Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 504.
lachelijkheid voor te stellen, Parijs beheerschend
ato een reusachtige zwarte tabriekschoorsteen, met
gijn barbaarsche massa Notre-Dame verpletterend,
en de Sainte-Chapelle en de Tour-Saint-Jacques,
het Louvre, den koepel der Invaliden, den Are de
Triompbe, al onze monumenten vernederd, al
onze bouwwerken verkleind, alles verdwenen in
uien ontzettenden droom. En gedurende twintig
jaren zullen -wij over de geheele stad, nog tril
lende van het genie van zooveel eeuwen, zich
als een inktvlak de schaduw van de gehate ko
lom van gesmeed ijzer zien uitstrekken.
'Aan u, mynheer en waarde landgenoot, die
zooveel van Parijs houdt, die het zoo verfraaid
hebt, en het beschermd hebt tegen de admini
stratieve vernielingen en het wandalisme der
industrieele ondernemingen, aan u komt de eer
toe, het nogmaals te verdedigen. Wij vertrouwen
u de zorg. toe, de zaak van Parijs te bepleiten,
wetende, dat gg er al de energie, al de welspre
kendheid voor zult besteden, die een kunstenaar
als u moeten ingeboezemd worden door de liefde
voor wat schoon, wat grootsch, wat rechtvaardig
is. En als onze alarmkreet niet gehoord wordt,
als uwe redenenen niet worden aangehoord, als
Parijs blijft bij het denkbeeld, Parijs te onteeren,
zullen w\j ten nynste, gij en wij, een protest heb
bei» doen hooren, dat ons tot eer strekt."
Deze brief, waarvan de gezwollen stijl niet zon
der eenige belachelijkheid is, is onderteekend door
eenige tientallen van de beste namen; wij noemen
slechts: Meissonier, Gounod, Charles Garnier, de ar
chitect van de opera, Sardou, Pailleron, Bonnat,
Bouguereau, Albert Wolff, Alexandre Dumas,
Coppée, Leconte de Lisle, Sully Prudhomme, Guyde
Maupassant, Grandmougin, Mercié, Jullien, enz.
De bladen hebhen terstond hunne reporters
naar den heer Eiffel gezonden om hem te vragen,
wat hij van dit protest dacht.
Vooreerst," zeide Eiffel, zijn er onder de
onderteekenaars eenige namen, die mij verwonde
ren. Daar is Charles Garnier, die lid der commis
sie voor den toren is; er is in die commissie
niets uitgevoerd of hij heeft het goedgekeurd, hij
protesteert dus tegen zichzelf
En dan, waarom komt het protest nu eerst?
Een jaar geleden is mijn plan in discussie ge
weest, toen was het tijd. Toen kon in de
debatten het protest mede behandeld worden.
Alle contracten zijn gesloten. De toren zal vijf of
zes millioen kosten. Ik bouw bem voor den Staat.
De Staat geeft mij een eerste subsidie van ander
half millioen en het recht om hem gedurende de
tentoonstelling te exploiteeren. Na de tentoon
stelling doet de Staat den toren over aan de stad
Parijs, die mij, als tweede subsidie, het recht toe
kent om den toren gedurende twintig jaren te
«xploiteeren. Daarna behoort de toren aan de
stad, die er mede doen kan wat zij wil. Dit alles
is geteekend en gezegeld, maanden lang reeds, en
men kan er niet op terugkomen. Er is meer. de
werkzaamheden zijn begonnen, de grondvesten
zijn gelegd, het ijzer voor den bouw is besteld."
Men deed Eiffel opmerken, dat het protest
minder op het oprichten van den toren, dan op
het behoud na de tentoonstelling sloeg.
Dan," zeide hij, komt het adres niet te
laat, maar te vroeg. Wie kan w.eten of mijn toren
zoo leelijk zijn zal? Hadden die hoeren niet
kunnen wachten tot hij er stond? Al wat men
van mijn toren kent, is cene bouwkundige
teekening. Daarnaar beoordeelt men geen enkel kunst
werk. Het is zeer goed mogelijk, en ik meen het
te mogen hopen, dat mijn toren wel mooi zal zijn.
