Historisch Archief 1877-1940
N°. 523
DE AMSTEÈDAMMER
A°. 1887
WEEKBLAD VOOE NEDERLAND.
Ieder nommer bevat een Plaat.
Onder Redactie van J. DE KOO In JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124.)
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevei: Tj. VAN H O L K E M A, te Amsterdam,
Keizersgracht 436.
Zondag 3 Juli
Abonnement per 3 maanden f 1.?. fr P- P- ? !?!&
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . , . 0.10.
Advertentién van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer . . 0.20.
Reclames per regel 0.40.
INHOUD:
DE BEWEEGREDEN. FEUILLETON : Een
ongelukkig toeval, I, naar het Fransch van
Francois Copple. VAN OVER DE GRENZEN, door
E. D. Pijzel. UIT DE BISSCHOPSTAD, door
Heis. Napoleon III en zijn Hof te Compiègne,!.
KUNST EN LETTEREN: Het tooneel te Am
sterdam, door Alb. Th. Muziek in de Hoofdstad,
door H. C. P. D. Shylock en zijn voorgangers.
Friedrich Theodor Vischer, door A. Th.
Marlitt. VARIA. SCHAAKSPEL. De
liefdezuster, door E. de Kératry. Een reporter
op de Tentoonstelling van Voedingsmiddelen, te
Amsterdam. ALLERLEI. RECLAMES.
BEURSOVERZICHT. ADVERTENTIÉN.
De beweegreden.
De zeven heeren, die den Schoolstrijd
buiten de Grondwet wilden leiden, hebben
het hard te verantwoorden. Alles wat wapenen
kan dragen, wordt tegen hen in het vuur
gebracht, en daaronder ontbreken de geoe
fende manschappen niet.
Nu staan zij gelukkig niet zonder verweer
en talrijker dan men verwachten kon zijn
hun bondgenooten. Doch hoe talrijk ook de
verdedigers zijn, tot dusverre blijken deze
heel wat zwakker dan de aanvallers.
Het is inderdaad treurig om te zien, hoe
onbeduidend de replieken zijn, die op de
hevige vertoogen tegen de handelwijze van
hej zevental geleverd worden. Treurig maar
niet onverklaarbaar.
Als de N. Rott. Ct. 'm het licht wil stellen,
dat de zeven heeren hun opinie van vroeger
ontrouw zijn geworden, belast zij zich niet met
een moeilijke taak. Wanneer zij vervolgens
betoogt, dat ook het nieuwe artikel op zich
zelf onvoldoende is, om te worden aange
merkt als het begin van het einde van den
schoolstrijd, heeft zij ongetwijfeld gelijk. En
evenzoo is het blad volkomen in zijn recht
met de woorden van den Heer VosdeWael
aan te halen, als bewijs dat art. 194 wel
degelijk iets beteekende.
»Somrnige van onze vrienden aan deze
zijde zeide de lieer Vos de Wael in
de zitting van 2 Juni vleien zich met
Feuilleton.
Een ongelukkig toeval.
Naar liet Fransch
VAN
FRANQOIS COPPÉE.
Saint-Médard, de oude kerk in de rue
Mouffetard, die vroeger zoo beroemd is ge
worden door den deken Paris en de
Convulsionnaires, is een zeer arm kerspel. De
Faubourg-Marceau, zooals men in die wijk zegt,
kan waarlijk niet heel godsdienstig genoemd
worden, en de kerkvoogdij heeft de han
den vol werk om rond te komen. Wanneer
Zondags de mis bediend wordt, zijn er heel
weinig menschen en dan nog alleen vrouwen,
een twintigtal bewoonsters der buurt en eenige
minnen van buiten, kenbaar aan hun
ronde mutsen met lange linten, dat is alles.
