Historisch Archief 1877-1940
N°. 924
DE AMSTERDAMMER
A°. 1895.
WEEKBLAD YOOR NEDERLAND
Dit Nummer bevat een Bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstie: de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel büde Vijzelstraat, 542.
Zondag 10 Maart
Abonnement per 3 maanden /'l.50, fr. p. post/" 1.65
Voor Indtèpsr jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.125
Advertentiën van l?5 regels ?'1.10, elke regel meer
0.20
Reclames per regel 0.40
INHOUD:
VAN VEEBE ENYAN NABIJ: De nieuwe geweren.
Gespannen toestanden. SOCIALE AANGELE
GENHEDEN : Een bemoedigend advies, door Socius
Signalementen uit den TJtrechtschen Gemeenteraad,
door Jan van 't Sticht. TOONEEL EN MUZIEK:
La Duse. Muziek in de hoofdstad, door Van
Milligen. KUNST EN LETTEBEN: De vrouw in de
Kunstnyverheid, door J. E. de Kruijff. -
NEDEELAND IN BEELD EN SCHEIFT: Fabriekswezen,
door J. H. G. Benjamin Constant en Adolphe".
WETENSCHAP: Het bankroet der Wetenschap.
FEUILLETON: Sir Geoffrey's Theorie, naar Maarten
Maartens. III. SCHAAKSPEL. VOOE DAMES,
door E-e EECLAMES. VAEIA. ALLEE
LEI. PEN- EN POTLOODKEASSEN.
ADVEBTENTIEN.
De Minister wil de nieuwe geweren heb
ben, weldra moet de Kamer beslissen, of zij
Z. Exc. de gelden zal toestaan, daarvoor
gevraagd.
15 millioen !
De Kamermeerderheid, zoo lazen wij nog
heden, zal het wetsontwerp, daarop betrek
king hebbende, aannemen. »Wij weigeren
volstrekt te gelooven dat de meerderheid der
Tweede Kamer aan het leger betere geweren
zou onthouden, op een tijdstip dat alle andere
Europeesche mogendheden, waarmede wij in
conflict kunnen geraken ter handhaving onzer
onzijdigheid van een klein kaliber repe
teer geweer zijn voorzien. Dit is niet te ver
wachten, anders gingen wij wanhopen aan
het gezond verstand van een handelsvolk
dat weigert assurantie-premie te betalen."
«Met uitstel,'" zoo lazen wij in datzelfde blad,
»waagt men veel, misschien de onafhanke
lijkheid des lands.'' En niet alleen de mili
tie, ook de schutterij moet daarmede gewa
pend worden. »De schutterijen moeten of in
staat wezen om in oorlogstijd den vijand
weerstand te bieden ... en dan hebben zij
het nieuwe geweer noodig, of zij behoeven
zulks niet te doen ... maar kan komt men
in oorlogstijd troepen te kort."
»Ook al bestemt men de schutterij voor
de tweede linie, dan bestaat er volstrekt geen
zekerheid dat die tweede linie niet een
krachtigen strijd zal hebben te voeren, daar om
trekking en afsnijding van de in eerste linie
geplaatste troepen altijd zeer mogelijk blijft.
Door echter de schutterijen den vijand te
laten opwachten met een verouderd geweer,
zou men haar noodeloos zelfvertrouwen ont
nemen en opofferen."
Aldus geeft het Handelsblad de argumenten
voor de invoering van een nieuw geweer,
en wij ontleenen daaraan deze redeneeringen,
omdat het onder alle bladen, die zich vóór
bet geweren-ontwerp verklaarden, ongetwijfeld
het warmst en het meest hiervoor heeft gepleit.
Het is bekend dat ook militairen, zooals
kapt. de Ras en luitenant Fabius, met het
oog op den tijd van proefnemingen, waarin
men verkeert, n met het klein kalibergevveer,
n met het rookzwak buskruit, het onverstan
dig vinden thans tot de aanmaak van deze
nieuwe geweren te besluiten. Zonder voor
een landverrader te worden aangezien, zal
men zich dus ook, mede uit andere
ov-rtuigingen, tegen de voorgestelde crediet-aan vraag
kunnen verklaren.