Al zijn. wij ingenieurs, en al is ons hoofddoel het
soliede en duurzame, wij willen toch liefst het
schoone en sierlijke. Zijn de ware voorwaarden
van het sterke niet in overeenstemming met do
geheime voorwaarden der harmonie? Het eerste
beginsel van bouwkundige esthetiek is, dat de
hoofdlijnen van elk monument moeten bepaald
worden door de volkomen overeenstemming met
zijne bestemming. Wat is de hoofdvoorwaarde van
myn toren ? Het weerstand bieden aan den wind.
Nu, ik meen, dat de hoofdlijnen van mijn mo
nument, zooals ik ze heb berekend, een indruk
van schoonheid zullen geven, want zij zullen voor
het oog de stoutheid van mijn plan uitdrukken.
Er is overigens in het kolossale eene aantrek
kelijkheid, waarop de regelen der kunst niet ge
heel van toepassing zijn. Zal men beweren, dat
de pyramiden door hun artistieker, vorm de ver
beelding der menschen zoo getroffen hebben? En
toch, welk bezoeker blijft onbewogen als hij ze
.ziet ? Welnu, waarom zou, hetgeen in Egypte be
wonderenswaardig is, te Parijs afzichtelijk en be
lachelijk zijn?
Om de bewering van dat verpletteren van
Notre-Dame" moet men glimlachen, Wie naar de
Notre-Dame gaat, gaat er het voorportaal zien.
In welk opzicht zal hem mijn toren op het Champ
de Mars hinderen? Hij ziet hem immers niet.
Maar het is ook een valsch denkbeeld, terneenen
dat een hoog gebouw de omgeving verkleint. De
Opera schijnt meer verpletterd door de huizen die
er om heen staan dan omgekeerd. Bij den Are
de Triomphe ziet men zeer goed, dat de huizen
op het Rond-point de l'Etoile 15 meters hoog zijn,
maar men moet zich inspannen om te gelooven,
dat de boog zelf 45 meters hoog is."
Eiffel deed nog wat spijtig opmerken, dat het
jammer zou zijn, indien Frankrijks roem alleen
op hen, die een lief versje, een aardige melodie,
een aantrekkelijk schilderij maken, moest berusten;
hjf hoopte, dat ook de ingenieurs en de mannen
van wetenschap naar Parijs konden opzien als
naar de stad waar men verdere en stoutere grepen
durfde doen dan ergens anders.
Het slot voorloopig van den strijd wordt ge
vonden in een brief van den Minister van open
bare werken, Lockroy, aan den heer Alphand, een
brief, waarin men niet minder den geestigen jour
nalist van vroeger, dan den ijverigen Commis
saris-Generaal der tentoonstelling herkent.
"Waarde directeur,
De bladen bevatten een zich noemend protest,
door de Fransche kunstenaars en letterkundigen
tot u gericht. Het geldt den toren Eiffel, tot
welks plaatsing op het terrein der tentoonstelling
gij medewerkt. Aan de breedheid der perioden,
aan de schoonheid der beelden, aan het atticisme
tan den kieschen en juisten stijl, kan men, zonder
zelfs op de onderteekening te letten, raden, dat
men het protest aan de samenwerking van de
beroemdste schrijvers en dichters van onzen tyd
danken heeft.
Dit protest is zeer hard voor u, mijnheer
de directeur der werkzaamheden. Het is dit
niet minder voor mij. Parijs, nog trillende
van het genie van zooveel eeuwen, zegt het, en
dat een grootsche steenen bloemhof is,
ivaartusschen Frankrijks ziel glanst, zou onteerd zijn,
als men er oen toren oprichtte, voor welken
het handelend Amerika geen plaats zou wil
len inruimen. Deze barbaarsche hand, vervolgt
het protest, in de levende en kleurige taal waar
van het zich bedient, zal het Parijs der ver
heven Gothieken, het Parijs van Goujon, Pilon,
Rude en Barye, bederven.
