Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 851
De aankondiging luidde aldus:
Ordre de la Bose f Oroix du Temple et du
Graal Geste esthétigue HL I. (1893-1894.)
Au pro fit de f Ordre :
Conférence-Audition du Parsifal de Bichrtrd
Wagner etc.
iimiiiHmtiMiiilHmitiiHnifiiiiiii
LTTERJJSI
Het Velasquez-monument te Parijs.
In den tuin van het Louvre te Parijs zal, binnen
kort, een standbeeld voor den Spaanschen schilder
Velasquez opgericht worden. Het ontwerp, van
den beeldhouwer Frémiet, stelt den grooten kun
stenaar voor te paard, met rijlaarzen, een vilten
hoed met grooten vederbos en Spaanschen mantel;
Velasquez draagt aan de linkerzijde een lang
rapier en in de rechterhand een schilderstok;
om den hoed slingert zich een lauwerkrans.
Het Madridsche blad El Imparcidl, dat dit
bericht bevat, knoopt er de volgende beschou
wingen aan vast: »Gewoon aan de stelsel
matige minachting, waarmede men in het
buitenland Spanje, dat eenmaal het middelpunt
der beschaving vormde, bejegent, kunnen wy
eene opwelling van nationalen trots niet onder
drukken, wanneer buitenlanders aan de uitste
kende mannen van ons schitterend verleden recht
laten wedervaren. Maar bijna altijd, vooral wanneer
het de Franschen geldt welke aan onze genieën
hunne bewondering willen brengen, volgt op deze
vluchtige opwelling een gevoel van ergernis, wan
neer wij bemerken dat onze verhevenste gestalten
met een lichtzinnigheid, die ons krenken moet,
tot karikaturen misvormd worden. Velasquez te
paard,met gendarmenlaarzen en den kapmantel van
Don Lindo, uit den tijd van Philips IV,
uitgemonsterd, den degen omgegespt op veroveraars
manier, op het hoofd een breedgeranden hoed a la
Rubens, in de hand een schilderstok dragend als
een hengelroede ; dat zou bij ons krankzinnigheid
lijken en zal in 't Louvre een opeenhooping van
anachronismen vormen, bewijzend, dat goede wil
niet kan goed maken wat onwetendheid misdoet.
De Spaansche kunstenaars uit de zeventiende eeuw
hebben een grootere verwantschap met de docenten
van Salamanka en Alkala, dan met de schrijvers
die, zooals Calderon en anderen, even vlug met
den degen als met de pen waren. Zij beschouw
den de kunst als een eerwaardig priesterschap;
zij leefden buiten de wereld, buiten de poli
tiek, en met deze levensbeschouwing stemt ook
de eenvoudige Castiliaansche kleederdracht over
een, waarin wij mannen als Murillo, Coëllo,
Carrenno de Miranda en Velasquez afgebeeld vin
den. Zij staan in scherpe tegenstelling tegen
over de kunstenaars der Renaissance, die genoegen
vonden in de luidruchtige hulde der groote wereld
en in den glans van het hof, in feesten en gelagen
leefden. Velasquez, die tot onze schande in ons
vaderland nog steeds een waardig gedenkteeken
mist, was, ofschoon hofschilder van koning
Philips IV, toch in 't geheel geen hoveling, hij was
de laatste vertegenwoordiger van den
oud-Castiliaanschen eenvoud en verrukte toch het hof door de
aangeborene elegantie zijner manieren en van zijn
geheele optreden. Het kan zijn, dat voor Fransche
opvatting een Velasquez te voet, in de smaak
volle, eenvoudige Castiliaansche dracht, waardig,
streng en zelfbewust, zooals wij hem door de
straten van het Madrid der zeventiende eeuw zien
wandelen, niet denkbaar is; toch is dit de juiste
gestalte van den grooten schilder, zooals hij in
het hart van alle Spaansche kunstenaars leeft."
Lettende op den tegenwoordigen smaak voor
affiches en meer bepaald voor Fransche
plakbrieven, liet de firma van Holkema en
Warendorf zich, ten nutte van het door haar uitgege
ven tijdschrift »Voor onze Dames", te Parijs zulk
een reclame-biljet maken, dat tot de school van
het niet-smakelooze werk in deze behoort, en
waarin stellig een zekere eenvoud van lijn en
kleur te waardeeren valt.
