparaat, toont alleen met zekerheid aan, of het
gebruikt voedsel (bepaalde mengsels) aan het doel beantwoordt.» Echter
cgn ook b$ toepassing van de empteücue methode belangrijke gegevens
verkregen.
Een krachtig arbeider, waarmede Pettenkofer en Yoit een experimenteele
voedingsproef namen, gebruikte in 24 uren in gemengd voedsel:
137 gram eiwit, 117 gr. vet, 352 gr. koolhydraten, terwijl in excrementen
fcooveel stikstof en koolstof (twee der voornaamste elementen in all*
voedingsstoffen) aanwezig was, dat men daaruit berekende dat verteerd wag,
137 gram eiwit, 72 gr. vet, 352 gr. koolhydraten.
Moleschot berekende uit een groot aantal waarnemingen) volgens de
empirische methode, van Mulder (de voor twee jaren overleden
Utrechtsche hoogleeraar) Playfair, A. taabig en anderen,<het dageljjksch rantsoen
van een arbeidend man in de kracht des levens op:
130 gram eiwit, 84 gr. vet, 404 gr. koolhydraten.
Waa nemingen van lateren tijd, o. a. door J Forster te Munchen met
4 gezonde volwassen personen (twee arbeiders en twee jonge artsen), die
zich 9 dagen lang aan de proef onderwierpen, bewijzen, dat bovenstaande
cijfers ten naaste by de juiste zjjn.
Voit becijferde het minimum van eiwit op 118 gram en dat van vet op
56 gr. waarbij hoogstens 500 gr. koolhydraten verteerd kunnen worden.
Wat meer dan 500 gr. der laatste gebruikt wordt, blijft in den regel
onverteerd en, daar de zetmeelryke voedingsmiddelen (b.\. aardappels, rijst)
het goedkoopst zijn, hebben zjj in het rantsoen van den arbeider de overhand.
Een bespreking van de eveneens bij de voeding onmisbare zouten en hot
water is niet noodzakelijk, omdat beide in de voedingsmiddelen, die wy
gebruiken en iu de draaken, in voldoende hoeveelheid aanwezig z\jn.
De tweede vraag die beantwoord moet worden luidt: kunnen vet en
koolhydraten (die beide, in tegenoverstelling der rijk aan stikstof zynde
eiwitstoffen, alleen koolstof bevatten) in hef' voedingsr antso&n elkander
onvoorwaardelijk vervangen ?
Beide klassen van voedingsstoffen werden door Liebig onder den naam
van rcspïratoriszhe (bij en door de ademhaling verbruikte) samengevat,
tegenover de eiwitachtige stoffen als plastische voedingsmiddelen. De
eerste zouden volgens hem, in het organisme hoofdzake ijk de vereischte
warmte moeten leveren, terwijl het eiwit uit het voedsel voornamelijk zou
dienen tot herstel der door de stofwisseling vernielde deelen.
Latere onderzoekingen hebben geleerd, dat het zoogenaamde dynamische
standpunt van Liebig (het vermogen van wartnteont wikkeling van een
voedingsstof by hare vertering of oxydatie) niet houdbaar was; men moest
nader nagaan, op welke wijze door vet en koolhydraten invloed wordt
uitgeoefend op de stofwisseling. Pettenkofer en Voit vonden o. a., dat om
streeks 175 deelen zetmeel, als voedingsstof in het algemeen denzelfdeu
dienst doen als 100 deelen vet, verondersteld dat beide bij de verge
lijkende proefnemingen volkomen verteerd werden.
Beide stoffen bezitten het vermogen om, by ftara ontbinding in het
lichaam, tot op zekere hoogte het verlies van eiwitstoffen, die voor het
in stand houden der organen bepaald onmisbaar ziju, te beperken. Maar
overigens bestaat er nog al verschil ia de uitwerking bij.de voeding van
het lichaam. In ieder geval moet er een bepaalde hoeveelheid vet in het
voedsel aanwezig zijn; daaromtrent bestaat niet de minste twijfel. Wordt
liet minimum van de vereischta hoeveelheid vet >n het dagelijkseh rantsoen
overschreden, dan moet naar evenredigheid het eiwit vermeerderd wor
den, hetgeen om zya veel hoogere* marktprys, vooral in het dieet van
den werkman niet mogelyk is.
Om verder de vereischten van een voldoende voeding van een man,
die zich lichamelijk of geestelijk inspant, te leeren kennen, is bet noodig
na te gaan, welken invloed de arbeid op de stofwisseling in het lichaam
uitoefent. Hiermede komt een voor de practijk en theorie hoogst belangrijk
hoofdstuk der voedingsleer aan de orde.
