Historisch Archief 1877-1940
?yDE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 851.
Brink schrijft in zijne inleiding voor v. Lennep's
~!f..n romantische werken, uitgave Sijthoff, 2 jaar in
de lade bleef. De plaats in den brief van 14 Oct.
1866 luidt: «Mijn roman De Pleegzoon heeft zeven
jur in portefeuille gelegen eer iemand moed ge
noeg had hem voor niet te drukken."
De aanleiding tot het schrijven van Hollandsche
-historische romans, had gegeven zijn vader, de
-ptofessor in eene verhandeling Over het belang
rijke van Holland's grond en oudheden voor
gevoel en verbeelding" (30 Jan. 1827.)
Even weinig notitie als men van de uitgave van
J. T. Lennep's eersten roman wou nemen, des te
meer heeft men aandacht geschonken aan zijn
laatsten Klaasje Zevenster, vertaald in vele talen en in
vele tooneelspelen verhanseld. Het klinkt thans
als een sprookje, al die bedenkingen, het, protest
van Utrechtsche studenten tegen dit werk.
Onder de boeken van anderen aard vragen de
aandacht die met Jan ter Gouw over
uithangteekens en het volksleven.
De groote verzameling vlugschriften en kranten
bevatten veel merkwaardigs, vooral omtrent v. Len
nep's bemoeiingen als staatsman.
In de kranten ziet men hoe hij aan alles deel
neemt, hoe hij opkomt o. a. tegen het afschaffen
van de kermis, hoewel hij er zelf geen vriend van
is, hoe hij wijst op het ongeschikte van het
maken van rechte straten in Amsterdam; hoe hij
?wijst op de slechte verlichting, op het nooit gelijk
zijn of het ontbreken van stadsklokken en daar
over eene koddige beschrijving eener ontmoeting
met een nachtwacht geeft, die bij hem informeerde
hoe laat het was, omdat hij niet wist wat hij roe
pen moest. «Hebben wij daarvoor vraagt hij
26 Jan. 1862 in de Amst. M. een bestuur, een
gemeenteraad, die in 't belang der burgerij ochtend-,
avond- en volgenden-dagsvergaderingen houdt,
waar diskoersen in worden gehouden zonder einde,
en betaal ik daarvoor .... ik zal maar niet zeg
gen hoeveel.... een equivalent, om te moeten
ondervinden, dat in een stad, van bijna 270.000
zielen, geen mensch, zelfs de nachtwacht niet,
's avonds op straat kan weten, hoe laat het is."
Even groote verontwaardiging als later spreken
zou uit eene brochure tegen Multatuli; even groote
verontwaardiging spreekt er uit de bestrijding der
onverschilligheid voor He schilderijen op het
Trippenbnis als wam,te uit het pleidooi voor een waar
dig museum, volgens den wensch van Z. M. den
Koning. //Thans is geld genoeg in de schatkist
besluit hij het artikel in de Amst. Crt. van 16
April 1859. Maar al ware die schatkist in min
gunstigen toestand, dan nog zouden wij zeggen, zorgt
boven alles, de erfenissen in cere te houden, die
onze vaderen ons hebben nagelaten. Of wilt gij ditniet
en moet geld, en geld alleen het doel van uw streven
zijn, welnu! verkoopt dan uwe Rembranden en
uwe Hobbema's, uwe Van der Helsten en uwe
Wouwermans, uwe Gerard Dou's en Jan Steen's.
Zij zullen vrij wat opbrengen, en alzoo veel pro
ductiever zijn dan wanneer gij ze aan den wand
laat hangen. Indien gij toch een zelfmoord moet
begaan als artistieke natie, begaat hem dan op
eens, met een slag, die luid weerklinkt, en niet
door een langzame uithongering. Maar doet dan
ook voor eeuwig afstand van den voorvaderlijken
roem, breekt voor eeuwig met alle herinnering
van vroegere grootheid, en zorgt, dat niemand ooit
vergete, hoe, voorheen, Nederland aan Europa het
voorbeeld gaf van kunstzin, van beschaving, van
verlichting!"
