Historisch Archief 1877-1940
'
F' ", i
i Ho Bi*
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
taak op aarde besloot. Moeielijker dan de
Binfonie en de 2e mis vonden deze werken
weg naar de harten van de toehoorders. Zij
a dan ook de overweldigende macht en glans,
doch zy, ontsluiten ons daarentegen de
binnenjMtter va» Bpethoven's geest en gedachten, want
m«er dan ooit stelt Beethoven zich hier boven
en conventie. De grillige wendingen van
?stemmingen, de droomen van een
reuzenworden u hier geopenbaard.
Hoe Iqnrecht staat daar de 8ste simfonie
tegen«ver. Ben jeugdig frisch werk in hoogst
beknopten en klaren vorm.
, In het jaar 1850 op 17 Dec. trad Ferdipand
Hiller, alvorens hjj aanving een concert ter eere
van 's meesters geboortedag te dirigeeren. naar
voten en sprak een Proloog uit, die aldus aanving:
Erhaben ber der irdischen Macht
Der Machtigsten, thronet der Genius
Machtiger denn sie alle!
t. Er allein entzündet die Herzen,
Er ist der König der Geister
Weit ber Land und Meer
Dringt sein Wort,
Durch Jahrtausende tont sein Lied,
Begeisternd wirkt der Klang seines Namens.
Het is de genius der kunst die ons toeroept:
Ontleed toch niet wat een reuzengeest uit een
genie schiep. Aanvaard het dankbaar en geniet!
Waartoe al dat classificeeren, ziften en vitten?
Dit houdt my dan ook terug van commentaar
" «f verdere bespiegeling. Ik genopt zeer van de
8ste simfonie, omdat de heer Kes ons over het
geheel eene frissche, gezonde en schoone vertel
ling schonk; ik genoot zeer van het
cismolkwartet, omdat de uitvoerders eene interpretatie
gaven, veel schooner dan de eerste maal (al was
dan ook nog niet overal de hoogte bereikt die
men hier mag eischen).
,} Bij de uitvoering van de achtste simfonie merkte
ik «en bejaard toehoorder op, die blijkbaar tot
de Beethovenvereerders van den ouden stempel
behoorde. Hij begroette ieder gedeelte als een
ouden bekende en keek alleen ontevreden wanneer
alles niet werd opgevat zooals hy het jarenlang
gewend was te hooren. Z\jne dochter, een meisje
van ongeveer 17 jaar, zette een meer kritisch
gezicht en zeide na den tweeden Satz: Pa, wat
is dat tweede deel toch kort! Wat kort? zeide
papa. Het is juist zooals het wezen moet! prach
tig hoor! Ne pa, dat moet u nou niet zeggen:
het is snoezig, doch het is uit voor je er aan
denkt!
Ja maar zie je kind, zeide hij eenigszins ver
legen : Je moet goed bedenken dat Beethoven
er naar verlangde aan de negende te beginnen;
daarvoor had hij.heel veel tijd noodig en daar
om, zeide hjj triomfantelijk, is nu de achtste
zoo kort.
Die opvatting is oorspronkelijk en verrassend,
dacht ik. Ik wil er de lezers van het Weekblad
gelukkig mede maken.
Za] ik nu nog verhalen dat de violist
Gregorovitsch een sterk virtuoos is, die verrassende
flageolettonen en een zeer sterk ontwikkelde
techniek ten beste gaf en wiens voordracht
gelukkig niet veel effectbejag verried ? Zal
ik u nog verhalen dat de kamermuzieksoirée
voortreffelijk besloten werd met eene glansrijke
uitvoering van Schumann's klavierkwartet ?
Ik wil dit evenmin doen, als er nog bij stilstaan
dat de heer Krüger bij het voorspel 3e acte uit
Tristan und Isolde, den herderssolo op Engelsch
hoorn zoo schoon en echt muzikaal vertolkte.
Lohengrinis in de Ned. Opera weder gegeven.
Het belangrijkst waren de heeren Pauwels
(Lohengrin) die verrassende vorderingen in die partij
had gemaakt, en de heer Orelio (Telramund) die,
al beheerschte h\j nog niet alle deelenvan zijne
partij, omdat hij die voor het eerst zong, een
interpretatie gaf, die groote belofte inhield. De
heer Van der Linden had zich zeer veel moeite
gegeven en wist met het orkest meer te doen dan
ik verwacht had. Voor het koor echter een
hartely'k gemeend: Foei!
