Historisch Archief 1877-1940
4 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 862
Reisindrnkkcn.
III.
Athene, 16 Dec. 1893.
Heden werd ik als secretaris der Philhelleensche
Yereeniging ter audiëntie toegelaten bjj Z. M.
den Koning van Griekenland. Het koninklijk
paleis is gelegen op het Constitutieplein (Platia
toe Sintagmatos), eene schoone breede plaats, aan
alle kanten door cypressen omgeven, met een
verrukkelijk uitzicht op de Acropolis.
Na een half uur wachtens werd ik by den vorst
uitgenoodigd en had het genoegen my gedurende
een 'kwartier met Z. M. in de taal des lands te
onderhouden. Daarbij had ik gelegenheid, hem
uitvoerig te wijzen op het nuttige doel der Phil
helleensche Vereeniging, waarop de koning ant
woordde, dat hy met doel en streven der
vereeniging bekend was. H(j vond het belachelijk, dat
men in Europa voortging de Erasmiaansche uit
spraak te gebruiken, die eiken grondslag mist
en die door ieder volk naar de uitspraak van
z\jn eigen taal willekeurig veranderd wordt. De
invoering der Grieksche uitspraak zou dus het
voordeel hebben, de studie van het Grieksch
levend te maken, en voor vreemde pholologen
een bezoek aan Hellas dubbel aangenaam doen
worden, omdat zij in staat zouden zijn zich weldra
in de taal des lands met iedereen te onderhouden.
De Erasmiaansche uitspraak is als een Chineesche
muur, die geheel Europa van Griekenland af
scheidt en voedsel geeft aan het vooroordeel alsof
nieuw en oud-Grieksch twee afzonderlijke talen
zyn en niets met elkaar te maken hebben.
Behalve met den vorst van het herboren ko
ninkrijk Griekenland, had ik ook het voorrecht
kennis te maken met een vorst der Grieksche
letteren, professor Kontos, die ten onzent vooral
bekend is als leerling van Cobet, op wien hij
een treffende lijkrede te Athene gehouden heeft.
,Kpntos is een eerbiedwaardig grijsaard met langen
.witten baard, die juist toen ik de universiteit
bezocht, voor een auditorium van ongeveer 150
studenten college gaf. Toen ik hem na het college
sprak over Cobet, weidde hij met de grootste
achting uit over zijn geliefden leermeester en
Holland, dat hij als jongeling bezocht om bij
Cobet te Leiden de handschriften en de tekst
verbetering van oude schrijvers te bestudeeren.
Van de wetenschap naar de politiek is een
wjjde sprong, maar wanneer men slechts een
14-tal dagen in een stad vertoeft, en zooveel
mogelyk het leven aldaar van alle kanten wil
leeren kennen, dan moet men niet vreezen zulk
een sprong te doen. Gisteren avond bezochten
wfl dus de Kamer, een groot gebouw waar de
Helleensche diplomaten en redenaars al hunne
kunsten ten toon spreiden, ofschoon zij misschien
niet zullen kunnen verhoeden dat Griekenland
dezer dagen bankroet zal maken, althans een
groote finantieele »krach" voor de deur staat.
Wat daarvan de reden is, dat is voor een leek
moeielijk te zeggen; deskundigen beweren dat
de politieke toestand alhier reeds sedert een reeks
van jaren corrupt is, en dat alleen een man van
energie, die met doortastende maatregelen optrad
en zich niet ve«l stoorde aan een praatcollege
van 150 personen, di« elkaar uit partijzucht ver
scheuren en daardoor vaak het algemeen belang
ten eenenmale verwaarloozen dat alleen zulk
een man in het ongelukkige kleine Griekenland
iets beïangryks zou kunnen uitrichten. Honni
soit qui mal y pense.
Beter en verkwikkender is het, te midden van
het moderne Athene zich te verdiepen in de
schatten der oudheid, die hier zoo kwistig uit
gestrooid zijn. De oude poort van Hadrianus,
de 15 geweldige zuilen die oudtijds behoorden
tot den tempel van den Olympischen Zeus, het
Stadion waar men nog zoo duidelijk de plaats
der oude spelen kan waarnemen, het
gedenkteeken van Lysikrates (door het volk zeer eigen
aardig de lantaarn van Diogenes genoemd), het
theater van Dionysos, het Odeum van Herodes
Atticus, de Areopagus, en eindelijk bovenal de
Acropolis, dat zyn herinneringen aan de oudheid,
wier beschrijving meer plaats vereischt dan een
eenvoudig tourist voor het weergeven van eenige
losse reisindrukken in beslag mag nemen.