Wanneer wij over militaire zaken spreken,
meenen wij steeds tot preciseering van de j
voorstellingen en begrippen, een concreet ge
val te moeten aannemen, b.v. een oorlog,
waarbij Frankrijk of Duitschland het in zijn
belang acht onze nationaliteit te schenden.
Zeer terecht wordt nu ook in het boven
door ons aangehaalde gewag gemaakt van
»alle andere Europeesche mogendheden, waar
mede wij in conflict kunnen geraken ter
handhaving onzer onzijdigheid."
Deze wijze van redeneering achten wij een
teeken van vooruitgang. Tot dusverre had
men in officieele stukken en ook in de dag
bladen de vaste gewoonte te spreken van den
»vijand", waaronder evengoed Venezuela als
Rusland kon worden verstaan; nu men ech
ter het oog vestigt op Europeesche mogend
heden die onze neutraliteit kunnen schenden,
komen wij van zelf bij Duitschland of Frank
rijk terecht, en wordt het debat veel eenvou
diger en begrijpelijker.
Welnu men stelle dan het geval, dat
Duitschland of Frankrijk, of deze beiden te
samen, onze neutraliteit willen schenden
hebben wij dan ons leger zijnde zooals
dat is meer kans hen buiten onze grenzen
te houden met het nieuwe dan met het oude
geweer ?
Ziedaar de vraag.
Is voor ons, handelsvolk, de uitgaaf voor
dat nieuwe geweer in dit geval, gelijk gezegd
wordt: assurantie-premie ?
Kan men, van ons legertje, terwijl het
zuiden en het oosten bijna geheel ontbloot
zijn van sterkten, iets meer verwachten, wan
neer het geoefend is met het nieuwe geweer,
dan als het vuur geeft met het oude geweer?
Heeft bij de »neutraliteits"-verdediging
het nieuwe geweer iets te maken met »de
onafhankelijkheid des lands"? Houdt iemand
ter wereld het voor een assurantie-polis, de
uitgaaf daarvoor voor een assurantie-premie?
Met het ooi) op de schending onzer neutra
liteit door Frankrijk of DwitscJiland, heef l de
geiveren-quaestie niet de geringste beteekenis.
Zij kon dat wél hebben, wanneer wij niet
ons geheele verdedigingsstelsel averechts had
den ingericht, wanneer wij in plaats van het
westen van het land tot n fort te maken
aan een verdediging van onze Oost en Zuid
provincies hadden gedacht, en ons geheele
volk weerbaar hadden gemaakt, zoodat we
waarlijk eenige macht konden stellen tegen
over hen die onze neutraliteit denken aan
te randen. Dat we, zoolang ons geheele ver
dedigingsstelsel, onze legerformatie, niet her
vormd zijn, voor de Jtandliaviny onzer neu
traliteit evenveel hebben aan een oud als
aan een nieuw geweer, is duidelijk.
Van de neutralitcits-verdediging kan men
dus bij deze quaeatie voor goed afstappen.
Het nieuwe geweer zal dienen, om .als
Duitschland of Frankrijk ons aanvalt, onze
stellingen te verdedigen.
Dan moeten de schutters het hebben om
weerstand te bieden'' en om een
»krachtigen strijd te voeren" als de vijand
de Franschen of de Duitschers de in
eerste linie geplaatste troepen zijn «omge
trokken of hebben afgesneden."
Wanneer we zoo iets lezen, komt steeds
de vraag bij ons op: Zouden de militaire
autoriteiten dan inderdaad het hart hebben
de militaire bende, schutterij geheeten, met
een oud of met een nieuw geweer tegenover
de Franschen of Duitschers te plaatsen?