In de hersteld Luthersche gemeente gaf het
klein koor a capella eene avonduitvoering onder
leiding van den heer Averkamp.
Dit koor hoorde ik tot nu toe uitsluitend in
de Ronde Luthersche kerk,waar alles zoo heerlijk
klinkt en waar het voor het publiek onzichtbare
koor op de bovenste galerij als uit den hoogen
tot ons komt. Daar is alles poëzie, hier was
alles proza en hetgeen nog erger is, geen al te
beste acoustiek.
Het koor voelde zich dan ook blijkbaar niet
tehuis, want eerst onder en na het vijfde nummer
begon ik dit zoo uitstekende koor te herkennen.
Van toen af kon ik weer het goede opmerken dat
ik vroeger over deze uitvoeringen schreef.
Dit concert heeft dus bewezen dat men ver
standig doet zich te bepalen tot de zoozeer ge
waardeerde middaguitvoeringen in de Ronde
Luthersche Kerk.
Daar klonk niet alleen alles beter, doch daar
werd ook beter gezongen, want niets drukt meer
op de uitvoerders dan ongunstige plaatsing en
minder geschikte localiteit.
Over de andere uitvoeringen van deze week in
een volgend artikel.
v. M.
mm' iiiiiiiiiiiMiiliiiijiiiiiiini IIIIIIIIIIIIIIIHI iiiiiiimiiiiiuini
Carl Hill.
De zoo bekende en alom gevierde baritonzan
ger Carl Hill is dezer dagen in het krankzin
nigengesticht Sachsenburq te Schwerin overleden,
in den ouderdom van 6ii jaren. In ons land was
hjj overal, evenals in Duitschland, de lieveling
van het publiek. In het jaar 1865 hoorde ik
hem voor het eerst te Rotterdam in Handel's
Alexanderfest. Toen trof mij reeds zijn heerlijk
orgaan, zijn geacheveerde en toch zoo
warmgevoelde voordracht.
Sedert dien tyd is hij tallooze malen ten onzent \
opgetreden. Zoowel op de vroegere Leidsche i
Muziekfeesten als op het Middelburgsche Muziek
feest in 1873, waar hij Nicolaï's Bonifiiciwi zoo
ieerlijk vertolkte, evenals te Rotterdam in 1867
de barytonparty in Heinze's Avferstehuwg, deed
hjj zich hooren, doch in de liederconcerten die
hij van tijd tot tijd gaf, verraste hij allen door
eene geheel oorspronkelijke wyze van voordragen.
Aan hem heeft men veel te danken in dit opzicht,
want nog steeds is die invloed merkbaar.
Het merkwaardigste van Hill's talent was, dat
hy in iederen stijl uitmuntte: Zoowel van oudere
als nieuwere oratoria, zoowel in opera's van
Mozart als muziek-drama's van Wagner gaf hij
steeds iets buitengewoons, steeds iets groots.
Men herinnere zich slechts hoe hij voor eenige
jaren te Rotterdam den Piznrro in Fidelio zong.
Men had aldaar altijd gedacht dat deze partij
wel moeielijk, doch uiterst ondankbaar was. Door
Hill's interpretatie ging voor het eerst het ware
licht er over op.
Op de eerste Wagner-uitvoering alhier in 1884
evenals die in 188!) (voor hem de laatste!) trad
hij met glans op. Te Rotterdam zong hij ook
den Amfortax in Parxifal.
Ieder die hem den cyclus An die ftrne
Geliebte van Beethoven of Dichterliebe van
Schumann heeft hooren zingen, zal dit niet licht
vergeten. De eerste cyclus vooral was hem zelf
zeer dierbaar. Toen ik daarover eens met hem
sprak, zeide hij: Das muss ich doch noch einmal
bei Ihtten ningen! Sie ist noch immer da!
Hill's stem en voordracht bleven jong evenals
zijn uiterlijk, en toen op het laatst beiden hem
gingen begeven, wist hij het eerste te maskeeren
door zijne voortreffelijke wijze van zeggen en het
laatste door een zeer jeugdig coiffeur.