Laat ik mg dus bepalen tot de Acropolis, die
vlak tegenover ons hotel is gelegen en vooral bij
zonsop- en zonsondergang zoowel als bij maanlicht
zulke verrassende lichteffecten aanbiedt. Scherp
teekenen de lijnen van het Parthenon zich af
tegen den blauwen hemel, statig rijzen de zuilen
omhoog, en het is alsof de oudheid ons door die
onbewegelijke bouwvallen nog toeroept, dat wel
is waar de met ander bloed vermengde nakome
lingen om en over de ruïnes van het oude heen
eene nieuwe stad hebben doen verrijzen, maar
dat oud-Athene en haar burcht blijft staan, heilig
en onaantastbaar, als een middenpunt van
beBchaving, van kunst, wijsbegeerte en wetenschap.
Wel is waar stond het religieuse element overal
op den voorgrond, maar dit was zoo innig
samengeweven met het plastische, dat de met tempels
en altaren bezaaide Acropolis oudtijds evengoed
een monument van de kunst als van het gods
dienstig leven der Atheners kan worden genoemd.
Doch nu ter zake.
Wij stijgen langs den draaienden weg naar bo
ven en komen aan den ingang der burcht, de
zoogenaamde Propylaeën. Dit grootsche werk van
pentelisch marmer, waarvan de bouwvallen nog
zulk een grootschen indruk maken, bestaat uit
een reeks van trappen en poorten, die
gezamentlijk toegang verschaften tot het plateau. Dicht
bij den ingang staat de nog vrij goed bewaarde
tempel der Ongevleugelde Overwinning (Nike
Apteros), eene reconstructie van Duitsche oud
heidkundigen, die in de jaren 1835?3G met be
hulp van de oude brokstukken dezen aiouden
tempel weder hebben hernieuwd. De naam van
het heiligdom schijnt min juist te zijn. Vandaar
stijgt men verder over een breed en ontzagwek
kend veld van blokken en stukken zuilen en ziet
ter rechterzijde dat pronkjuweel der oude kunst
de bouwvallen van het Parthenon. Hoe jammer
dat menschelijk egoïsme en barbaarschheid zoo
hebben huis gehouden op deze heilige plek! Al
moet natuurlijk studie van bouwkunde en ge
schiedenis bijna alles aanvullen wat aan het tegen
woordige geheel ontbreekt, toch is het weinige,
dat overbluft, nog in staat den kunstminnenden
en gevoeligen toeschouwer in een geheel andere,
ideale wereld te verplaatsen. De verweerde zuilen
spreken nog van vroegere grootheid, nog staat
daar de basis waarop eens het met goud en ivoor
bedekte standbeeld van Athene verrees, het mees
terwerk van Phidias, nbg kan men met behulp
der verbeeldingskracht de heerlijkheid van het
geheel voor zijne oogen tooveren en den wensch
uitspreken dat het trotsche Albion eindelijk eens
herstelle wat indertijd misdreven is en dat de
zoogenaamde Elgin Marbles van het Britsche
Museum, treurig gedenkteeken van ikzucht en
plundergeest, naar Athene zullen worden terugge
voerd, teruggegeven aan de plaats waar de beitel
van den onsterfelijken kunstenaar ze vóór zoo
veel eeuwen gewrocht heeft.
Een liefelijken indruk maakt boven alle
ruïnes het Erechthion, de overblijfselen van dien
overouden tempel, waarvan de bekende en be
koorlijke Karyatiden nog zoo goed bewaard zijn.
Ten slotte mogen wij geen afscheid nemen van de
Acropolis, zonder met een enkel woord te ge
wagen van het verrukkelijk panorama van Athene,
dat zich beneden voor onze oogen ontplooit. Aan
den eenen kant springt vooral Salamis in het
oog, aan de andere zijde de schilderachtige stra
ten, huisjes en paleizen van het moderne Athene,
omgeven door een krans van heuvels, die het
landschap tot in de verte afsluiten. Op dezen
gezegenden grond was het mogelijk dat in de
oudheid zulk een ryk begaafd volk leed en ge
noot, leefde en dichtte, ter navolging voor latere
geslachten. H. C. MITLLEB.
Dan eindigt hij met een citaat uit Zola's
Docteur Pascal:
»De stam is de verklaring voor de takken, en
deze voor de bladeren. Het is de erfelijkheid,
het leven zelf, dat de stompzinnigen voortbrengt,
de gekken, de misdadigers en de groote mannen.