Deze laatste passage zal u zeker evenzeer als
mij getroffen hebben, want Frankrijk's kunst en
geschiedenis," waarop het protest zich beroept,
hadden mij nog niet geleerd dat Goujon en de
anderen verheven Gothieken waren. Maar als deze
bevoegde kunstenaars zoo iets verzekeren, moeten
wij zwijgen en ons onderwerpen. Indien gij er
overigens meer van wilt weten, kunt gij inlich
tingen vragen bij den heer Charles Garnier, wiens
verontwaardiging zijn geheugen zal opgefrischt
hebben. Drie weken geleden heb ik hem tot
architect-adviseur der tentoonstelling benoemd.
Laat u echter niet overbluffen door den
schoonen vorm, en zie de feiten. Het protest komt niet
te juister tijd. Gij kunt den onderteekenaars doen
opmerken, als z\j u hun protest brengen, dat de
torenbouw sedert een jaar besloten, en sedert een
maand begonnen is. Men had bijtijds kunnen pro
testeeren; dit is niet gebeurd, en de verontwaar
diging die tot eer strekt" is juist te laat losge
barsten.
Dit spijt mij zeer. Niet dat ik voor Parijs vrees.
Notre-Dame zal Notre-Dame blijven; de Are de
Triomphe blijft de Are de Triomphe. Maar ik had
dan het eenige deel der stad, dat ernstig bedreigd
wordt, kunnen redden, die onvergelijkelijke vier
kante zandvlakte, die men het Champ de Mars
noemt, zoo waardig om de dichters en de land
schapschilders te bezielen.
Gij moogt den hoeren mijn spijt mededeelen.
Zeg hun niet, dat het pijnlijk is, nu reeds vooruit
de wereldtentoonstelling te zien aanvallen door
degenen die haar moesten verdedigen; dat een
protest, door zoo groote namen geteekend, in
Europa weerklank zal vinden en aan zekere
vreemdelingen als voorwendsel zal dienen om aan
onze feesten geen deel te nemen; dat hot ver
keerd is, een werk des vredes belachelijk te maken,
waarop Frankrijk zich met te meer ijver toelegt.
nu het zich zoo onrechtvaardig in het buitenland
verdacht ziet maken. Zulke kleingeestige over
wegingen zijn goed om een minister te treffen;
zij zouden geen waarde hebben voor de verheven
geesten, die zich boven alles om de belangen der
kunst en de liefde tot het schoono bekommeren.
Maar wat ik u wel verzoek, is, het protest aan
te nemen en te bewaren. Het zal in de vitrines
der tentoonstelling een plaats moeten vinden. Zulk
een schoon en edel proza, onderteekend door
namen, welke de geheele wereld kent, zal niet
nalaten de menigte te lokken en, misschien, haar
te verwonderen.
(Get.) KD. LOCKROY.
TENNYSON'S LOCKSLEY HALL" EX
LOCKSLEY HALL" ZESTIG JAREN LATER.
(Slot).
En wat hebben de natuurwetenschappen voor
de beschaafder standen gedaan? vraagt de
Tennyson van zestig jaar later. Eenvoudig het
materialisme bevorderd. De dichter acht dit
een bedenkelijk verschijnsel, dat onberekenbare
gevolgen kan hebben. In zijn oogen is het heilig
geloof aan een leven na dit, het beste middel tot
instandhouding van deugd van alles wat goed en
waar en rein en edel is."
Ontneem den mensch de betoovcring van het
Voor eeuwig", en hij tuimelt in het stof terug."