Hill was oorspronkelijk voor postambtenaar
opgeleid, doch de muziekdirecteur Kühl te Frank
fort a'd Oder (waar Hill geplaatst was) wist hem
over te halen zich als zanger to ontwikkelen
onder zijne leiding, en liet hem ook aldaar op
treden. Toen deed hij zich spoedig overal hooren,
terwijl hij in 1868 door den Groothertog
Friedrich Franz II levenslang werd benoemd tot hof
operazanger te Schwerin. Hier ontwikkelde
zich zijn dramatisch talent zeer spoedig op schit
terende wijze, zoodat Wagner hem in 1873
uitnoodigde de Alb'r-ich-partii in de NiMunqen
te vervullen. Met deze vertolking dweepte
Wagner. Carmen Sylva, die verrukt was over
zijne liedervoordrachten, wijdde hem vele geest
driftvolle verzen.
Hill was een voorkomend vriendelijk man, die
zich zyn talent volkomen bewust was en in de
wijze van dit te toonen eene zekere beminnelijke
naïeveteit openbaarde. Ik herinner mij nog, te
Bayreuth zijnde, bij de eerste
Parsifalvoorstellingen, dat ik Hill ontmoette die mij zijn spijt
betuigde dat hij juist dien avond den K'ingmr
niet zong. Sif. werden nber, zeide hij. einen
Hlchtigen jungen Mensch horen, einen gewisfcn Fucha,
der mich ganz C'ipirt.
Men zal Hill ook in ons land niet spoedig
vergeten! Hij was een groot kunstenaar!
v. M.
Zoowel Weenen als Berlijn heeft jaarlijks eene
prijsuitloving voor het boste speelbare Dnitsclie
drama. Te Berlijn is het de Schillerprijs, te Weenen
de Grillparzerprijs. Te Weenen is de som maar
1500 mark; in de jury zitten vertegenwoordigers
van de Academie van Wetenschappen, het Burg
theater, de Concordia, de Oostenrijksche en de
Rijksduitsche schrijverswereld, ieder een. Twee
maal is de prijs niet toegewezen; nu zal hij weer
niet uitgereikt worden. Een der leden is name
lijk ziek en de anderen deelen zich in twee
groepen, waarvan de eene op de uitdrukking in
de statuten dat het stuk »het relatief beste" moet
zijn, de andere daarop dat het «blijvende litte
raire waarde" moet hebben, den meesten nadruk
legt. De vier stukken die in aanmerking zou
den komen, zijn: Gracchup, van Wilbrandt,
Harold, van Wildenbruch, Hetmg'funden, van
Anzengunber en Der Meister von Palmyra van Wil
brandt.
iilMMimiiiiMiiiiiiimiumiiiiiiiiiiiiiii
De voor Chicago bestemde collectie
Hollandsche schilderijen enz., zal niet vóór haar vertrek,
in Pulchri worden geëxpozeerd, omdat de zaal
er bij lange na niet groot genoeg voor zou zijn.
Nu ziet ook niemand haar, zelfs de medebe
stuurderen van den heer Mesdag in Pulchri
niet. Het is nog onzeker of de heer Mesdag zelf
meegaat naar Chicago, maar op een platte grond
van de localiteit daarginds, is, in teekening, de
heele verzameling al gehangen, zeer uitvoerig,
tot drie hoog toe.
De heer Hubert Vos schijnt ook aan deze ten
toonstelling zijn zorgen te zullen wijden, on
houdt in Chicago voordrachten over Hollandsche
(niet over Engelsche) kunst.
Een goed deel van de Hollandsche inzending
is opgekocht door de firma Preyer & ('o. te
Amsterdam. De heer Preyer gaat zelf mee. Een
ander deel behoort aan de firma Goupil.
Er gaan vijf werken heen van den heer Israëls :
de groote Vrouwen in het duin (verleden jaar
in Arti), de groote schilderij van den
Schelpenvisscher (1883), hot meesterstuk dat de heer
Mesdag van Israëls bezit (keuze tentoonstelling),
en twee kleinere toebehoorend aan het huis
Goupil.
Men roemt zeer een damesportret van Albert
Xeuhuijs.
Donderdagavond was in Pulchri Studio in don
Haag een kunstbeschouwing van de leden van
het genootschap, niet erg stevig van gehalte.