Bij de heeren Preyer & Co., lokaal Pictura,
is geëxposeerd een schilderij van J. H. Wijsmuller
»De Baarsjes".
Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co,
Kalverstraat, is geëxposeerd een schilderij van
Albert Neuhuys »Binnenhuis" en een teekening
van Redon »Kop".
iNusiituwiiiiiiimii
IHIIIIIIIII iiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiMin
Nog eens J. A. Alberdingk Tliijm
door A. J.
Behalve van de tooneelspeelster Mevr.
Coelingh Vorderman, had ik ook nog het genoegen
van juffrouw Cath. Alberdingk Thijrn te Parijs
een schrijven van bevestiging te ontvangen om
trent de verhouding van haren vader tot
tooneelartisten. Onder meer schrijft zij: »Wat U zegt
van de verhouding van mijn vader tot de acteurs
en actrices is geheel juist, mijn vader had ook
en vooral voor Mevr. Anna Rössing-Sablairolles
eenige innige bewondering, ik herinner mij, hoe
in de Comedie, dikwijls zijn tranen langs zijn
wangen liepen, bij een passage waar wellicht
het publiek glimlachte, en dan was hij zóó
aangedaan omdat zijn schoonheidsgevoel, zijn
gevoel van artistieke bewondering getroffen wer
den". Hij heeft ook steeds het schoone en edele
overal gezocht, bewonderd, in zich opgenomen;
al het lage, dierlijke niet willen kennen. Hij was
zelf goed, geloofde daarom ook een ieder goed.
Hij zeide dikwijls: Dem Reinen ist alles rein".
Hij leefde in werkelijkheid zóó met God verbon
den, dat hij alles tot God terugvoerde, den aan
blik van eene mooie vrouw, van een meesterlijk
schilderstuk (zelfs al was het zinlijk), van heer
lijke muziek, of van een geniaal comediestuk.
Ik hoorde hem dikwijls in den schouwburg fluis
teren: »Wat is God toch goed, wat is God toch
goed!"
Hoe komt u toch op die gedachte ?"
Wel 't talent van die artisten, dat
aesthetische geheel, den beerlijken kunstindruk dien ik
krijg. ... ik dank dat alles aan God."
Er staat nog veel meer, nog veel meer schoons
over J. A. Alberdingk Thijm in dien brief, in
zy'n geheel een lieflijke uiting van het hart, van
eindelooze liefde en vereering voor dien vader,
doch te teeder en te intiem van aard om alge
meen bekend te maken.
J. H. RÖSSING.
De democratische ziekte en de morbus
reactionarius. Bij het feest der academie
voor militaire doktors te Berlijn, hield in Au
gustus prof. Jolly, een bekend psychiater, eene
interessante rede, die nu in den handel is, over
Irrthum und Irrsein. (»Waanbegrippen en waan
zin.") De geleerde komt in deze rede te spreken
over de ideeënrichtingen, die zich als epide
mieën verspreiden, zoo men er toe komen zou,
er eene besmetting in te zien. Reeds herhaalde
lijk is dan ook beproefd, deze beschouwing in
wetenschappelijken zin uit te werken. Jolly
brengt in herinnering, hoe in 1850 te Berlijn
een doktersdessertatie verscheen, »over de demo
cratische ziekte, een nieuwe vorm van krank
zinnigheid", waarin ernstig de aetiologie en
de verschijnselen van de kwaal geschilderd
en onder de symptomen onder anderen ver
schillende besluiten van de Frankforter
»National-versammlung" werden aangehaald. Een hu
moristisch tegenschrift, De morbo reactionario,
antiqua insaniae forma, was een zeer gepast ant
woord op deze wetenschappelijke buitensporigheid.
Op dezelfde wijze, maar zonder succes, hebben
eenige advokaten en geneesheeren, ook in 1871
beproefd een bijzonder soort van geestverstoring
in de Parijsche communards als gevolg van de
ontberingen van het beleg te doen aannemen.