» *
*
Voor den onvermoeiden verzamelaar, voor den
heer A. Th. Hartkamp moet het eene streelende
voldoening zijn door het druk bezoek aan zijne
expositie te ervaren, en uit de gesprekken te ver
nemen, dat mr. Jacob van Lennep nog tot de
meest bekende en meest geliefde auteurs behoort,
die nog even gaarne gelezen wordt door vissehers
uit Zandvoort, door fabrieksarbeiders, waarvan
Huet gewaagt, als door voornamen in den lande,
ook dat hij in den Transvaal een der meest gelezen
schrijvers is, dat nog velen instemmen met de
Génestet's hulde in het vers //Morgen is mijn dich
ter jarig!" en dat allen nog altijd hoogachten den
dichter wiens vele beeltenissen de herinnering ver
levendigen aan den man //met zijne grijze haren
en zijne goede manieren, niet zijn bewegelijke trek
ken en zijn guitig oog, met dien btj de minste
aanleiding om zijne lippen spelenden glimlach, met
dat zeker iets in zijne houding waaraan men den
père noble herkent, die het beneden zich geacht
heeft een pere prodigue te worden."
J. H. RÖSSING.
iiiiiiniiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiit
Lucie.
Ik herinner me niet de opvoering van een
nieuw stuk te hebben bijgewoond, die me zoo tot
ontevredenheid geïrriteerd heeft als de première
van »Lucie" door het Tivoli-Gezelschap te Rot
terdam.
En de schuld hiervan ligt zoowel aan het stuk
als aan het spel.
Mevrouw Snijder van Wissenkerke heeft op 't
oogenblik nog een zonderlinge plaats in onze li
teratuur. Ze is een artiest, maar ze heeft zich
tot op heden meer onderscheiden door haar zoe
ken naar een verfijnings-kunst, naar het
elegantmondaine uit kringen, waaruit andere Holland
sche schrijvertjes niet mee kunnen praten, naar
een psychologie onzer goede standen, dan wel
naar eene kunst a-part, naar een zich doen gelden
van haar temperament. Voor mij heeft zij in
haar werk nog te veel mannelijks «algemeen", dan
vrouwelijks zich zelf zijn. Mevrouw Snijder voelt
de uiterlijkheid der dingen nog te generaal, vol
gens de mode-voering eener thans dertigjarige
generatie; ze zoekt raffineering en psychologie.
Ook tracht ze nog te objectief kalm tegenover
haar menschen en hunne verrichtingen te blijven
staan, zonder heerlijk vrouwelijke, lyrische over
gave van al wat zij in zich heeft.
Mijn grief tegen haar kunst is, dat ze er niet
genoeg haar temperament in aankweekt, dat ze
er niet in loslaat al wat ze in zich heeft: haar
nu moeiljjk bedwongen lyrische opwellingen, haar
gansch eigen voelingen, haar juiste betasting van
vrouwen-emoties, haar anders-ziening van man
nen, en de aanraking der geslachten. Als artiest,
als vrouw, zjjn haar emoties, haar ziening der
dingen, der mensch-poppen van twee geslachten,
van e.en andere categorie van sentimenten dan
dierder man-artiesten. En juist de weergeving
daarvan mist haar werk nog haast geheel. Ze zet
nog te veel in elkaar, ze »bouwt", ze overlegt, ze
redeneert 't een aan het ander, gebruikt
tooneeleffekt van gewoon gehalte, terwijl het spontane,
't verrassende eener opwelling, een nieuwe zie
ning op vrouwen, een aparte viiting van emoties
schaars in haar stukken voorkomt.
In haar »Lotos" viel dit niet zoo erg in 't oog.
Er was iets wonderlijks in haar hoofdfiguren,
iets zonderlings van doening, iets raars van uiting,
dat de aandacht afleidde van veel andere bijzaken.