Gewone inzending van dilettanten-werk, en
daartusschen meer of min goede specimens der
aquarelleerkunst van de stamgasten W. Roelofs,
J. H. Weissenbruch, Gabriël, den heer en me
vrouw H. W. Mesdag, Blommers, Van der Weele,
enz. Van jongeren een paar eigenaardige
teekeningen door dzard Koning, eenigszins het kader
van Steinlen, kurieuze probeersels van
Moulijn, studies van Van Hoytema, die de vogels
observeert, een veelbekeken groote teekening
van Etienne Bosch, volgens sommigen te eigen
zinnig, doch naar ik meen juist nog niet koppig
genoeg, twee eminente etsen van Bauer, die
uit de rijke confuzie van zijn vlotte strepen tot
deftige composities van meer gearreteerde figuren
komt, en een aquarel van Haverman, apart,
vol karakter, fijn en zeer kompleet, het beste
misschien wat hij zien liet.
Voor het tijdschrift Van Nu en Straks hebben
zich zooveel inteekenaren opgegeven, dat de
uitgave nu mogelijk is. Het eerste nummer
met een prent van Henri de Groux zal spoedig
verschijnen.
In de Fliegende Bldttrr van 15 Februari vindt
men weer eens een eerstenrangs-Oberlander, een
van zijn dingen die klassiek zullen blijven: Ein
Gaunerstreicli oder Die i-eranderte Auslnge,
voorstelling in drie tafereelen. Genottelijk vooral
daarin is, geloof ik, die wonder-lummelachtige
subtiliteit van zijn teekenen, waarmede leuk, zoo
ver van grotesk als mogelijk, zonder eenige gui
tigheid, doodbedaard, met toegewijden ernst,
maar bijna hautain, het onmogelijke genre van
de.n B envitz opgevoerd werd tot in haar soort
waarlijk groote kunst.
Waarom toch treft men zoo weinig in ons land
de voortreffelijke Oberlander-albums aan ?
In het begin van April zal door de firma
Frederik Muller & Co. te Amsterdam een ver
zameling onder den hamer worden gebracht,
zooals er in ons land al zelden een werd gevormd,
de collectie Japansche en Chineesche kunstvoor
werpen in de laatste jaren bijeengebracht door
den heer Dr. J. Tit^ingh in den Haag, bestaande
uit groote verscheidenheid van oud porcelein,
aardewerk, brons, ivoor, lakwerk, netsukés enz.,
meerendeels van uitnemende kwaliteit, en ver
scheidene stukken er onder van groote kunst
waarde. De heer Titsingh , wiens gezondheid
te wenschen overlaat, zoozeer dat hij aan het
ordenen van al zijn Japansch te weinig zorg meer
kon besteden, is van plan zijn verzamelkracht
te concentreeren op zijn fraaie kleinere collectie
schilderijen, die hij dagelijks om zich heen kan
Het Bestuur van den Haagschen Kunstkring
heeft het goede plan, binnenkort een tentoon
stelling te organiseeren van tapijten door Colen
brander, Dat kan een revelatie geven, want on
geveer niemand kent deze prachtige stukken werk.
Als men met n naam zou hebben te bewijzen,
dat in onzen «beschaafden" tijd, in ons land men
een groot artiest kan hebben, dien men uit dom
heid en bekrompenheid eemoudig links heeft
laten liggen alsof hij een onnoozele was, een
artiest die tegen alle moeielijkhedon in getoond
heeft het koninklijke wat hij in zijn mars had,
omrlat men een artiest van zijn ras met alle over
macht' niet dooddrukken kan, dan zou die
ne naam wel Colenbrander zijn.
Van de collectie voor de verloting van den
Haagschen kunstkring bleven mij bij schetsen in
olieverf van Willem Maris en Jakob Maris, etsen
van Israëls, teekeningen van Bosboom, een de
Bock, een Floris Verster, een bekoorlijk
teekeningetje van Toorop, een krabbel van Henry van
de Velde, een zeer fraaie ets van Van
Rijsselberge, en aantrekkelijke Japansche prenten.
Er is een nieuwe editie verschenen, vermeer
derd met nog weer brieven van den snedigeri
Jimmy, van de GtnÜe Art of Makitig enemies.
Er is sprake van dat Jozef Israëls voor de
Academie van Wetenschappen een portret zal
schilderen van wijlen professor Opzoomer.
Ook is de heer Israëls bezig het portret te
schilderen van Dr. J. de Jong, maar dit is nu
geloof ik niet voor een huldeblijk.
V.
Bij de firma E. J. van Wissnlingh & Co.,
Kalverstraat, is geëxposeerd een olieverf-studie
van A. Mauve.
Over gepoiutilleerde schilderijen en
nog iets.