De Nederlandsche maatschappij ter bevordering
van nijverheid schrijft do volgende prijsvraag uit:
De Maatschappij wenscht een aanwijzing van de
middelen, die dienen kunnen om arbeidsvermogen,
door windmolens te verkrijgen, langs electrischen
weg op te zamelen, over te brengen of vervoer
baar te maken en daarbij meer in het bijzonder
een antwoord op de volgende vragen: l. Hoeveel
arbeidsvermogen kan een gewone windmolen, in
vereeniging met een electrischen accumulator, ge
middeld per etmaal leveren; welke motorische
inrichting is hiertoe noodig en hoeveel kost in
dat geval n paardenkracht-uur? 2. Kunnende
nieuwe windmotoren uit een economisch oogpunt
op uitgebreide schaal tot het accumuleeren en tot
het benutten van de bewegingssnergie van den
wind worden toegepast? Zoo ja, welke inrichtin
gen zijn hiertoe noodig? Als voorbeeld moet de
bewerker een geval aannemen, waarin een fabriek
langs dezen weg van licht en kracht wordt voor
zien. Bijbehoorende teekeningen moeten geteekend
zijn op n vierde van de ware grootte, op wit
papier (geen lichtdruk). Als prijs wordt uitgeloofd
de Gouden Medaille en ? 350. De antwoorden
moeten worden ingezonden vóór l Juli 18!)1,
vrachtvrij bij den Algemeenen Secretaris-Pen
ningmeester der Maatschappij te Haarlem. De
inzendingen zullen worden beoordeeld door een
jury, bestaande uit de heeren: H. Figee Jr.,
directeur der Maatschappij te Haarlem, voorzitter;
A. Kooien, gemeente-architect te Schiedam,
Raporteur; Prof. J. Bosscha, te Haarlem; G. J. de
Jong, directeur der gemeentewerken te Rotterdam
en C. Prins Sz. te Haarlem. De antwoorden
moeten duidelijk, met een andere hand dan die
der schrijvers, in het Nederlandsen, Fransch,
Engelsch of Iloogduitsch, met Italiaansche letter,
worden geschreven; zij moeten voorzien zijn van
een spreuk of kenmerk, en vergezeld van eon
verzegeld briefje, waarin de naam des inzenders
is geschreven, en' dat op de buitenzijde dezelfde
zinspreuk of hetzelfde kenmerk als de ingezondene
verhandeling voert. Alle antwoorden en teekenin
gen, ter beantwoording van een prijsvraag inge
zonden en met den uitgeloofden eereprijs bekroond,
zijn het eigendom der Maatschappij. Omtrent de
overneming, tegen eene billijke schadeloosstelling,
der bij de antwoorden behoorende modellen,
werktuigen en dergelijke, kunnen directeuren zich
met de inzenders verstaan. De schrijver van een
bekroonde verhandeling verbindt zich bij en door
het ontvangen van den prijs, om haar noch ge
heel noch gedeeltelijk te doen drukken, zonder
goedkeuring van directeuren. Voor nadere
inichtingen kan men zich wenden tot den Alge
meenen Secretaris-Penningmeester der Maatschap
pij, den heer F. W. van Eeden te Haarlem.
tlllllllilllllllllllllltlllllllllllllCIllllllUlltlllllmltmilllllIllllllllllllllllII
tTLNSCHAP
De wetenschap der
historie.
Aldus luidt de titel der redevoering, waarmede Dr.
. J. L. Kramer het ambt van hoogleeraar iu do
algcmeene en vaderlaadsche geschiedenis aan de
Utreehtsche universiteit heeft aanvaard, en welke sedert
in druk is verschenen. I let kort begrip van deze
geloofsbelijdenis" zooals de hoogleeraar haar
noemt kan in de volgende stellingen worden
uitgedrukt:
//De wetenschap der historie heeft tot object vau
waarneming den meiisch als handelend wezen, den
meuseh iu de samenleving of, op een andere
vois: De historie is het wetenschappelijk onder
zoek vau het verleden en het Kcdcu der
nicuschcumaatschappij.
Slechts de uit geschreven materiaal critisch op
gespoorde geschiedenis mag als geschiedenis gelden.
Wars van elke aprioristische opvatting en van elke
vage algemeenheid, heeft zij zich slechts de evi
dente resultaten van liet onderzoek eigen te maken.
Waar de bespiegeling begint, houdt de wetenschap
der historie op. De historicus zij positief.
De beoefenaar der geschiedenis houde zich in
hoofdzaak bezig met staatkundige geschiedenis. Van
handel, kerktwisten, landbouwtoestanden, toene
ming van rijkdom of vermindering van welvaart
neme de historicus slechts nota, zoodra en voor
zoover de algemeene staatkunde er den invloed
van ondervindt. De volkeren te leeren kennen in
hun godsdienst en bijgeloof, zeden en gewoonten,
staatsinrichting en recht, handel en nijverheid,
landbouw en huiselijk leven, krijgswezen en scheep
vaart, wijsbegeerte en kunst, letterkunde en weten
schap m. a. w. beschavingsgeschiedenis, daar
zijn wij nog niet aan toe. Misschien onze klein
kinderen.