Mannen ziet men er oijna in 't geheel niet,
slechts drie of vier grijsaards in boersche
kleeding, die op den naakten grond bij de
pilaren neerknielen, met hun pet onder den
arm, en een groote rozenkrans tusschen de
vingers. Deze oudjes prevelen hun gebeden
met den blik strak op de kruisbogen gevestigd
terwijl hun _ gezichten veel overeenkomst heb
ben met die der ambachtsheereii wier por
tretten op de door hen geschonken kerkglazen
prijken. Maar door de week ziet men er nie
mand. In den winter hoort men er eiken
Donderdag een oogenblik het geschuifel der
schoenen van de komende en gaande leerlin
gen van den catechismus; soms ook komt de
»-een of andere bedelares met een zuigeling op
den arm en een paar kinderen die haar aan
de rokken hangen, een kleine kaars op het
altaar van de kapel der Heilige Maagd ont
steken ; een enkele maal hoort men ook de
kreten der jonggeborenen bij het doopvont;
maar meestal is het de begrafenis van den
een of anderen ongelukkige; een kist van
greenenhout met een zwart kleed bedekt, op
een paar schragen neergezet waarover een
priester in der haast den zegen uitspreekt.
het denkbeeld, dat, wanneer ooit de meer
derheid aan onze zijde mocht zijn, zij het
alsdan met het artikel wel zullen kunnen
vinden.«.... »Deze meening, Mijnheer de
Voorzitter, het zij zonder de minste verkeerde
bedoeling gezegd, komt mij voor te zijn eene
utopie, of liever eene schoone dwaling; ver
ondersteld eens dat de rechterzijde de meer
derheid heeft, zal zij dan op hare beurt art.
194 ter hand nemen en geven daaraan eene
explicatie, lijnrecht tegenovergesteld aan die,
welke 30 jaren lang bij de thans heerschende
meerderheid gegolden heeft?''
»Mijnheer de Voorzitter, dat komt mij voor
practisch ondoenlijk, en ook onverantwoor
delijk te zijn.
»Het zou zijn een slag in het aangezicht
aan alle begrip van moraliteit. Als men
zoo uit de woorden van een artikel alles
kan halen wat men maar wil, zoo er mee
kan spelen, dan zoude ons volk, de natie,
er niets meer van begrijpen, en zich met
verontwaardiging afwenden van zulk een
politiek geknutsel.
»Art. 194 heeft door eene 30jarige con
stante interpretatie eene zoodanige duiding
erlangd, dat ik, voor mij ten minste, het .voor
ons totaal bedorven acht, en mij schamen
zou er mede te helpen manoeuvreeren in
eene richting, volkomen tegenovergesteld aan
de beteekenis die er 30 jaren lang aan ge
geven is.»
»Men heeft,» dus schrijft Prof. Buijs in
zijn Gidsartikel, »den toon van
geringsschatting, waarop de organen van de rechterzijde
over de waarde van het bedoelde voorstel
spraken, als bewijs aangevoerd, dat dit
y>ordeel werkelijk alle beteekenis mist. Kan
het naïver?» vraagt de Hoogleeraar. Wij zijn
het met hem eens: naïver kan het bijna niet.
Toch als een voorbeeld van nog grooter
naïveteit moge het volgende gelden:
»Is het werkelijk zoo kortzichtig, zoo zwak,
zoo beginselloos op de volgende wijze te
redeneeren:
»Met de groote woorden, de ratelende alge
meenheden der clericalen moet het nu uit
zijn. Als aan de gewone wetgeving ooit een
herziening der schoolwet onderworpen wordt,
zullen de elkander niet teeder minnende
calvinisten, katholieken en orthodoxe protes
tanten verplicht zijn hun weiischen in
dui
Een zeer klein aantal vrouwen staat er meestal
bij, de mannen zijn vrijdenkers en wachten
het eind der plechtigheid in de kroeg aan den
overkant af, terivijl zij intusschen dobbelen
om een glas sterken drank.