In het gedeelte vakwerk, dat in dit stuk zat,
was een handigheid, een lenigheid van adaptatie,
een paar scènes van lyrisch mouvement, een
gemakkelijkheid van afwikkeling, waardoor het
werk als geheel occupatie verschafte aan een zaal
vol menschen, direkter tot het algemeen senti
ment van een publiek zich richtte, en in de drie
bedrijven een stuk uit een menschenleven gaf
dat »af" leek en een emotie kon verwekken, die
bij bleef. Het slot, de bloesem-dood, sprong
een tikje uit het gewone, trilde na al s een exkieze
vinding, een zacht uitstervend vrouwen-leed, dood
geweend in bloemenadem.
Zoo iets pakte; het haakte zich ongezien vast
aan een onzer eigen mooiste gevoelens, en er
bleef een nafluistering van emotie in ons, hoe
en waarom wist men niet. Er was in 't stuk
een daad verricht, er had iets plaats gehad, er
was wat gebeurd. Men had geluisterd naar een
artiest, die ons wat moois had willen vertellen
van een geavorteerde liefde, van een lichaam
»een meisjeslijfje, niet sterk genoeg om de gewel
denarijen van vernietigde liefdesverwachtingen
te dragen, en hoe dat lichaampje zwakjes en
liefjes, ondergaat in een korten strijd. Mevrouw
Snijder had met gebogen hoofd de wreede onmo
gelijkheid van uiterlijke werkelijkheid in zwak
leven samengaande met innerlyke, krachtige illusie
van liefde, in kunst gebracht. En misschien wel
omdat er een vroomheid van liefde, een religieuze
vastheid van gevoelens, in do verkunsting van
haar gegeven gelegen was, liet »Lotos" eene hoo
gere emotie bij mij na.
Maar met »Lucie" is dat een heel ander geval.
Het is een harde, stugge, vierkante geschiedenis,
zonder emotie. Lucie is verliefd op den jongen
Hoogduijne en getrouwd met een ruw heer, een
officier; om de mogelijke gevolgen harer liefde
te ontloopen, gaat ze voor eenigen tijd op reis
naar het buitenland, maar na haar terugkomst
ontmoet ze natuurlijk Hoogduijne weer ; ze be
sluiten te vluchten, worden gesnapt door Lucie's
man, een duel volgt, Hoogduijne sneuvelt.
Ik kan mijn indruk van dit stuk niet beter
samenvatten, dan door te zeggen, dat dit nieuwe
werk van Mevrouw Snijder mij »onnoodig" voor
komt. Het is een oud gegeven, waarin zij geen
nieuwe sentimenten heeft weten te leggen, er is
geen elevatie van taal in, geen persoonlijken kijk
op de figuren, geen fijnheid van observatie, geen
vindingrijkheid van situaties. Zij had de bewer
king van hare gegevens gerust aan een ander
kunnen overlaten, de een of ander zou 't toch
wel op een goeden dag hebben opgeraapt.
Er zit in het stuk als geheel geen temperament;
de personen in »Lucie" behooren a.'in iedereen,
elk schrijvertje kan ze zóó zien en kan er in
slagen ze zóó weer te geven, ze zijn niet gere
produceerd met het individueel sportane eener
artistieke voeling. liet stuk heeft iets brutaals
zonder noodzaak, iets hartochtelijks zonder passie,
iets magers zonder harmonie van afmetingen.
En 'taanhooren van dit stuk wekt een irritatie
van ontevredenheid. Men voelt er achter een
kunst-possibiliteit, die niet tot uitvoering is ge
komen, een bedoeling van exkieziteit, die zich
tot kleinigheden heeft bepaald, een gemis van
generale kunstvernobeling van het geheel, een
afwezigheid van groote voeling van een klein
onderwerp, het weerzinwekkende van een voor
bereide daad, die niet tot uitvoering komt.