Mag iemand, niet geheel zonder geweten,
het voor zijne verantwoording nemen, dat
hij bij de tegenwoordige oefening en sterkte
der buitenlandsche legers Hollandsche
schutters in het vuur zendt met de mathe
matische zekerheid, dat zij doelloos zullen
worden omgebracht? En indien deze licht
vaardigheid, of lichtzinnigheid nog bevor
derd zou kunnen worden door de schutters
met een nieuw geweer te wapenen, zou
het dan niet de plicht van alle serieuse
menschen zijn, de Kamer te smeeken : laat
een
schutter KOO lang hij schutter blijft....
dragen een oud geweer! Want en dit is
hier de hoofdzaak het is een niet genoeg
te brandmerken schandaal, dat men, wetende
wat in het buitenland verricht wordt, om een
soldaat te vormen, hier een schutter in al
zijn schutterlijke tot aan het belachelijke
grenzende ongeoefendheid behoudt om dan,
als wij eens in oorlog mochten komen, al
die duizenden menschen, half weerloos te
stellen tegen een ten volle geoefend en veel
sterker legercorps. Men spreekt, als ware het
de natuurlijkste zaak ter wereld van de
schutters »in de eerste linie", of als strijdende
tegen de Franschen of Duitschers in de tweede
linie, als de eerste linie omgetrokken is. Zou
het niet tijd worden dat men eens bedacht,
hoe men, zoo sprekende, het heeft over een
spelen met menschenlevens, zonder voorbeeld ?
Zie, wanneer men zegt: wij hebben niet meer
dan een 50, 60 duizend soldaten te missen,
en als die moreel of corporeel «verbruikt"
zijn, is het uit dan zien wij daarin nog
een stelsel. Maar daarop te laten volgen: als
die 50 a 00 duizend hebben afgedaan, dan
komen we tegen de Franschen of de Duit
schers met nog evenveel duizend schutters
op.... dat is geen stelsel; dat is erger dan
onnoozelheid. En toch, al spreekt de Minis
ter zoo niet, de toeleg is geen andere. Men
laat den schutter den schutter en geeft hem
nieuwe geweren ; hoe de volksvertegenwoor
diging dat kan gedoogen, begrijpen wij niet.
Eerst een nieuwe legerwet zoo lang die
er niet is, geen cent; dit behoort het wacht
woord te zijn, want alles wat men op andere
wijs geeft, is slechts vermeerdering van ge
vaar.
Maar dus zijn wij hier te lande nu reeds
zooveel jaren bezig.
We hebben noodig als koloniale mogend
heid en handeldrijvend volk eenige
oorlofschepen met het oog uitsluitend op bescher
ming van onze koloniale en commercieele
belangen, en als wij ons in dit opzicht
van onze taak kwijten, vergen wij van onze
krachten reeds meer dan genoeg. Maar neen,
we houden er in ons armoedje ook nog zoo
iets van een verdedigings- en een schijntje
van een aanvalsvloot op na!
En te land, zijn we geroepen onze neu
traliteit te handhaven, dat wil dus zeggen
aan de zeezijde een landing, en aan de
landzijde een overschrijding van onze grenzen,
althans een gebruik maken van ons territoir
door een in oorlog zijnde mogendheid, minder
gemakkelijk, indien 't kan, zelfs onmogelijk
te maken, en wat doen wij ? Met veronacht
zaming van alles wat voor dit laatste ge
vorderd wordt, hebben wij Noord- en
ZuidHolland, vooral aan de landzijde tot een
vesting gemaakt en gaan daarmede dagelijks
voort. als wilden wij den Franschen en den
Duitschers toeroepen: wij rekenen er op dat
wij het met u nog eens aan den stok krij
gen omdat gij ons wilt annexeeren. maar
lan zult gij het heele land hebben behalve
Utrecht, Naarden en Amsterdam !
Het heeft er iets van of we niet wijs zijn.
En om dit soort van verdedigingssysteem
voort te zetten, geven wij millioenen op
millioenen, kijken elkander aan alsof wij
zeggen willen, wat hebben we toch veel voor
onze defensie over en vergeten dat we
eigenlijk niets anders doen, dan een plan
netje steunen, dat wel verre van onze
onaflankelijkheid tot baat te kunnen
verstrekjen, alleenlijk dienen kan, om, zoo 't ooit
:,ot een oorlog met Frankrijk of Duitschland
mocht komen, Holland's welvaart te vernie
tigen, en voorts Holland tot de vesting te maken,
die eenmaal sterk zoo niet onneembaar zal
zijn, wanneer zij namelijk in handen is van
een vijand, die niet vier, maar veertig
milioen zielen telt.