Onverschillig is het of de historie bij de uiteen
zetting vau hare resultaten de kunst te baat neemt.
Evenzeer is het van ondergeschikt belang, of zij
wil verhalen, tot leering strekken, dan wel den
gang der gebeurtenissen nagaan in haar onderling
verband, mits de lezer slechts alles doorleeft zoo
als liet werkelijk gebeurd is en alsof het nog eens
gebeurde.
De vraag, waartoe de studie van het verleden
dient, is eigenlijk geen antwoord waard. Elk we
tenschappelijk onderzoek ontleent zijne waarde aan
den arbeid zelf, niet aan eenig algemeen oogmerk
van den onderzoeker, noch aan het gewicht van
het resultaat. Gelijk de bemiddelde kunstenaar zijn
kunstwerk schept uit louter behagen in het scheppen,
zoo studeert de historicus, omdat hij zich niet kan
onttrekken aan de bekoring, die er ligt in het me
deleven met vroegere geslachten, in het
medcdenken en handelen met de groote menschengestalten
uit het verleden".
Een //geloofsbelijdenis" is een ernstige zaak,
hoogleeraren zijn ernstige menschen en bij het uit
spreken van professorale redevoeringen over de
wetenschap der historie worden geen grappen ver
teld, tenzij over den jas-van-een-ander, dien
Ranke aantrok. Ware ik hiervan niet diep overtuigd,
ik zou geneigd zijn te gelooven dat prof. Kriitner
zich een kleine mystificatie heeft veroorloofd
nog wel tegenover het elite-publiek, dat zijne
inaugureele oratie heeft aangehoord.
Van Kandaules, den koning van Lydië, wordt
bij Hcrodotus verteld, dat hij bizonder verliefd was
op de vrouw zijner keuze en haar voor de schoonste
van alle hield. Bevreesd dat anderen, door gebrek
kige kennis, deze meening wellicht niet zouden
deelen, rustte hij niet voordat hij zijn gunsteling
Gyges en die wou het toch wel gelooven
met de oliiciëele stukken van de gegrondheid zijner
bewering had overtuigd.
Ongelijk nu aan dezen Kaudaulcs dus zou
ik, in mijne onderstelling van daar straks
voortredeneerende, denken heeft prof. Kramer de
schoonheid vau zijne uitverkoren Muze zorgvuldig
willen bedekken, haar gelaat omsluieren, haar weel
derige vormen verbergen. In tegenwoordigheid van
een publiek, dat voor ecu groot deel uit studen
ten bestond, heeft hij, ijverzuchtig als een Turk,
slechts het tipje vau haar neus laten zien. De
rest moesten zij dan maar raden.
Onnoodig heeft hij het daarom gevondeu zijn
hoorders mede te deeleu, dat de geschiedenis niet
slechts vraagt naar wat was, maar dat zij bovenal
eeu verklaring weuseht vau de wording vau het
tegenwoordige; dat zij niet in het wilde weg on
derzoekt, maar volgens ceu vast plan ; dat zij slechts
bouwstoffen aandraagt om het schoone gebouw te
doen verrijzen, dat haar geestesoog aanschouwt;
dat zij niet alleen vraagt naar de gebeurtenissen,
die invloed hadden op de vorming en de ontwik
keling van den Staat, maar ook naar //de gods
dienstige denkbeelden, de letterkundige beschaving,
het gevoel voor kunst, de volksmeeuing aangaande
recht en wet, de dagclijksche levenswijze, de eco
nomische toestanden" 1); dat de wetenschap der
geschiedenis zij moge dau ophouden, waar de
philosophie begint slechts reden van bestaan
heeft, omdat die philosophie er op kan volgen.
Evenzoo heeft hij, om zijne hoorders niet allen
in aanbidding voor Kleio te doen verzinken, hun
verzwegen, dat de studie der historie leert hoe
vorstentyraunie en priesterheerschappij het volk
eeuwen en eeuwen lang geknecht hebben gehou
den, hoc duizenden zijn opgeofferd aan de grillen
vau n iudividu, aan het belang van n bevoor
rechte klasse; dat die studie geduchte wapenen in de
hand geeft van hen, die in de voorste rijen mede wil
len strijden tegen vooroordeel en domheid, tegen on
recht en leugen; en dat de nieuwe hoogleeraar iu
de geschiedenis een siddering van heiligen geest
drift heeft onderdrukt bij de gedachte, dat hij ge
roepen was in dien strijd de spits af te bijten.