Ik vind het stuk daarom onnoodig, omdat 't
niets gegeven heeft dan wat uit den loop der
hedendaagsche litteratuur te verwachten was : een
kleine kunstdaad, een poging zonder anthoesiasme,
het avortement van een artiest, die beter kan. De
schrijfster heeft niets nieuws gezien en gevonden
in haar alledaagsche figuren (waarom ze dan ge
bruikt V) ; ze heeft niets nieuws gegeven in hun
sentimenten en mouvementen (waarom ze dan
behandeld ?); ze heeft niets individueels geuit
in hun passies of begeerten (waarom ze dan in
die hartstochten geplaatst?). Wanneer ik uitzonder
het tooneeltje in het eerste bedrijf, als de jeugdige
Ada met een vreemden schrik is weggeloopen van
het roeipartijtje op den vijver, en in een soort van
huivering vreest voor een ongeluk, wat en waarom
weet ze niet, dan is er in «Lucie" als kunst en
taal niets, dat niet door een heel gewoon en mid
delmatig mensch zóó gevoeld en zóó weergegeven
had kunnen worden.
Daarom komt dit tooneelspel mij een onnoodig
stuk werk voor.
Maar de opvoering door het Tivoli-gezelschap
heeft er ook geen goeds aan gedaan. Kooit her
inner ik mij van den troep der heeren de Vos
en Van Korlaar zoo'n middelmatige vertolking
gezien te hebben. Het mondaine der kringen,
waarin Mevr. Snijder ons brengt, de goede toon,
de vriendelijke aristokratie der omgeving -- een
eigenaardigheid van haar werk, en dat voor 't eerst
in Nederland door ditzelfde gezelschap in »Lotos''
behouden was ging in den schouwburg totaal
verloren. Het stuk word verburgerlijkt; we be
vonden ons in een troepje kleine luidjes,
bourgeoisachtig pratend en doende, menschen van den
geringen middenstand, die hoeren en dames willen
uithangen.
Mevrouw van Korlaar had van de oude,
aristokratiscbe mevrouw Hoogduijne, une grande
dame, een burgerjuftie gemaakt, een zuster van
Janus Tulp, die voortdurend nasale, vette
knetteringetjes uitstottert, en met een bevond armpje
en vuistje oudachtige stompjes in de lucht geeft.
Van Lucie's man, den ritmeester der huzaren,
had Alex. Faassen een wachtmeester van de
dragonders met zooveel jaar dienst gefabriceerd,
een ignobel staltype. Mevrouw Rüssing als Lucie
was een totale failure, een groezelige
naaimugjes-verschijning, vol valsche klankjes, den
geheelen avond bezig toontjes en geluidjes temaken,
om haar jammerlijk gebrek aan talent weg te
moffelen. En hadden er niet een paar tamelijk
gelukte tooneeltjes tusschen Roijaards en Mevrouw
Guusje Poolman plaats gehad, dan ware er dien
avond niets kijkenswaard gespeeld.
't Kwam mij voor, dat de verdeeling der dames
partijen slecht was gelukt. Guusje Poolman had
met haar meer dramatischen aanleg, als
temperaments-vrouw, het hartstochtspel van Lucie moe
ten en kunnen weergeven, terwijl Mevrouw Ros
sing was aangewezen voor het jeugdiger, af en
toe soubretachtige van Ada, de hoogste hoogte,
die zij in haar beste oogenblikken kan bereiken.
Mevrouw Snijder is dus verantwoordelijk voor
een middelmatig, onnoodig stuk, en de heer Jan
C. de Vos voor een middelmatige, verhanselde
regie. Maar beide kunnen wat beters, en als
de schrijfster, in een gelukkig creatie-oogenblik,
eens een stuk temperamentskunst schenkt, en
de regisseur in een succesvolle aanwending van
eigen talenten en die van anderen, haar kunst
mooi in elkander zet, dan zullen wij nog zeker
wel eens een opvoering krijgen, die op de kunst
hoogte van Lotos staat.