Doch het sprookje van de stelling Amster
dam blijft in wezen; men vertelt het elkaar
i:i het vaste geloof, dat het waarheid en
geen fictie is. Met bijzonder veel ernst rede
neert men over de groote en de kleine stel
ling en nu tracht men den lieden aan het
verstand te brengen, dat de groote stelling
nog weer beter is dan de kleinere en dat
zou zij ook zijn, want de kleinere is maar
een incompleete en halve stelling, ware
slechts die kleine niet voor onze krachten
reeds tienmaal te groot!
Zoo lezen wij nu ter verdediging van het
voorstel om de patronenfabriek, etc. van Delft
naar Amsterdam over te brengen : »zou men
nu aan de stelling (Amsterdam) haar
hartader en reden van bestaan willen onthouden!"
Zonder die inrichtingen »is die stelling
onvolkomen en onhoudbaar. . ."
Hartader .... reden van bestaan.. .. een
volkomen en houdbare stelling.. . denk
eens na. Welk een onzin getrokken uit dat
sprookje! Er valt niet over te praten.
Nederland heeft noodig: een weerbare
natie en een verdedigingsstdsel louter gericht
op handhaving zijner neutraliteit. Het overige
komt van zelf.
Richt u daarop in, en gij zult uwe
nieuwe geweren krijgen, en nog millioenen
overhouden mits gij een eind maakt aan
het vestingspel.
Ieder die het wel meent met het Vaderland,
eischt een doortastende hervorming en zoodra
de Regeering dien plicht vervult, geve men
haar de daarbij passende middelen.
Wat nu wordt weggeschonken vermeerdert
de zorgeloosheid .... verhoogt het gevaar.
Gespannen toestanden,
Weldra zal déDuitsche Raad van State
bijeen komen, om de vraagstukken te be
spreken, welke door de agrariërs als de meest
dringende worden voorgesteld en met welker
spoedige behandeling keizer Wilhelm aan de
deputatie van den Bun A der Landwirthe een
bewijs wilde geven van zijne landsvaderlijke"
zorg. Aan de orde komen vooreerst de maat
regelen door welke eene stijging kan worden
verkregen van de prijzen der landbouwpro
ducten, in 't bijzonder van granen, en daarbij
zal graaf Kanitz zelf rapport uitbrengen
over zijn monopolie-voorstel. Verder zal men
beraadslagen over de middelen, om de kwij
nende suiker-industrie en de branderij ten
platten lande op de been te helpen. Dan
komen de bimetallisten aan het woord, met
hun middeltjes om den prijs van het zilver
te verhoogen en dien in eene vaste verhou
ding te brengen tot den prijs van het goud.
In de vierde plaats zal worden gediscussieerd
over de mogelijkheid, om den verhuislust
der plattelandsbevolking naar de steden tegen
te gaan. En ten slotte zal de organisatie
van het crediet, vooral van het
landbouwcrediefc, aan de orde worden gesteld.
Wie zich verbeeldt, dat de conservatieve
agrariërs dankbaar zullen zijn, nu al hun
stokpaardjes op de agenda van den Raad
van State zijn geplaatst, vergist zich
groolelijks. De heeren zien in de bijeenroeping
van dit college minder eene concessie dan
wel een middel om de discussie over het
voorstel-Kanitz en het debat over het
bimefallisme uit den Rijksdag naar een ander
terrein over te brengen, en zoo de beslissing
op de lange baan te schuiven. De heeren
zijn boos. Openlijk oefenen zij critiek uit op
de samenstelling van den Staatsraad, en in
onder-onsjes, die allesbehalve geheim worden
gehouden, gaan zij met hun critiek nog veel
verder, zoodat de keizer begint in te zien,
dat hij zich door zijn bijzondere welwillend
heid tegenover deze luidruchtige groep van
onverzadelijke egoïsten in een moeielijk par
ket heeft gebracht. De keizer heeft den con
servatieven leider Von Manteuffel bij zich
ontboden, en dezen, onder vier oogen, op
alles behalve malsche wijze zijn ontevreden
heid te kennen gegeven. Het zou mogelijk
niet kwaad zijn, als de juiste inhoud van