Geschertst ook heeft prof. Kriimer, toen hij zeide
dat het onverschillig is of de historie bij de uit
eenzetting van hare resultaten de kunst, te baat
neemt. Zijn eigen werk levert het bewijs, dat hij
de waarde van de kunst van voorstelling uict ge
ring acht.
Zooals te verwachten was heeft de hoogleeraar,
in het eind van zijne rede, bij de gebruikelijke
toespraken, zijn ernst teruggevonden. «Ten volle"
dus verklaarde hij aan curatoren, //beu ik er mij
van bewu.-t, dat mij een zware taak is opgedragen."
Inderdaad, het professor rcon/e/i moge voor velen
een zwaar stuk werks zijn, het professor zijn behoort
dat niet minder te wezen. Het ware mij aange
naam, wanneer prof. Kriimer vau mij, wieris op
vatting van de wetenschap der historie nog al
verschilt vau de zijne, de verzekering zou willen
aannemen van mijne overtuiging, dat liet vervullen
van die zware taak hem gemakkelijk zal ziju
door de meer dau gewone welsprekendheid, die
hem ten deel viel. Niet hij behoeft er aan
tctwijfelcn of het hem gelukken zal //in den vorm, in
de voorstelling, zijn persoon, ziju hart te geven,"
en, naar Ranke's voorschrift, zijn hoorders alles to
doen doorleven alsof het nog eens gebeurde."
Moet ik echter de rede van Prof. Kriimer als iu
vollen ernst uitgesproken beschouwen, dau vraag
ik versciiooning voor mijne oneerbiedige veronder
stelling, en tevens verlof om ceuige bedenkingen
iu het midden te brengen.
Over hen, die ook in de geschiedenis van de
menschelijkc samenleving wetten meenen te ont
dekken, is Z.H.Gel. slecht te spreken. Wetten",
dus lees ik op pag. 15 zijner rede. wetten, iu den
1) Prof. Blok, Het doel van de beoefening der
geschiedenis, pg. 11.
zin waarin de natuurwetenschappen het woord ge
bruiken, zijn regelen, die gelden voor bepaalde
zaken ouder bepaalde omstandigheden. Zijn deze
telkenmale geheel gelijk, telkenmale doet zich het
zelfde verschijnsel voor. Van dergelijke regelen nu
kan in de meuschenwereld sprake zijn voor zoover
men den mensch als dierlijk organisme beschouwt,
doch in zijn oneindig veelvuldige handelingen in
de samenleving vertoont zich de macht van het
individu zoo sterk, dat gelijkheid van omstandig
heden zoo goed als nooit of nergens bestaat, eu
wetten of regelen van zelf zijn uitgesloten."
Het komt mij voor, dat Z.H.Gel. het aantal ge
vallen, waarin gelijkheid van omstandigheden ook
in de geschiedenis der samenleving zich voordoet,
te laag, en de macht van het individu te hoog
schat; naar mijne meening behooren tot de drij
vende krachten der wereldgeschiedenis in de eerste
plaats /,de materieele voorwaarden, die voor de
menschelijke samenleving op een gegeven tijd de
verkrijging eu den ruil van het levensonderhoud
bepalen". 2) Eu die materieele voorwaarden ziju
bij vele volken dezelfde.