FRA.NS NKTSCIIER.
nraiitiiiintiuiniiiuii iinini immuun minimum
wuiiiiiiimiiiimmiimiiimiiiiiiitiiMiiiiiiHiiiiiiiiiiniiiiiimiiiiMittuuuEi:
Amigo-Klanten.
Brusselsche Schets door ALFHED BOGAEHD.
Een onduidelijke mist kleeft nog aan het steenen
kantwerk van den Stadhuistoren eu hangt over de
groote markt; de gouden Sint-Michaël, die daar
omhoog op zijn spil draait, schittert in de op
gaande zon als een reusachtige morgenster.
Het is Maandag. De slad is nog in den zwaren
slaap gedompeld, cue op het Zondagsgewoel volgde.
De groote markt, gelijkt, ecu uitgestrekt
bloemenpark, maar de koopvrouwen en meisjes zijn, na
den langen nachttocht, vermoeid en houden zich
stil, den sjawl dicht om de borst geslagen om de
morgenkoelte af te weren. Do klanten zijn nog
niet op, zoodat, ook hier de rust niet gestoord
wordt tenzij nu en dan door hetgehrabbel van
een beschonken kerel, die voorbij de gesloten ra
men der vergulde huizen waggelt, en in de
ochtendschemering naar een herberg zoekt.
Achter het Stadhuis, in een iiainvc straat, half
ingenomen door de hooge stellingen, die het oude
gebouw omringen, houden zich twintig, dertig
menschen op; geen woord hoort men er. Bijna
al die lieden, bibberend onder oen onvoldoend om
hulsel, on nauw uitgeslapen, houden de oogcn op
oen zwarte poort gericht vóór welke een
gardevil (1) de kap over het hoofd, den nacht-mantel
om liet lijf, en de handen in de mouwen, zwijgend
heen en weer stapt, on alleen met den blik het
gaanpad vrijhoudt.
Het getal der wachtenden groeit, aan. Er komen
nieuwsgierigen bij en vroege wandelaars. Heeds
verlicht, de rijzende zon de toppen der hooge
huizen en plots galmt de eerste slag van zes
ure door liet beeldhouwwerk van den toren.
Op dit teeken komt er vlotting in de menigte,
Iedereen wil vooruit eu den eersten rang
bekleeden.
De gardevil haalt de handen te voorschijn on
krijgt, werk met het volk.
Achter de zwarte poort hoort men grendels ver
schuiven; daarop gaat zij traas; en knarsend open.
Keu heer met, een lioogeu hoed op treedt, vooruit.
een pak circulaires in de hand. Het is een afge
vaardigde (Kr Werkbeurs, die in last heeft rte
gevangenen van ncn nacht, die uit den Amigo (2)
zullen komen, met een nuttige instelling bekend
te maken.
Daar, in die tochtige gang woelen zij allen en
n voor n worden zij de poort uitgelaten, na
hun naam te hebben opgegeven aan een grimrnigen
stadsbeambte, die, achter een loket, tegen de
morgenkoelte vloekt, tegen zijn pen, tegen zijn
inkt en tegen hun adem.
Twee onbekenden, waarop niemand wacht op
straat, treden het eerst uit; de werkkleederen in
wanorde, de oogen diep in liet hoofd, de schoenen
beslijkt, met een rood pakje en een zwaren stok
als eenige bagage. Zwervende sukkelaars die het
eene oord uit en het andere intrekken, op
broodjacht uit.
De derde is ook een werkman, in zijn
Zondagspak'' erg bemorst en op vele plaatsen gescheurd.
Hij heeft geen pet, op, en liet haar dat hem in
het gezicht hangt, bedekt onvolkomen een wond,
op zijn voorhoofd. Hij moet gisteravond opge
raapt zijn bij een vechtpartij. Aarzelend stapt
hij vooruit, en kijkt als iemand, die zoo pas uit
eenen loodzwarcu slaap gewekt werd.