Zelf innig godvruchtig, geloovend aan een leven
aan gene zijde van het graf, aan een Almachtigen
Geest, die ons geschapen heeft, ons in de
menschclijke ziel een afschaduwing van Hemzelven
heeft gelegd, kan Tennyson zich niettemin met
de uitspraken der wetenschap en der ontwikke
lingsleer vereenigen. Maar de materialistische
richting in de letterkunde keurt hij af:
Authors, atheïst, essayist, novelist. realist,
(rhymerer, play your part,
Paint the mortal shame of nature in the living
(hues of art.
Rip your brother's vices open, strip your own
(foul passions bare;
Down \\ith Reticence, down with Reverence
(ibrward, naked let them stare!"
Zij die den geest van den jongeling met hun
ruwe schilderingen van zinnelijken hartstocht
verontreinigen ,en de verbeelding van het jonge
meisje in den trog van het Zola-isme zich laat
wentelen" wekken een diepe verontwaardiging
bij hem op.
Do your best to charm the worst, to lowcr the
(rising race of men;
Have we risen from out the beast? then back
(into the beast again!"
Wie nagaat hoe een schier onzichtbare draad
al deze gewichtige overwegingen aaneenrijgt, zal
beseffen, hoe de opmerking, dat de moralist den
dichter heeft overvleugeld, niet ongegrond was.
De held van Locksley Hall, tachtig jaar oud,
staat op dezelfde plek, waar hij eenmaal aan zijn
jeugdige verbittering lucht gaf. Zijn kleinzoon
is zooeven aangekomen om zijn vaderlijk erfgoed
in bezit te nemen. Het oude, grijze slot ligt daar
in al zijn indrukwekkende somberheid voor hem.
Met een niet geringe mate van familietrots toont
hij den jongen man het graf van een zijner voor
vaderen, die aan de kruistochten deelnamen en
het stamwapen, glanzend in het zilveren maan
licht dat de ruïne der oude kapel binnenstroomt.
Daar vlak naast bevindt zich een ander graf, waar
All in white Italian marble, looking still
as if she smiled,
Lies my Amy, dead in child-birth, dead the
mother, dead the child."
Op het kasteel zelf ligt het stoffelijk overschot
van Amy's echtgenoot, die gedurende zestig jaren
zijn leven aan zijn behoeftige misdeelde
medemenschen wijdde, de armen diende, hun wonin
gen verschafte, scholen oprichtte en de moeras
sen in bouwland herschiep. De oude man tracht
zijn vrijzinnigen, democratischen, materialistisch
gezinden kleinzoon te beduiden, dat alleen deze
en dergelijke horvormingen waarachtig noodig en
nuttig zijn. Niet door drukte en rumoer en ge
schreeuw of zucht naar verandering, maar door
een langzamen, voorzichtigen, geleidelijken voor
uitgang kan de wereld naar verbetering en vol
making streven. Niet de opruiende, oproer
preekende volksmenner, maar de humane nauwge
zette landeigenaar of kapitalist is de ware vriend
des volks.
De ernstige stemming, waarin de oude man
verkeert, doet hem behoefte gevoelen den klein
zoon alles te vertellen wat deze reeds lang weten
moet van des jongelings eigen ouders, van zijn
vader, den koenen zeeman, die na als een held
zijn" plicht te hebben volbracht met zijn zinkend
wrak in de diepte verdween; van zijn vroeg ge
storven moeder; van de grootmoeder, die Amy's
ledige plaats in het hart van den spreker had
ingenomen van haar die al de bekoorlijkheid
der vrouw en al de verstandelijke gaven van den
man bezat," van Edith, krachtig van geest, rijk
in wijsheid, trouwhartig, nederig, liefelijk... vrou
welijk onder de vrouwelijks te." De jongeling zelf
wordt door liefdesmart gekweld maar Judith
was slechts een wereldling, zegt de grootvader
hoe kan het ooit bij hem opkomen de liefdevoor
haar en de liefde voor Amy op n lijn te stellen!