Eenige cellen komen niet terecht, andere nemen
hun plaats in, en men heeft een schurk of een
razende in plaats van een genie of een gewoon
fatsoenlijk man.
En de Menschheid rolt verder, en draagt dat
alles op haar golven mee."
MiiniiiHiiuinniMiiiimiiiiuiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii mmimiiimn
Lombroso over Leopardi.
Men kent de stelling, die prof. Lombroso, de
populaire psycholoog, eenige jaren geleden ont
wikkelde en reeds toen met tal van bewijzen
zocht te staven: »Genieën zijn krankzinnigen;
hun hersenen zijn onevenredig ontwikkeld en
daarom geniaal. Genie is een ziekte."
Toen hij eenmaal tot deze slotsom was geko
men, heeft hij telkens in nieuwe gevallen de
waarheid er van zoeken te bewijzen, en men
moet het zeggen, de gevallen zijn hem in over
stelpende menigte toegevloeid. Heeft hij een
enkele maal wat ver moeten zoeken om in de
voorvaderen van vaders- of moederszijde het
irkend geval van krankzinnigheid te vinden, waar
de geniale man zijn erfelijken aanleg aan kan
ontleend hebben, hij heeft het meestal gevonden,
en ook telkens komt een geval, waarin in onze
dagen genie in krankzinnigheid ontaardt
(Maussant, Nietzsche) zijne theorie versterken.
Als nieuw bewijsstuk vindt men nu weer in
de Revue des Revues eene studie over Leopardi,
weer met den sous-titre «bijdrage tot de studie
van genie en krankzinnigheid."
Na Byron, Gordon, Cardano, Baudelaire,
Schopenhauer, komt Leopardi zeker niet ongepast de
reeks vervolgen. Hij is eigenlijk een nog beter
voorbeeld dan de anderen, want in zijn voorge
slacht komen de krankzinnigen bij menigte voor,
en omdat hy van eene aanzienlijke familie is,
wier geslachtsregisters met zorg zijn bijgehouden,
zijn de feiten met zekerheid na te sporen,
tot in de twaalfde eeuw zelfs.
Was Leopardi de grootste Italiaansche dichter
dezer eeuw? Althans een der grootste, daaren
boven een diep denker en wijsgeer. Maar ook
een der weemoedigste pessimisten, telkens de
denkbeelden van liefde en dood, van geluk en
vloek vereenigend, enkel wanhoop en levensmoe
heid, wanhoop aan het geluk, aan de waarheid,
aan ieder ideaal en iederen troost.
Voor Lombroso maakt al zijne poëzie hem tot
het »meest klassieke specimen van het type:
slachtoffers van vervolgingswaanzin." Met hem
eindigt de reeks ; maar in zijn voorvaderen ziet
men het verstand aan allo afdwalingen ten prooi.
Het meest kwam daaronder in de Middeneeuwen
godsdienstwaanzin en moordzucht voor. Op het
eind van de XVIde en het begin der XVIIde
eeuw nog vond men in de familie Leopardi niet
minder dan 15 monniken tegelijk. Voor 1568 had
Paolo Leopardi d' Orazio extatische verschijningen.
Hij dronk 's winters maar drie maal, 's zomers maar
viermaal. Toen hij ziek was, wilde hij liever
sterven, dan voor den geneesheer ook maar het
geringste gedeelte van zijn lichaam te ontblooten.
Daarentegen was zijn broeder, Pietro Leopardi
d' Orazio, een zinneloos verkwister, die zich na
vele uitspattingen, met schulden beladen, van
een balcon stortte.
Dan komen er een aantal monniken en mystieke
gekken. »Carlo Orazio," schrijft Monaldi, »wijdde
zijn leven aan allerlei mystieke gemoedsbezwaren.
Vond hij op straat een steen, hij legde hem uit
den weg, opdat niet een voorbijganger zich er aan
stooten mocht, en gebelgd, een godslastering uiten.
En als hij 's nachts meende, een steen overgeslagen
te hebben, stond hij op en ging er met een lan
taarn naar zoeken."