De oude abt Taber, een der vicarissen van
het kerspel, is dan ook wel overtuigd dat hij
zelden zware zondaars bij den biechtstoel aan
treft, en meestal niets anders te doen heeft
dan de weinig belangrijke bekentenissen van
eenige oude vrouwen aan te hooren. Maar
het is een man van zijn plicht en alle Dins
dagen, Donderdagen en Zaterdagen gaat hij
feregeld naar de kapel van den Heiligen
ohamies, al is het dan ook alleen maar om
er een oogenblik te bidden en weer terug te
keeren als er niemand is.
Op zekeren avond van den afgeloopen
winter liep de abt Taber met moeite de rue
Mouffetard op, terwijl hij met zijn geopende
parapluie een strijd tegen regen en winti
voerde. Hij was er bijna zeker van dat hij
een vergeef'schen tocht maakte en hij bekende
zich in stilte dat het hem speet, genoodzaakt
te zijn geweest zijn lekker vuurtje in zijn
kleine woning in de rue Lhomond, en zijn
opengeslagen deel van het leven der heiligen,
door de Bollandisten, met zijn bril op de
plaats waar hij gebleven was, te moeten ver
laten. Maar het was een Zaterdag avond, en
dat was de dag waarop de oude weduwen, die
haar kleine pensipentjes of renten in de een
voudige kosthuisjes uit den omtrek verteren,
soms absolutie komen vragen om den vol
genden dag hoogtij te kunnen houden. De
brave priester wilde dus niet verzuimen in
zijn eikenhouten biechtstoel plaats te nemen;
als een ijverig kassier opende hij gaarne het
luikje waardoor de vrome zielen hun
wekelijksche schatting van kleine zonden kwamen
aanbieden, want velen van hen beschouwen
de biecht als een soort van spaarbank voor
het paradijs.
Het speet den abt Tiiber te meer, dat hij
had moeten uitgaan, omdat die Zaterdag juist
een betaaldag was en gewoonlijk krioelde het
in de rue Mouffetard, bij zulke gelegenheden
van volk dat al zeer weinig eerbied voor zijn
soutane aan den dag legde. Hoc aangenaam
het ook wezen moge zich een heilig personage
delijke omschrijving, in wettelijke formule
weder te geven.
«Aangenaam kunnen de heeren Lohman,
dr. Kuyper enz. dit niet vinden. Het weer
galmend geredeneer en geprotesteer in grootte,
wijdte en breedte over hun recht is veel aan
genamer en gemakkelijker. Beter middel om
ter wille der clericale overheersching reclame
te maken, agitatie te wekken, bestaat er niet
dan een grondwettig voorschrift, dat aanlei
ding geeft over bittere, wreede verongelijking
te klagen.
»Is het werkelijk beginselloos of kortzich
tig, te gelooven dat het den clericalen aan
genamer is, eene agitatie aan den gang te
houden tegen de Grondwet, dan op het
practiscke terrein van de wet te moeten komen
en daar eens juist en duidelijk te vertelleir*
wat ze willen en hoe ze nu op billijke recht
vaardige wijze, zouder krenking van iemand's
rechten, in alle steden en dorpen van ons
land de school willen inrichten."
Wanneer de verdedigers der zeven niets
beter dan zulke praatjes, welke sprekend op
uitvluchten gelijken, weten te bedenken, om
de liberalen, die met de clericalen ten op
zichte van art. 194 hebben gestemd, te recht
vaardigen, mogen zij hun zaak gerust als ver
loren beschouwen. **
#
* #
Aan het eind van een derde artikel over
Art. 194 schrijft de N. Iï. Ct. na zijn tegen
standers, die zich inet niets beters dan de
uitvluchten, waarvan wij er een paar noemden,
behelpen, deerlijk te hebben gehavend :
»Van den heer De Ranitz hebben wij
gehiyord, dat hij en de andere heeren niet voor
hun genoegen voor het artikel-Schaepman
hebben gestemd. Wij begrijpen het. Maar
wat wij niet begrijpen, is waarom zij het
dan gedaan hebben. Den vrede brengt het
nieuwe artikel niet; veeleer bestendigt en
verscherpt het den strijd. Voor de grond
wetsherziening kon het slechts nieuwe gevaren
in het leven roepen. En het «beginsel", dat
zou verbieden het te verwerpen, is een dier
gelegenheidsbeginselen, die alleen bij gebrek
aan beter dienst doen.