Hoe dwaas stellen men^chen zich aaia wanneer
zij lachen om dingen die ze niet begrijpen; dingen
waar ze naar kijken met open mond; lachen om
hun verlegen domheid te hergen; giegelende
boudoirlacltjes achter stinkend geparfumeerde zak
doekjes.
't Is ook zoo gek al die stippels, maar toch ook
aardig hè; ga maar wat verder afstaan ; zie je wel!
O ja een hoorn, hc hoe aardis! en van dicht hij
zie je niks als stippels, allemaal stippels; 't is toch
gek; ja ja die nieuwe richtinsr, dat wil wat.
Anderen zijn slimmer, kijken heel bedenkelijk,
kuchen eens, etc., afin, menschen die wel willen
maar niet kennen.
Weer anderen kennen wel maar maken zoo'n
rare pap van hun opmerkingen, dat de beste kok
er zijn verstand hij verliezen zou.
Zoo zijn er die beweren dat de kracht van een
gepointilleerd schilderij in 't stippelen schuilt; hoe
dwaas.
Immers het pointilleeren is een manier van doen,
die even als 't onderwerp geheel buiten het in
nerlijk wezen van de kunst staat. En wanneer ik
sommige gepointilleerde schilderijen mooi of min- j
der mooi vindt, dun is dat niet omdat ze gestip- !
peld ziju, maar om geheel andere redenen. Evenmin !
als een mooi gepointilleerd schilderij leelijk kan zijn,
omdat het gepointilleerd is.
Dit is, dunkt mij, zoo duidelijk, dat verdere
explicatie overbodig is.
Eu dau praat men van nieuwe, nieuwere of aller
nieuwste richting, alsof we hierna nog iet.» anders
te wachten zouden hebben.
Dat men toch wete, er slechts een richting is,
nl. de ware. Dat er verschillende opvattingen zijn
is duidelijk. Voor veel knoeiers is 't echter een
troost, wanneer zij kunnen zeggen dat hun werk
geen succes meer heeft, omdat er tegenwoordig
weer een andere richting is.
Lucas van Leyden, Rogier v. d. Weyde, Titiaan,
Da Vinci, Rembrandt, Hals, Israëls, de Marissen,
enfin, alle groote kunstenaars, zij waren verschil
lend in hun uiting, maar allen hadden dezelfde
beginselen, hetzelfde doel, dezelfde richting.
De verschillende uitingen of opvattingen zoo ver
mogelijk uit te breiden, is de taak van elk artist.
Veel, zeer veel hebben wij in dit opzicht te dan
ken aan IsraMs, Thijs, Willem en Jacob Maris.
Wij kunnen niet genoeg doordrongen zijn van de
grootheid dezer vier machtig individueele uitingen.
Zij toch zijn de eerste geweest, met Bosboom
en Mauve, die zich hebben weten te ontworstelen
uit den band, waarin het Pienemantijdperk onze
kunst dreigde te verstikken en hebben daardoor
den jongeren den weg aangewezen, dien zij te vol
gen hadden.
Het streven der jongeren is een gevolg, een aan
sluiting aan hun kunst, evenals de hunne een voort
zetting is van de kunst van Rembrandt en Frans
Hals.
Maar van de jongere artist en, voortgaande op
den weg, dien zij voor ons gebaand hebben, mogen
wij verwachten, de ontwikkeling dier kunst zoover
mogelijk uit te breiden en voort te zetten.
Gelukkig zijn er reeds enkelen, wier ernstig
streven in die richting tot goede resultaten leidt.
Zij ziju namelijk van idee, dat niet alleen een
wezenlijk artist, individueel, oorspronkelijk moet
zijn (wat een compleet artist vanzelf is), maar ook
dat elk ding wat hij voortbrengt op zichzelf zoo
individueel mogelijk zij.
Immers evenzoo als dezelfde gemoedstemming
zich iederen dag op verschillende wijze aan ons
opdringt, eveuzoo als dezelfde dingen, die ons om
ringen, voortdurend veranderen door nieuwe tegen
stellingen, waarvan de onderlinge verhoudingen tot
in het oneindige afwisselen, evenzoo m et elke
nieuwe uiting, welke immers aan die dingen ont
leend is, frisch, geheel nieuw worden weergegeven.
Daaruit volgt echter niet dat, wanneer verschil
lende uitingen door een en denzelfden artist worden
weergegeven, al die werken daarom kunstwerken
zouden zijn.