En zoo verder, tot Monaldo Leopardi, den
vader van den dichter. Monaldo was over zich
zelf zeer tevreden: »De ondervinding van mijn
geheele leven," schreef hij, »heeft mij doen zien,
dat Seneca gelijk heeft, door te zeggen', dat een
groote geest nooit zonder een kleine bijmenging
van krankzinnigheid is. Altoos heb ik tot mijn
verwondering in een hoekje van de verhevenste
geesten iets ongeloofelijk kinderachtigs bespeurd. Ik
heb toen bij mij zelf onderzoekingen ingesteld,
om mijn eigen verstand op leemten te betrappen,
maar ik vond er geene en kom dus in verzoeking
om te gelooven, dat mijn verstand boven dat van
velen vooruit is, niet enkel in verhevenheid, maar
ook in uitgebreidheid.''
Helaas, de man vleide zich; Lombroso weet
uit goede bron te bewijzen, dat Leopardi's vader
krankzinnig is geworden.
In de vrouwelijke linie, als men alleen de
familie Altici nagaat, waaruit vele gravinnen
Leop ardi zijn voortgekomen, vindt men denzelfden
overvloed van misdadigers en monniken.
»Zulk een reeks voorvaderen", zegt Lombroso,
»is er dus noodig, zulk een ontaarding en afwij
king, om een man van genie voorttebrengen, een
Leopardi, meesterlijker en reusachtiger krank
zinnig dan al zijn voorvaderen."
De zeilrad-vliegmachine.
Reeds herhaaldelijk is gesproken over de
merkwaa-dige uitvinding, door een professor te
Brünn, dr. Wellner gedaan, een luchtschip met
zeilraderei. Den loden dezer heeft dr. Wellner
in de Vereeniging voor luchtvaart te Weenen
zijne con ;tructie nogmaals uiteengezet en vertoond,
en daarbij aanleiding gegeven tot een bespreking
ervan door deskundigen; het gevolg is geweest,
dat een aantal bezwaren uit den weggeruimd zijn.
Aan de bespreking namen vooral officieren
van het spoorwegregiment en van de a
ronautisch-militaire afdeeling deel. In de Neue Vreie
Pretse komt eene bespreking voor van een dezer
deskundigen:
»In tegenstelling met de gewone bolvormige
luchtballons, die reusachtige afmetingen noodig
hebben en in overeenstemming daarmede een
hulpelooze speelbal voor de winden zijn, hebben de
dynamische vliegmachines het doel, door het be
wegen van vleugeloppervlakten, gelijkende op die
van vogels, insecten enz., voorzien van inwen
dige beweegkracht bij betrekkelijk kleineren om
vang en tegenstand tegen de lucht, een zelfstandig
bestuurbaar vliegen mogelijk te maken. De talrijke
pogingen der luchtvaarttechnici trachtten tot dus
verre voornamelijk twee soorten van luchtschepen
te volmaken en voor de praktijk geschikt te
doen worden, namelijk: Ie. de zoogenaamde
vliegerluchtschepen, die voorzien van
dwarsvlakken, door snel vooruitschuiven in de lucht met
een drijftoestel de vereischte draagkracht lever
den; 2. de schroefluchtschepen, met loodrechte
draaiassen, die het luchtschip door snelle omwen
teling omhoog moesten voeren. Beide werktuigen
echter leden in de praktijk schipbreuk; omdat
beide te veel arbeidskracht noodig hadden, en
hun vliegbeweging te onzeker was. Prof. Wellner
schijnt het nu gelukt te zijn, een practiscb bruik
bare dynamische vliegmachine uit te vinden.
Het is de »zeilrad-vliegmachine." Het karakte
ristieke van het zeilrad-mechanisme bestaat daarin,
dat de lucht bij het omdraaien van de raderen
niet in een kring in het rond er uitslingert, maar
van boven en van de zijden ingezogen wordt, om
in een sterken stroom dwars door de radtrommel
naar onderen te vloeien. Van zulke zeilradwen
worden nu in een vliegmachine verscheidene achter
elkander en wel in twee groepen met tegenover
gestelde draaibeweging vereenigd, zoodat er 2, 4,
G, 8 en meer tezamen werken kunnen.