Maar zie: nauw is hij van liet gaanpad, als
een vrouw, een furie gelijk, zich wild door de
omstanders werkt, en op hem toe ijlt. Drie arme
bloeikcns van kindertjes, blootshoofd en schreiend
hangen haar aan den rok. Zonder dat hij tijd
heeft om weerstand te bieden, en zonder dat
iemand uit het volk er tusscheukomt, wordt de
kerel voortgerukt, naar den anderen kant der
straat, daar valt hij neer tusschen vuilnis en
modder. Drie klinkende slagen doen zijn kaken
gloeien zijn wond opent zich weer, en haar
hand is vol bloed.
Beest! snauwt ze hem toe waar is je
geld ? A* u ben je al weg van Zaterdagavond! . .. .
Mijn.... geld?.... stottert hij, terwijl hij
met n oog zijn vrouw aanstaart, ..mijn geld ?
'k geloof waarentig dat het, op is, Trees,
waarentig .... ma .... maar 't was Jefke die me
meenam naar den estaminet, zulle Trees, 't was
Jefke....
l lij steekt flauw den wijsvinger omhoog om zijn
gezegde te staven, eu waagt een glimlach.
Een nieuwe slag sluit icm den mond en doet
den glimlach wegsterven.
Zwijg, ondier, varken! Je moest erepeeren
waar je ligt, beest! Maar ik ken je niet meer!
l'olitic-agent.
Ivortegaard.
Bij God, ik ken je niet meer! Komt, kindertjes,
komt....
Zij geeft hem een schop met den voet, zij spuwt
hem als razend, in de oogen, en verwijdert zich
haastig, met de kindertjes op sleeptouw, en den
mond vol" verwenschingen.
En hij - hij keert zich op den buik, hij zeevert,
hij richt zich met moeite op, en mompelt met een
dikke tong:
Trees, 't was ... . Jefke, vrouw! Deze maal
was 't pourtant Jefke ....
Do zwarte poort laat ondertusscheii andere
lieden door:
Daar is een //Heer", met den hoed vol bulten
en een breede moddervlek op den frak. Hij houdt
zich een neusdoek vóór de van schaar roode
wangen en zeilt langs de huizen weg, a' 'n dief.
Daar is een jonker, met monokel ij oog,
met verlakte schoenen, broek a la j' assarde,
en paletot sac," die de menschen van uit e 'hoogte
bekijkt en volkomen ongegeneerd zijn weg gaat.
Daar is een marollegast" met het rechteroog
zoo zwart als een jnktpot, met blokschoenen,
een broek //pattes d'éléphant," een kaal vestje,
dat te kort is en een veelkleurigen halsdoek. Zijn
kameraden, waarvan hij, pas eenige uren geleden,
gescheiden werd, wachten hem op, en nemen hem
weer in hun midden, zoodra zij hem bespeuren.
Arm in arm trekken zij de straat af, joelend:
//Wijlui zijn gezesse kameroude,
Wijlni zuüem malkander nie verloóten ...."
en verdwijnen n voor n, door het lage poortje
van den //Eenhoorn" om //'nen halven liter" op
het gelukkig wedervinden te //zetten."
Daar is een man die woedend schijnt, en drei
gende blikken in het rond slaat. De vrouw die
zich vóór hem werpt, smeekend:?kom nu terug,
kom nu maar terug! stoot hij ruw van zich af,
vloekend: Nooit, nooit meer! 't is uit, zeg ik je
laat me met vrede .... Ik heb met jou geen ge
meens meer !.... Met gebalde vuisten en
booze oogen verwijdert hij zich. De snikkende
vrouw staat alleen: misschien met het gewicht
van eeiieu misstap op het, geweten misschien
enkel het ongelukkige slachtoffer zijner
jaloerschlieid ....
Toch ziet niemand naar haar om. De menschen,
die daar staan, hebben ieder hun eigen kwelling.