Wat bewoog, wat dwong hen dan, om niet
alleen den doodvijand der openbare school
eenen triomf te bezorgen, maar, wat meer
zegt, het volksonderwijs aan de wisselingen
te kunnen wanen, zoo is het toch minder
aangenaam de oogen te moeten neerslaan en
de ooren dicht te stoppen voor kwaadwillige
blikken en beleedigende gezegden, die u
onderweg worden toegeworpen.
Er was een zekere drankwinkel waarop
de abt in 't geheel niet gesteld was. De win
kel was helder verlicht en wanneer men er
voorbij ging kwam een sterke lucht van
alcohol u door de geopende deur te gempet.
Binnenin lagen allerlei tonnen gerangschikt,
van etiketten voorzien, waarop te lezen stond:
Absinth, Bitter, Madeira, Vcrmouth etc. Daar
was voor de toonbank meestal een troepje
kerels te zien met wijde blouses aan en hooge
petten op, die den armen abt als hij voorbij
ging op een hoogst beleedigende manier in
de maling namen.
Maar misschien was het wel een gevolg
van den regen, dat het dien avond bijzonder
stil in de straat was, en de abt Taber zonder
ongeval in zijn kerk kwam. Hij doopte zijn
wijsvinger in het wijwater, maakte het toeken
des kruises, boog zich even voor het hoog
altaar en ging toen naar zijn biechtstoel. Hij
was ten minste niet vergeefs gekomen, een
boeteling wachtte hem.
Tot zijn verwondering was het een man ;
wel een zeldzaam geval te Saint Médard!
Maar toen de abt Taber bij het roode licht
dat de lamp, aan den kruisboog der kapel
bevestigd, verspreidde, de korte witte kiel
en de met sterke spijkers beslagen zolen
van den geknielden man onderscheidde, dacht
hij dat het de een of andere werkman was,
die zijn boersch geloof en de goede gewoonte
om zijn kerkelijke plichten waar te nemen
nog behouden had. De bekentenis die hij nu
zoo hooren zou waarschijnlijk wel even
alledaagsch zijn, als die van een zekere keuken
meid in de rue Monge, die, nadat zij zich
zelve beschuldigd had het hengsel van een
mand te hebben gebroken, hemel en aarde
bij elkander schreeuwde toen er sprake van
was dat zij de schade zou moeten vergoeden.
De priester glimlachte, zelfs toen hij bedacht
hoe kort en krachtig een bewoner van de
voorstad, die hem een bewijs dat hij gebiecht
had, om te kunnen trouwen, kwam vragen,
de zaak eens behandeld had. De man had
van de politieke getijden prijs te geven?"
Ja, wafr*bewoog de zeven heeren?
Wij hoopten, dat de N. E. Ct. in een vierde
artikel toonen zou, dat zij naar zulk een
beweegreden met ijver had gezocht. Doch.
tot onze teleurstelling weet dat blad ook in
zijn slotartikel daaromtrent niets te ver
halen.
Opmerkelijk is het tevens, dat de Hoog
leeraar Buys in zijn Gidsartikel evenmin zich
daarmede het hoofd heeft gebroken.
Trouwens, men mag het hun niet al te
kwalijk nemen. Immers zij, als aanvallers
der zeven, behoefden niet openhartiger te zijn
dan de verdedigers. Waar deze hardnekkig
blijven zwijgen van elk moreel motief, dat
de zeven liberalen moet geuoopt hebben,dienfc
men het hun te vergeven, dat zij dit niet
hebben willen opsporen.