Het sigaarvormig gebouwde schip met de
motoren en de ruimten voor de passagiers is, als
het zwaarste deel dat gedragen moet worden,
doelmatig in het midden onderaan geplaatst; ter
wijl rechts en links van boven, daar, waar bij
den vogel twee bewegende vleugels werken, de
zeilraderen het zijn vleugel-raderen in den
waarsten zin des woords met hunne beurtelings
opheffend werkende draagvlakken wentelen. Het
aanhoudend op en neer klepperen der vleugels
van den vogel is hier vertolkt door de voort
durende omwenteling der vleugelvlakken. De
zeilrad-vliegmachine is dus niet voel anders dan
een technisch-machinale omwerking van de vogel
vlucht-mechaniek. De opstijging van het station
uit is geheel rustig en bestendig. Zoodra de machine
snel genoeg loopt, om voldoende opheffingskracht
als tegenwerking tegen de zwaartekracht der aarde
te produceeren, heft het vaartuig zich langzaam
in de vrije lucht omhoog, en begint wegens de
schroefvlakken ook reeds voorwaarts te vliegen,
en wel, altijd in horizontale ligging blijvend,
in 't begin langzaam, dan sneller en sneller,
tot de volle vliegsnelheid bereikt is. De bereik
bare vliegsnelheden zijn 20, 30, 40 meter in de
seconde; zij zijn het die den schadelijken in
vloed van wind en tegenkomende luchtstroomen
zullen kunnen bedwingen. De snelle vlucht is
het ook, die wegens de toenemende behoefte der
menschen aan betere communicatiemiddelen het
belang van luchtschepen zal doen gevoelen.Wil men
de vlucht vertragen en de machine tot stilstand
brengen op het land, dan worden in dwarse richting
geplaatste stuurroervlakken aangebracht die als
remmen werken. Het omwenden naar een zijde
van deze dient gelijktijdig tot het schuin atwijken
van de rechte vaart. Op hoogvaarten op 1000 me
ter hoogte en daarboven, zooals ze bij luchtballons
noodzakelijk en geliefd, en ook voor meteorolo
gische wetenschappelijke doeleinden hoogst be
langrijk zijn, heeft menmet de zeilradvliegmachines
geen plan. Een opheffing op 20 50 meter boven
het natuurlijke terrein schijat voor de vrije vlucht
volkomen voldoende. Bij een zeker aantal om
draaiingen van de zeilraderen houdt bet lucht
schip zich op trelijke hoogte. Een verhooging of
verlaging van de snelheid van den radornloop
brengt een stijgen of dalen te weeg. Gedurende
de vlucht zullen de vleugelraderen wegens hunne
snelle beweging doorzichtig schijnen en alleen het
projectielvormige schip met zijn toestel zal duide
lijk te zien zijn. Wat betreft de vereischte
grootte afmetingen bracht profes>or Wellner twee
ontwerpen van zeilrad-vliegmachines bij. Het eene,
voor twee man berekend, bezit twee zeilraderen
van 4.77 meter middellijn, bij 5 meter lengte,
gedreven door twee machines ieder van 20, dus
tezamen van 40 paardekrachten, die bij l<SO om
wentelingen in de minuut een snelheid van
omwenteling van 45 meter in de seconde, en
een totaal draagvermogen van vijftienhonderd
kilo kunnen leveren; het tweede, voor IC per
sonen bestemd, met acht zeilraderen van G,4
meter doorsnede bij tezamen 20 meter lengte en
een motor van honderd paardenkrachten, met 135
omwentelingen en 8100 kilo draagkracht. De
onderneming, dynamische zeilrad-vliegmachines
te bouwen, is dus wel iets hachelijks en zal groote
sommen vereischen, vooral omdat er nog vele
zwarigheden tegen het verwezenlijken ervan
zullen opdagen; des te belangrijker is het, dat
de raad van bestuur van de Oostenrijksche
ingenieurs- en architektenvereeniging het besluit
genomen heeft, door krachtige ondersteuning het
verwezenlijken van de door professor Wellner
gegeven vliegschipprojecten vooreerst door uit
voering van een groot proefluchtschip voor twee
man voort te helpen.
De Fransche politicus en economist Victor
Considerant is aan een beroerte overleden. Hij
was iu 1808 geboren en was eerst een volgeling
van Saint Simon en Fourier, later trad hij met
zeflstandige denkbeelden op. Hij richtte achter
eenvolgens Le Phalamtère ou la réforme
indentelle, la Phalonge en La Democratiepa.cifi.que op,
werd verbannen en keerde na den val van het
Keizerrijk te Parijs terug. Gedurende zijn balling
schap trachtte hij in Texas eene maatschappij
naar zijne grondbeginselen te stichten; in een
boek Au Texas heeft hij uiteengezet aan welke
oorzaken hij het mislukken van zija edelbedoelde
poging toeschreef.
HlltllllltlllllllllllllMIMUIIIIIItHIIIIIIIIHtlllllHIlllllMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHII
JES
AUTEURSRECHT VOORBE
HOUDEN.
In den nacht."
Schets uit Amsterdam.