Locksley Hall No. l was een hartstochtelijke
verheffing van de eerste liefde, een krachtig pro
test tegen de tusschenkomst en de bemoeiingen
van ouders in zaken des harten. Locksley Hall
No. 2 verheft de tweede liefde, de liefde van den
rijpen mannelijken leeftijd, hiermede te kennen
gevend, dat ouders wei doen tusschen beide te
treden. De man door haar ouders gekozen was voor
Amy een veel geschikter echtgenoot dan do on
bezonnen jeugdige dichter; Edith was voor den
dichter een veel betere vrouw dan Amy geweest zou
zijn. Een troostrijke maar tevens geweldig ontnuch
terende leer! Amy's neef bleef altoos van haar hou
den, hoewel zijn diepere genegenheid op een andere
vrouw overging, zij is steeds bij hem, vooral nu hy
zelfden drempel der geestenwereld nadert. Evenzoo
Edith, wier heilig schaduwbeeld de meer vage schim
toelacht". Maar niettemin is en blijft het een
feit en wel een zeer prozaïsch feit dat de
dichter, de man van Amy's keuze, zeer spoedig
over haar ontrouw en haar dood getroost was,
terwijl de echtgenoot haar door haar ouders opge
drongen, de weinig ontwikkelde man, wien alle
wijsgeeiïge bespiegelingen en dichterlijke dwepe
rijen vreemd waren, zijn geheele leven weduw
naar bleef hare nagedachtenis zestig ja,ren
lang getrouw was. Ik, die hem vloekte, kreeg
hem lief. Zoo zal de liefde zegevieren," verklaart
de berouwhebbende grijsaard.
Het ligt niet in mijn bedoeling de juistheid
der meeningen en denkbeelden, in het dichtwerk
nedergelegen en in The Promise of May het drama
dat het grootste gedeelte van het boekje inneemt
nader bevestigd, bier ter sprake te brengen.
Genoeg zij het, te hebben aangetoond boe een
ieder, die voortaan Tennyson's werken zal
bestudecren, zich rekenschap moet geven van het ver
schijnsel, dat Tennyson, na eene levensen'aring
van zeven-en-zeventig jaren, na het gebied de? Ge
schiedenis, der Wetenschap en dor Philosophie
te hebben verkend, openlijk verklaart de conser
vatieve monarchale richting te zijn toegedaan en
aan een persoonlijk God, aan een leven hiernamaals
te gelooven. Dat hij een hervormer is die alle heftige
taal,alle snel ingrijpende veranderingen afkeurt, die
alle onderzoeken op een historische basis wil doen
berusten en reeds voldaan is, wanneer hij kan
erkennen, dat, na een arbeid van vele geslachten
een zichtbaar teekcn van vooruitgang te bespeu
ren is; een philantroop die zijn medemenschcn
aanspoort om, ieder in zijn eigene kleine sfeer,
zooveel mogelijk practisch en nuttig werkzaam
te wezen, zonder zijn hersenen te veel met ab
stracte bespiegelingen af te tobben; een staats
burger, die wetten en instellingen eerbiedigt en
waarschuwt tegen de zucht der onnadenkende
jeugd, om «rijpe levenservaring voor dwaasheid
uit te maken," en zijn eigen wetgever te zijn ;
een dichter en kunstenaar, die in naam der
kunst en der zedelijkheid zijn stem verheft, om
met kracht op te komen tegen de verderfelijke rich
ting der Zola-literatuur, die geheel Europa dreigt
te overstroomen.
Het is de dichter van Locksley Hall, van
Aylnier'» Field, van Maud en In Memoriam die
spreekt en zijne woorden verdienen allicht ernstig
overwogen te worden. Waren zijn vroegere ge
dichten hoofdzakelijk de ontboezemingen van
het jeugdig hart, vurig, rusteloos" de latere,
die van den ouderdom kalm en bezadigd?" Of
heeft het verschijnsel een diepere beteekenis?
E. J. IRVING.
IETS OVER HAAGSCHE TAAL- EN LETTER
KUNDE.
H.