Ook de hoogleeraar Blok erkent iu zijne inau
gureele rede, dat men bij de beoefening der ge
schiedenis de groote wetten terug vindt, waarop
Darwiu de aandacht vestigde: de wet der voort
brenging, de wet, volgens welke sommige organen
een buitengewone ontwikkeling vertoonen tenge
volge van de alrophie van andere. De strijd
om het bestaan," dus zegt hij, wordt gevoerd
door de maatschappelijke instellingen zoo goed als
door den mensch zelven. De natuurkeus speelt een
rol in de geschiedenis der meuschheid. De
mengchelijke maatschappij vertoont rudimentaire orga
nen, overblijfselen van toestanden, die zelve vóór
langen tijd verdwenen." 3)
Wanneer Prof. Kramer zou willen antwoorden,
dat dit beweringen, en geen bewijzen ziju, mag ik
hem dan de lijue opmerking herinneren, door den
hoogleeraar l'ruin gemaakt in zijne Bijdrage tot
de geschiedeuis vau het burgemeesterschap van
Amsterdam tijdens de Republiek", waar hij aan
toont hoe de regeering van Amsterdam zich heeft
ontwikkeld uit liet middeleeuwsche stadsbestuur
van Schout en Schepenen, en daarop laat volgen :
,/Gelijk in het levende lichaam de cel de kiem is,
waaruit zich het organisme vormt, zoo ontwikkelt
zich uit dezen eenvoudigeu en algemeenen grond
vorm elk later samenstel van stadsregeering. En
het ontwikkelt er zich uit volgens de wet, door
Ilerbert Spencer aangewezen : onder de inwerking
der omstandigheden vormen zich voor de verschil
lende functiëu verschillende organen; het lichaam
wordt allengs meer samengesteld en tevens in zijne
deelen meer ouderscheiden." J) Onbillijk schijnt
mij dau ook de meeniug vau Prof. Kriimer dat "de
wetten, die men in de historie heeft meenen te
ontdekken, niets anders zijn dau ,/de vooraf aan
genomen grondideeën, uit welke uien deductief de
problemen ontwikkelt", even onbillijk als de be
schuldiging, dat de philosophie der geschiedenis
reeds hierom buiten den kriug der zuivere weten
schappen staat, omdat vele philosofen van aprio
ristische denkbeelden uitgaan. Dat Buckle en Taine
zich hieraan vaak schuldig maken, outkeu ik niet,
maar dit, veroordeelt de philosophie zelve niet.
Utrecht. Dr. G. W.
(Slot coli/t.J
2) Bijdrage tot de geschiedenis der sociaal-de
mocratie door F. Mehring. Nederl. vort. pag. 45
(aangehaald in Bymholt's Geschiedenis der arbei
dersbeweging in Nederland, pag. 7 )
3] Blok, Het doel van de beoefening der geschie
denis, pg. IS en 19.
Ij iYuiu, Bijdragen, derde Reeks, Vpg. 213 21 1.
vo
Modeldieven. Amazones.?Menukaarten.
Zooals heel dikwijls gebeurt, heeft men ook dit
najaar getracht, van oenige dor groote couturiers
te Parijs de modellen te stelen, leder jaar komen,
tegen het begin van het seizoen, de chefs der
grootste buitenlandsche huizen in modes naar
Parijs, om er de richting der mode gezamenlijk
te zien en af te spreken. Zij komen als oude
kennissen, of door oen groot commissionnair
aanbevolen, en worden in de salons toegelaten.
Dan begint een curieus en schilderachtig défilé.
De Probirmamsellen, daar mannequins ge
noemd, alle meisjes van heel mooie taille en
liefst zoo mooi mogelijk bijeengezocht, wandelen
majestueus achter elkanc er den salon door, ieder
met een der modellen van het huis aangekleed,
en zoo langzaam, dat men over het etl'ect kan
oordoelen. Als het défiló afgcloopen is, hebben
de bezoekers bun keus gedaan, noemen het model
dat zij overnemen willen, en vertrekken.
Natuurlijk bewaart de couturier nog een paar
modellen achteraf om ze als in!Hits aan enkele
bevoorrechte klanten, prinsessen, actrices.
Amerikaanschen, te vorkoopen.
Nu kwamen verleden week drio dames, door
een groot commissionnair aanbevolen, bij de firma
Paquin. liet is nog geen oude lirnia, maar zij is
heel weelderig ingericht, de salons Louis XVI,
met jrrijswit behangen en gemeubeld en met
veel spiegels, geven een prachtig mat fond voor
de verschillende toiletten.
De drie dames vroegen de modellen te zien.
Alles ging als gewoonlijk. Alleen zag men dat
twee van de dames steeds, onder eenig voor
wendsel, het mantiei/uin ophielden, terwijl nommer
drie in haar notitieboekje den prijs opteekende.
Toon het dériló atgeloopen was, verklaarden
de dames dat het baar speet, maar dat zij er
geen kous bij gevonden hadden.
Den heer l'aquin was het noteeren in het boekje
niet ontgaan en bet kwam hem verdacht voor.
l lij verzocht het boekje te mogen zien. en toen
de dame gedwongen glimlachte en bezwaar maakte,
rukte hij het haar uit de hand. De dames kregen