Even vóór middernacht 't regent zacht
jes, met dunne stralen, onophoudelijk; een
kille fijne regen, die langzaam, alles door
dringt, de straten vol glib berigen modder
maakt en de huizen doet glimmen van af
druipend nat. Soms steekt de wind, in een.
felle, zoele vlaag even pp, als de benauwde
adem van den storm die in 't Zuid-Westen
loerend ligt te wachten, tot hij uitschieten
kan, geweldig en vernielend.
In een smalle straat, waar weinig armelijke
huizen, kleine winkeltjes en een paar hooge
smalle pakhuizen staan, is een kroeg nog
open; helder verlicht zijn de vensters, met
groene chassinetten voor de onderste helft
en witte doorschijnende gordijnen met WYN,
BIER & LIQUEUREN in groote onregelmatige
zwarte letters er op, voor 't geheel.
't Getik van neergezette glaasjes op de
zinken toonbank, ruw gezang en nu en dan
een vloek of een schelle lach, breekt de
stilte in de donkere straat, waar de winkeltjes
gesloten zijn en slechts n stadslantaarn
op den hoek slaperig brandt. Van tijd tot
tijd een haastige voetstap of de regelmatige
tred van een politieagent -- anders niets.
Uit de kroeg, door 't snijraam boven de
deur, valt licht op het tegenoverliggend huis,
hoog en smal, oud en vervallen, donker van
onder en boven met een paar zwak verlichte
vensters onder 't dak. Op de ruiten van 't
venster, naast de deur, is een wit papier ge
plakt waarop te lezen staat: Te huur", en
vóór dat venste_r, op de stoep, Jigt een
vormelopze hoop huisraad, hoog opgestapeld tot
bijna vóór 't witte papier.
Een oude zwakke tafel draagt een ma
tras gescheurd en met uitstekende
stroohalmen, die hel-geel glanzen in 't licht dat
uit de kroeg er op schijnt een opgerolde
katoenen deken, verschoten en vuil,
bijelkaar gebonden beddegoed en een bundel
lappen en vodden, hangt in een oud gor
dijn halverwege van de tafel af op een stoel,
die nauwelijks krachtig genoeg is om een
doofpot, een waschkuip en een paar potten
en pannen te dragen onder de tafel een
andere stoel, een stoof, een paar emmers en
een waschbord. Nog een tweetal stoelen staat
met de zitting onder de tafel en tegen een op
gestapelde massa oude kleeren. stukken tapijt,
gebroken huisraad en een ontredderde wieg
alles haastig op en in elkander geworpen.
Een klein vierkant kastje ligt er naast op
de stoep; 't eene deurtje er van staat open
omhoog, 't kan niet dicht, door al den rom
mel, die er half in-, half uitsteekt en voorover,
met de zwarte gapende pup naarboven, is een
kleine potkachel er over heen gevallen.
't Regent steeds voort; van den
vooroverhangenden gevel stroomt het water in dikke
stralen op 't beddegoed en de vodden, lang
zaam ze doorweekend en bedervend; uit de
kacheldeur vloeit zwart roetwater in en over
het kastje.
Aan het einde der straat staat een nog
jonge vrouw met een akelig bleek en ver
wrongen gelaat. Ze schuilt voor den regen,
onder een vooruitspringenden gevel, tegen den
muur gedrukt. Onder een grijzen doek be
schut zij haar kind; huiverend trekt zij de
schouders omhoog en opent nu en dan, met
bevend gekromde werkvingers, de plooien
van den doek om te zien ot 't kind ook nat
wordt. Als ze ziet dat 't wurmpje slaapt,
tuurt ze met droevige, holle oogen naar de
kroeg, schuins tegenover, waaruit het schorre
geluid van een kijvende, vloekende mannen
stem haar een siddering over 't lijf jaagt.
Ze schreit niet; ze ziet alleen met strakke
oogen vol angst en schrik naar die verlichte
wijnhuis ramen en met op elkaar gebeten
lippen naar den hoop op straat geworpen
huisraad haar hebben en houwen.
't Slaat middernacht zwaar hangt de
galm der torenklok in de natte lucht de
kroeghouder gaat sluiten, zijn gasten moeten
vertrekkeji.
Reeds is het licht achter de ramen llauwer
geworden, want de eeiie gaspit na de andere
wordt uitgedraaid.
Joelend en zingend, met schorre drank
stemmen en groote breede gebaren, zwaaiend
en struikelend, verlaten drie mannen de her
berg, zonder de vrouw op te merken, anderen
gaan bedaard samen sprekend langs haar
heen, maar een lange opgeschoten jongen,