Maar, waarde lezers! er is nog eene andere
Haagsche taal; eene taal, die de menschen, welke
haar spreken, doet vervallen in het tegenoverge
stelde uiterste van de sprake, die ik in het eerste
deel van dit opstel heb trachten te schetsen;
eene taal, waarvan de opsporing ons niet dwingt
door te dringen in hofjes, of achterbuurten, of
zelfs maar in de winkels van kleine kruideniers
en groenteboeren, of in de stallen van
huurkoetsiers; ik zou met eenige overdrijving kunnen zeg
gen: eene taal, die ons slechts bereiken zou,
.wanneer we gekleed in rok en wit vest, ons
waagden in de salons der haute volce als
niet die haute volée de goedheid had, zelve van
haar voetstuk af te stappen, en bij openbare ge
legenheden zich van aanschijn tot aanschijn aan
ons te vertoonen, en als niet eenige sporten lager
op de maatschappelijke ladder de papegaaien
zaten, die alle mogelijke zaken van die
hautevolée naapen, en dus ook hare taal, als het geen
onzin was, zou ik zeggen phonographisch weer
kaatsen doen. Het is voor die taal, dat ik eenige
oogenblikken uw gehoor in beslag neem.
Die Haagsche taal dan, de chique conversaiietaal,
heeft de eigenaardigheid, zich vooral te doen
gelden op het gebied der bijwoorden, die ze,
met de meestmogelijke achteloosheid verfranscht,
tusschen hare zinnen inweeft.
Om te beginnen volge de lezer mij even naar
de Fransche Opera, naar den ingang van de
stalles. Het is ons te doen om de spreekwijzen
dezer twee dandies.
Criant vol, van avond, hè?"
Stupent, stupent. Ah! daar zit van Asperen
met zijne mama op den eersten rang: kijk, daar
zit zijne zuster ook! Puissant rijk gekleed, vin-je
niet? Maar ze heeft van avond haar beau jour
toch niet!"
Neen, dat vind ik ook niet. Ze kan er
anders zoo blouissant lief uitzien. Ah! mon-Dieu,
wat duurt het embêtaut lang, voor men begint.
Ik geloof, dat het nu toch vol genoeg is. Het
wordt toch al zoo exorbitant warm! En die
indécent vervelende muziek. Ik kan me niet be
grijpen, dat die nog niet komt. Goddank, les voila."
We zijn weer verlost van die athmosfeer van
onnoodige en niets zeggende woorden, maar waarde
lezer! ik moet toch uwe attentie er op gefixeerd
houden. In navolging van die heeren, die in het
Fransch de sluizen hunner welsprekendheid open
zetten, zijn anderen gekomen, tlie in 't Hollandsen.
bijwoorden, liefst van tegengestelden zin, bij ver
schillende bijvoegelijke naamwoorden plakken.
Zoo kan men hooren spreken van stom vervelend
maar ook van stom warm; van akelig guur weer,
maar ook van akelig lekker bier: van
verkwikkelijk koel, maar ook van verkwikkelijk laf; van
een gezellig pratend man, maar ook van eeu ge
zellig flauwe grap ; van vreeseli/k ziek, maar ook
van vreeselyk prettig (of zooals de geijkte term
luidt: lollig), en zoo zou ik u meer voorbeelden
kunnen noemen.
Ook zijn er verschillende menschen tuk op
gelegenheden, om liet woord onguur te gebrui
ken, ze spreken dan zoowel op deftigen toon van
de ongwe kaken van den dood, als op familiaren
toon, van het feit, dat het van morgen in de
kerk weer zoo onguur vol was. Sommigen gaan
nog verder, en praten van onguur weer, terwijl
ze niet bemerken, dat ze dan juist bezig zijn,
met het vermelden van het tegengestelde van.
datgene, wat ze willen uitdrukken.