Daar komt een oud ventje met dronkenmansneus
en lachende facie, huppelend te voorschijn.
Tist, kom maar langs hier met don boel,
roept hij vau op het pad.
Een kleine jongen treedt vooruit, gevolgd door
een ruigen hond, die een zaudkar sleept.
Dag Baas! goed geslapen? vraagt de knaap.
Nee, Tist. 'u Plank is, poblomme ! maar hard.
'e Geluk is het da 'k 'n deftige schreef aanhad,
hce, gisteravond, als (ie ,/Rosse" mij //opschepte."
Was 't de Rosse", Tist?
Ja, Baas, de Rosse" was 't.
Tist, bij d' eerste goei gelegenheid zult g' hom
eens den nek breken, hoorde 't. Ik heb te weinig
tijd. Heeft Mastache eten g' had?
Meer dan ik of gij, Baas: 'nen hespcknuit '?'>)
met, patatjes en Brussclsch loof, van 'u brave
vrouw van 'n meid.
A la bon'hcur', Tist. Riem u'n gaatje verder,
en aroet!
Ja, Baas.
En het drietal verwijdert, zich, de knaap en do
houd aan de zandkar, de oude, met don rooden
neus, er achter, strompelend en roepend:
Zavel! Witte Zavcl!... Ju, Mastache! .. .
De dagklaarte is uu volledig, en de mist is op
geklaard.
Het ,,kot" is leeg. De zwarte poort gaat toe
en de grimmige stadsbeambte verwijdert zich, met
zijn register, sakkerend tegen de modderige straten,
en tegen zijn inktflcschje waarvan hij de stop
kwijt is.
Er komt beweging en loven; de werklieden van
den 3fe.it/iai: reinigen met bezem en waterlans de
groote markt, vol slibberige, verwelkte bloemen.
Het dagelijksch gewoel der groote stad begint:
rijtuigen en menschen, wemelen weldra dooreen . . .
En morgenochtend, bij den eersten slag van
zes ure, zal weer het zelfde tooneel hier een
aanvang nemen.
(.'i) Hammebeen.
mmimtiiimimiimmmiiiiiiiiiiiimiiiimiiiimimmMUHiiiiitHiiim*!iiiui
QJ)
'na&zonb&n.
MUUuiiiiuuuiiiiiliiiiuuiimiiiuHiiiiiiiiiiiiuiiiuiiiiHliiimiiuuiimuiMW
Aan de Redactie van het weekblad
de Amsterdammer.
M. de B.
In de zevende algemeene jaarvergadering, op
27 September jl. door de
weldadigheidsvereeniging «Montefiore" gehouden, is volgens de dag
bladen door een der sprekers gewaarschuwd tegen
het aanstellen van dames als huisbezoeksters, en
als grond voor die waarschuwing aangevoerd,
dat ons Genootschap «ondervond, dat zij hiertoe
geheel ongeschikt zijn."
Aangezien niets minder waar is dan dit, nemen
wij de vrijheid u beleefd te verzoeken, door
middel van uw geacht weekblad ons in de gele
genheid te stellen dit beweren ten stelligste tegen
te spreken. Onze vrouwelijke bezoeksters bewijzen
ons groote diensten en wij hebben hare onont
beerlijke hulp dringend noodig.
Daarom nemen wij tevens de gelegenheid te
baat, onze vrouwelijke stadgenooten aan te zoe
ken, deel te nemen aan ons werk. Vele hebben
wij nog noodig; laat ieder, die een warm hart
heeft voor de nooden onzer ongelukkige stadge
nooten en daarbij met oordeel des onderscheids
wil te werk gaan, tot ons komen. Zij is ons van
g.inscher harte welkom !
5 October 1893.
Bestuurderen van het Genootschap
Liefdadigheid naar Arennogen,
J. H. A. A. Kalft', Voorzitter.
J. K. L. Blankenberg, \
SecreHenry B. Lefébure, j tarissen.