De eenige beweegreden, die eene zoo ge
wichtige daad als door de heeren de Kanitz
c. s. is gepleegd, tot een plicht kon verhef
fen, is het besef, dat boven elk staatsrech
telijk beginsel de rechtvaardigheid staat.
Art. 194, dat, naar de geijkte interpre
tatie, de neutrale school in elk opzicht, ab
soluut, boven de bijzondere bevoorrechtte,
terwijl de helft der natie deze laatste boven
de eerste begeerde, kon niet rechtvaardig
worden geacht.
Hieraan behoorde een einde te komen. Hoe
veel moeite het ook gekost heeft, men begint
dat te gevoelen, iii te zien.
In de Tweede Kamer bij de grondwets
herziening viel niet meer te bereiken, dan
deze negatieve formule. Voorwaar jammer ge
noeg. Maar deze negatieve formule getuigt
toch van een streven, om brj de regeling van
het lager onderwijs de rechtvaardigheid te
betrachten. Uit de oppositie der oud-liberalen
blijkt dit ten overvloede duidelijk genoeg.
Welnu dat is het, wat de «even Heeren
dwong zich af te scheiden van de oude
vrienden.
* *
*
Waarom wordt dit nu aan alle zijden ver
zwegen ?
Dat de voorstanders van het amendement
de Beaufort, die art. 194 van vorm wenschten
te veranderen, en de overigen, die zelfs zulk
een wijziging wilden tegenhouden, den strijd
voeren, als bestond dit
rechtsvaardigheidsmotief in 't geheel niet, is te begrijpen. Maar
eenvoudig gezegd : »Ik heb ni»t doodgeslagen
en niet gestolen; maak de rest nu maar zelf
uit!" De vicaris nam dan ook heel kalm in
zijn biechtstoel plaats en na zich de weelde
van een snuifje veroorloofd te hebben, opende
hij zonder eenige ontroering het groene saaien
gordijntje waarmee het deurtje gesloten was.
Mijnheer de pastoor... stamelde een
ruwe stem, die moeite deed om zacht te
spreken.
Ik ben geen pastoor, vriend... Zeg uw
confiteor op en noem mij: majn vader.
De man wiens gezicht zo» in de schaduw
was dat de abt Taber het niet zien kon
begon langzaam het gebed te stotteren dat
hij zich slechts met moeite scheen te herin
neren, daarna hernam hij fluisterend:
Mijnheer de pastoor .... neen .... mijn
vader.... Ziet u, u nioet het mij niet ten
kwade duiden als ik niet precies spreek zoo
als het hoort, maar ik heb in geen vijf en
twintig jaar gebiecht, niet meer nadat ik van
het platte land ben gekomen U begrijpt
wel hoe. dat gaat een man, en dan hier
i 11 Parijs. En dan, ik was ook niet slechter
dan zooveel anderen en ik aei zoo tot mij
zelf: Onze lieve Heer is goedig genoeg....
Maar wat ik van. daag op mijn geweten heb
is toch te zwaar om alleen te dragen, u moet
dus naar mij luisteren, mijnheer de pastoor...,
Ik ben een moordenaar!
Een rilling voer den abt door de leden.
Een moordenaar! Het gold hier dus niet de
een of andere onoplettendheid gedurende de
godsdienstoefening, het kwaadspreken over
den naaste of een ander beuzelpraatje van
oude vrouwen, waarover hij zonder de minste
aarzeling de absolutie uitsprak. Een moorde
naar! In dat hoofd, dat zich nu tot hem boog,
was het denkbeeld van een misdaad gerijpt,
die handen, over zijn biechtstoel gevouwen,
waren misschien nog met bloed bevlekt! In
zijn verwarring, waarin eenige afschuw niet
te miskennen viel, vermocht de abt Taber niets
anders uit te brengen dan de werktuigelijke
woorden:
Leg de biecht af, mijn. zoon.... Gods
barmhartigheid is oneindig.
(Slot volgt.)