Anderen spreken hunne taal op z'n ffialeisch;
dat is te zeggen, ze spreken Hoilandsch, zooals
Indische menschen Hollandsen, spreken. Ze bezi
gen namelijk in iedoren volzin het woord: Zeg,
waarvan ze dan gewoonlijk de g nog weglaten,
en verder doorvlechten ze hunne zinnen met het
woordje hè, in dezen trant:
Neen, zé, lateu we nu liever van middag
naar Scheveningen gaan, hè!"
Ja, maar, zé, Mannstüdt speelt toch van
avond in 't Kurhaus liè!
Och kom, zé, dien kunnen we morgen
avond ook wel gaan hooren. Zé! is dan het
symphonie-avond, zé, dat komt goed uit hè?"
Hoe het komt, dat dit Oostersch-Haagsch zoo
veel gesproken wordt ? Wel, de meeste Hagenaars
hebben Indische familie, en heeft men die niet,
dan toch. kan men bij iedere openbare bijeenkomst,
opéra, comedie, bal pi' concert, Indiërs, meest
dames, met algeheele minachting voor dea ton
hardop hooren spreken, 't Is nuj zelf wel gebeurd,
dat ik eene dame, wier gelaatsverve de duidelijke
sporen droeg van ontstaan te zijn door de blake
ring der keerkringszon, onder eene lei'ing tot
haar zoon hoorde zeggen: (ik zat drie rijen, ach
ter haar) Zé, Jantje, gaal eens eff'etjes mijn.
flacon. ja! Gij zit in mijn mantel in de koffieka
mer, hè!"
Ook moet men weten, dat het gekleed staat,
met zé, en hè! te spreken.
De zin voor vreemde woorden heeft niet alleen
zijn .oorsprong in een soort bluf, die door
nietHagenaars aan den hofstedeling, niet geheel ten
onrechte verweten wordt. Er is nog eene andere
oorzaak. We moeten die zoeken in de ministeries.
Het Departement van. Marine zendt een stuk aan
een deskundige om consideratie en advies: van
ieder stuk wordt een copie gedeponeerd in de
archieven, er komen missiven in: insubordinatie
van inferieure ambtenaren wordt niet getolereerd;
men maakt carrière, promotie, of wordt gepasseerd,
men moet pareeren voor den secretaris-generaal.
sommige ambtenaren missen redactie; anderen
kan men zoo maar hunne demissie niet geven,
omdat ze van familie zijn, en daarom worden ze
belast met een sinecure .... ik geloof, dat ik
maar weer het best doe, als ik u een dialoog
geef tusschen een secretaris-generaal en een com
mies; in oi'ficicelen stijl natuurlijk.
Pardon, mijnheer X, dat ik u heb laten
ontbieden, maar het geldt eene pressante affaire :
de copies der missiven, die ik u gisteren ter hand
stelde, zou ik gaarne van daag hebben.
Jawel, mijnheer Y; er is reeds een copie
om consideratie en advies verzonden naar Mr. Z ;
en ik had gemeend, dat het nog wel eenige da
gen kon traineeren, en daarom heb ik het
pressantste voor laten gaan.
Nogmaals pardon, mijnheer X, maar ik
meende reeds gezegd te hebben, dat het hier
eene pressante affaire geldt. De minister verlangt
nog heden de copieën te teekenen: het advies
van Mr. Z. kon altijd in eene nakomende nota
aan zijne Excellentie worden voorgelegd.
Dan zal ik er voor zorgen, mijnheer Y.; ver
gunt u mij echter nog eene remarque ter defen
sie van mijn dralen ? Ik meende dat het advies
van Mr. Z influenceeren zou op den inhoud der
missiven ; Mr. Z. kan bv. eenige wetten aanhalen.
Die konden dan als renvooi in marginc ge
noteerd worden.
Pardon, maar ik meende, dat zijne Excel
lentie liever geen renvooien zag.
Mijnheer X, ik geloof, dat ik u er niet op
behoef attent te maken, dat mogelijke remarques
van zijne Excellentie aan mij geadresseerd zijn,