Volgens de hypothese van Liebig zou het eiwit der Jichaamsorganen zelf,
de oorsprong der krachtsontwikkeling dier organen zijn. De onderzoekin
gen van Voit en anderen bewezen echter het tegendeel Alle arbeid gaafc
met verhoogde warmte-ontwikkeling en met vennee -derde afscheiding
van water en koolzuur (voornamelijk bij de ademhaling) gepaard en het
is gebleken, dat daarbij niet de eiwitstoffen, maar1 wel de stikstofvrije
stoffen, voornamelijk het vet der organen, eene vermeerderde ontleding
ondergaan. Hierby moet echter in het oog gehouden worden, dat ook
de ontleding van deze stoffen in de spieren de oorzaak der zoogen.
spierkracht in die organen, die deze tot het verrichten van arbeid" in
staat stelt slechts door de inwerking van den eiwitrijken inhoud der
?piercellen 1) geschieden kan. Uit de hoeveelheid eiwit van het in werking
ti/nde orgaan, moet onder alle mnstandigheden afgeleid worden, hoe groot
de ontleding is, van de in het voedingssap aanwezige stoffen, en van den
daaruit ontstanen mechanischen arbeid der spieren. Dit eiwit is
natuurlyk ook aan stofwisseling onderworpen en het moet voortdurend
aangevuld worden. Vóór alles moet daarom in liet voedsel van een man
die werkt, een voldoende, hoeveelheid eiicitstoffen aanwezig zyn.
Dit is dus reeds de eerste practische gevolgtrekking uit de boven
beschreven opmerkingen. De tweede is deze. Bij het verrichten
vaningespannen arleid is tevens vermeerdering van stikstofvrye stoffen, en
in het lijzonder van vet noodig. Onder bepaalde voorwaarden is ook het
geresorbe-rde (n de orgaancellen opgenomen) vet dienstig, t t het op wekken
van spankracht en dus tot het leveren van arbeidsvermogen.
Van niet gering belang is het verder om na te gaan, of het voedsel, dat
de man die arbeidt, tot onderhouding zijner krachten bezigt, veel of weinig
van de verteringswerkzaamheid der daarvoor dienende organen vordert.
Want ook door deze organen wordt spankracht" verbruikt, die dus voor
het eigenbjkó arbeidsvermogen verloren gaat. Dezelfde som van voedings
stoffen in het voedsel, die, a. het eene geval licht verteerbaar, veel span
kracht voor den arbeid der spieren (of der hersenen! Kef.) beschikbaar
laat, is in een ander geval, wanneer de spijsvertering veel spankracht
verbruikt, op verre na niet ra staat dezelfde krachtsinspanning der
spieren op te leveren. Alle koolhydraten of alle soorten van vet b. v.
hebben dan ook niet dezelfde waarde, maar deze kan zeer verschillen
naar de soort van voedingsmiddel waarin «e voorkomen. Zoo bezit het
plantaardig eiwit (in boonen, erwten enz.), zoolang het in de stevige
celwanden besloten is, lang niet dezelfde waarde als een gelijke hoeveelheid
dierlijk eiwit (in melk, eieren, vleesch enz.). Eveneens bezitten reuzel en
boter de voorkeur boven plantaardige vetsoorten, en de koolhydraten der
melk (melksuiker), van het vleesch en van het dierlijk zetmeel (Glykogeen)
boven de koolhy draten van plantaardigen oorsprong, welke laatste aan
de verteringsorganen veel meer te doen geven. Ook om deze reden ver
dienen spijzen van dierlijken oorsprong (eiwit en vet), in het voedsel vaa
een werkend man een voorname rol te spelen.
Er is echter hier nog meer op te merken en wel de belangrijke bijzon
derheid, dat zoowel van dierlijke als van plantaardige voedingsstoffen som
mige niet volkomen geassimileerd" en geresorbeerd" worden, maar meer
of minder onverteerd het lichaam weder verlaten 2). Daarom is het ter
beoordeeling van een voedingsmiddel niet voldoende, er de samenstelling
van te kennen, maar men moet ook weten, hoeveel er van onverteerd blijft.