Evenmin als het een verdienste kan zijn dat men
den schilder uit zijn werk kan herkennen; immers
uit zeer veel inférieure schilderijen kan men den
maker herkennen. Gustave Flaubert heeft daar reeds
vroeger aan gedacht, wanneer hij zegt: /,1'auteu.r
dans son oeuvre doit utre comme Dieu dans
l'univers. présent partout, et visible nulle part."
En Joseph Caraguel zegt nog kiasser, sprekende
van Balzac, aiue, de broeders de oucourt, Zola,
Flaubert, //qui emploieiit chacun des moyens de
réalisati'm peisoimels. Ceux de Flaubert varient
me.iiie a vee les oeuvrcs, ainxi qu'il conviei/t. Gardes
qu'un artiste a uue maniere, il s'imite lui meute:
et c'est aussi iufécoud, ou plus, que si un autre
l'imitait."
Hieruit spreekt, geloof ik, duidelijk wat ik be
doel, en ik uit den weusch, dat die artisten, welke
den moed hebben dat doel te bereiken, hun vol
hardend streven mogen beloond zien.
Volgt hieruit dat het een gebrek is van Israëls
eti de Marissen (ïliijs heeft twee uitingen : zijn
vroeger en later werk), wanneer er tusschen hun
werk, elk afzonderlijk onderling, zoo weinig ver
schil is van toneukleur en lijnopvatting?
Immers neen. Zij zijn consequent gebleven in
hun ontwikkeling; zij zijn voortgekomen uit een
gruwelijk tijdperk van verval, waar zij nu zijn,
daar zijn zij door een logische ontwikkeling der
kunst toe gekomen. Zij hebben hun doel bereikt
en lang nog zullen hunne namen in de geschie
denis onzer kunst schitteren.
Wanneer ik deuk aan Jacob Maris, dan komt
al wat mooi is mij voor den geest.
Hooge luciilen, dun, ijl, verweggaand en rook
en damp, waaruit hier en daar masten en rompen
van schepen in matgrijze. vormen naar voren drin
gen ; heel in de verte grijsrose mist, krachtiger
tegen de lucht aan, huizenrijen zonder eind.
Of wel: donkere plekken schitterend groen,
bruiuzwarte diepte van boomen en struiken, waar
achter helder lichtend een lucht. En langs het
water, dat zich rimpelt in ontelbare plooien, een
jager met zijn paard ; eentonig hoefslaggeluid, heel
in de verte zacht gegons, dat zich oplost in de
avondschemering.
Wanneer ik aan Jacob Maris denk, dan voel ik
den frisschen zeewind, die mij aan 't strand
tegenwaait, het strand, dat zigzaggewijze, languit voor
mij weggaat, met groote plassen blauwe lucht
spiegeling.
Dan zie ik de groote ruimte in en mijn blik
verliest zich in 't oneindige.
Zoo zijn gewoonlijk zijn onderwerpen; maar de
uiting in die vormen weergegeven! wat een zeg
gingskracht, wat een heerlijke helderheid van kleur,
wat prachtige lijubuigingen, wat een geheel vol
rijke diepheid van toon. Zijn werk is juichend en
jubelend, vol heerlijke geluiden.
Wanneer ik aan Israëls denk, dan denk ik aan
ellende en stilte en treurigheid.
Dan hoor ik de droefgeestige geluidgolvingen
van een Requiem Mis; doffe klanken, kreten van
smart en rouw. Dan hoor ik de zangerige
woordzeggingen van den ouden priester met zwart en zil
ver omhangen, luid voor zich uit met melodieus
gebroken stem z: n lied zingend. Dan zie ik het
altaar, hoogopgaaud in rouwfloers gehuld, met hier
en daar sterk glimmende glimlichten van mat
zilverglaus. En de plechtige stilte, die dan volgt op
het klagend ,/requiem in pace", dat in zachte ge
luiddeiningen wegsterft, grijpt mij aan, en droef
zijn de gedachten, droef de herinneringen aan de
duiaren die geweest zijn.
Wanneer ik aan Israëls denk, dan hoor ik gesnik
en weegeklaag van menschen, die hijgend onder
smart en leed en armoede en ellende hun leven
voortslepen; hun leven vol smart ea leed en armoede
en ellende.
Dan zie ik sjouwen en tobben menschen in lom
pen gekleed, scheef geschouderd met slependen gang