Veelomvattende onderzoekingen zijn hieromtrent in den laatsten tijd door
M. Rübner gedaan en in het Zeitschr. f. Biologie" I879r XV, blz. 115
gepubliceerd. Terwijl volgens Voit, bij gewone, gemengde kost, ongeveer
5 pCt. van het voedsel onverteerd blijft en ook bij afzonderlijk gebruik
van wittebrood, vleesch, eieren deze verhouding niet ongunstiger is, blijft
er daarentegen van andere voedingsmiddelen, zooals melk, spek, aardap
pelen meer en bij andere, als kool, roggebrood, knollen, nog meer
onverteerd. Van de koolhydraten uit aardappelen, roggebrood, gele knollen,
werden in de excrementen 7?18 pCt. teruggevonden, daarentegen van
het wittebrood nog minder das l pCt. Van de eiwitstoffen was de resorbüe
het gunstigst bij vleesch en harde eieren, waarvan slechts 2?3 pCt. in de
fiices teruggevonden werden, een weinig minder gunstig bij melk enkaas,
terwijl bij wittebrood zeer groote hoeveelheden van het (trouwens geringe)
gehalte aan eiwitstoffen tot zelfs 25 pCt. toe, alsmede bij roggebrood,
kool, aardappelen, knollen onverteerd bleven. Fijn gemalen leguminosen
(boonen, erwten) verhouden zich in dit opzicht, volgens Strümpell, gunstig.
Iu het algemeen is dus bewezen, dat de nuttige uiticerking van dierlijke
spijzen aanzienlijk grooicr is dan die der plantaardige. Een sprekend
voorbeeld uit het leven wordt hieromtrent door Carl Voit medegedeeld.
By een tuchthuisgevangene, die iu zijn hoofdzakelijk uit plantaardige
stoffen bestaand voedsel, dagelijks 104 gram eiwit gebruikte, werd slechts
78 gram of 75 pCt. hier van verteerd. In een andere gevangenis verkregen
de mensehen slechts 87 gram eiwit per dag, en dus 17 gram minder,
maar gedeeltelijk in den vorm van vleesch; bier kwam 76 gram of ruim
87 pCt- tot resorbtie.
Eindelijk is nog de smakelijkheid en de afwisseling der spijzen van veel
meer invloed op de nuttige uitwerking, dan men oppervlakkig zouda
meenen.
Da verschillende stoffen, die den Bmaak of den reuk van het voedsel
aangenamer maken, o. a. de kruiderijen, door Voit onder den naam van
genotmiddelen" samengevat, bevorderen, even als wijn, vleesch-extract
enz. door opwekking van het zenuwstelsel, de spijsvertering. Spijzen, die
smakeloos zijn, of waarin afwisseling ontbreekt, geven dus niet de rechte
voeding en zijn te vergelijken bij ballast. De kunst om een goeden en
tevens smakelijken maaltijd te verschaffen, met inachtneming der grenzen
door de beurs gesteld, is daarom zeer zeker een der nuttigste. Bij
onvoldoend gebruik van genotmiddelen" wordt waarschijnlijk de levens
energie van heb organisme verzwakt, ook al zjjn de vereischte voedings
stoffen in het voedsel in voldoende hoeveelheid aanwezig. Bekend zyn de
schadelijke gevolgen, veroorzaakt door het niet in acht nemen der behoefte
aan afwisseling in soort en toebereicling der spijzen, die bij de bewoners
van gevangenissen en op schepen, in belegerde steden enz. te voorschijn
treden. In een dikwijls even ongunstigen toestand bevindt zich een zeer
groot gedeelte van den werkmansstand. Gedeeltelijk ligt de oorzaak in
gebrek aan het noodige huishoudgeld, die tot het koopen van steeds
dezelfde voedingsmiddelen noodzaakt, gedeeltelijk echter ook in het gemis
van kennis en vaardigheid in het toebereiden van spijzen.... Hier schuilt
zeer zeker een bron van het voor de volksvoeding hoogst verderfelijke
misbruik van alkoholische dranken.
Schrijver gelooft aan de juistheid van het vermoeden, dat het voortdu
rend ontbreken van genotmiddelen" in den boven aangegeven zin, tot
de voornaamste oorzaken van dispositie tot scheurbuik (scorbut) moet
gerekend worden. De scheurbuik heeft zicüsteeds voornamelijk daar ge
openbaard, waar het aan afwisselend en smakelijk voedsel ontbrak. Nu
eens gaf men de schuld aan het overmatig zoutgehalte van het voedsel
(op schepen) dan weder aan het gebrek aan zout, in den laatsten tijd
voornamelijk aan het ontbreken van plantenzuren en van koolznre kali,
(De gedroogde, veel kali bevattende groenten, schenen echter geen
antiscorbutische werking te bezitten.,) Een epidemie van den nieuwsten tijd,
door Felix in liet Dtsch. Viertelj, f. offentliche Gesundheitspflege, 1871,
III, 3 beschreven, scheen veroorzaakt ta worden door onvoldoende hoe
veelheid vet in het voedsel; nadat deze vermeerderd werd, verdween de
epidetaie. Waarschijnlijk moet de schuld hier niet aan een enkele oorzaak
oi' toestand toegeschreven worden. De vorm, waaronder zich de ziekte