Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 924
deze reprimande werd bekend gemaakt, maar
de agrariërs zijn wel wijzer. Met schijnheilig
devoten eerbied verklaren zij, dat de plicht
hun gebiedt te zwijgen, «omdat de woorden
van Zijne Majesteit bij den geheelen
landbouwenden stand van Duitschland eene
pijnlijke ontstemming zouden veroorzaken."
Met andere woorden: »Wij, getrouwe onder
danen, zwijgen, hoe diep ook verongelijkt,
omdat wij de thans nog loyale plattelands
bevolking niet van haren vorst willen ver
vreemden."
Met zulk eene insinuatie kan men het
ver brengen. Maar de agrariërs meenden,
dat zij nog wel wat verder konden gaan.
Toen in den Kijksdag, een paar dagen gele
den, de begrooting van marine aan de orde
kwam, en in 't bijzonder de crediet-aanvraag
voor den bouw van vier nieuwe
pantserschepen, was de regeering au grand complet ver
schenen. Immers het gold hier, zooals ieder
een wist, de lievelingsplannen van den keizer.
De rijkskanselier, vorst Hohenlohe, die zich
natuurlijk niet voor eene marine-specialiteit
uitgeeft, bepaalde zich tot eene vriendelijke
aanbeveling in algemeene termen. De staats
secretaris voor marine, vice-admiraal
Hollmann, kwam met eene lange reeks van tech
nische argumenten. De heer Von Marschall,
staats-secretaris voor buitenlandsche zaken,
mengde zich ook in het debat, en betoogde,
dat een groote mogendheid een uitgebreiden
overzeeschen handel moet hebben en dus ook,
ter bescherming van die handelsvloot, eene
krachtige oorlogsvloot.
Bij de stemming kwam de verrassing: het
centrum, de nationaal-liberalen en zelfs een
deel der Duitsch-vrijzinnigen stemden voor
de aangevraagde credieten, maar tien con
servatieven onthielden z;ch en namens de
overigen verklaarde graaf Mirbach, dat zij,
hoewel zij bij deze eerste lezing vóór zouden
stemmen, zich voor de volgende beslissende
lezingen hunne stem voorbehielden. Eene
duidelijke bedreiging: »Kein Kanitz, keine
Kahne!" riep men ironisch van den linkerkant.
* *
*
Toen vorst Hohenlohe den vorigen Zater
dag een feest bijwoonde, door de Berlijnsche
studenten ter eere van vorst Bismarck ge
geven, bracht hij een warmen dronk uit op
den afwezigen staatsman, in wien hij, zooals
hij zeide, niet slechts den grootsten staatsman
dezer eeuw vereerde, maar dien hij met trots
ook zijn vriend mocht noemen. Met het oog
op de toebereidselen, die allerwege in Duitsch
land worden gemaakt om op l April den
tachtigsten verjaardag van den grooten rijks
kanselier op de meest schitterende wijze te
vieren, was het zeker niet onpolitiek van
den tegenwoordigen rijkskanselier, met zoo
veel nadruk van die persoonlijke vriendschap
te gewagen. Ongetwijfeld wilde vorst Hohen
lohe zijdelings een antwoord geven op het
sensatie artikel, door den bekenden publicist
Max Harden in die Zukunft gegeven.
Het orgaan van den heer Harden heeft
sedert drie jaren eene campagne ten gunste
van vorst Bismarck gevoerd, waardoor de
hoofdredacteur zich reeds een proces wegens
majesteits-schennis op den hals heeft gehaald.
Maar terwijl de heer Harden vroeger,
in zijne heftige aanvallen op Caprivi's poli
tiek, den keizer niet ontzag, is hij thans
van taktiek veranderd, en verheerlijkt hij
den keizer ten koste van vorst Hohenlohe,
dien hij afschildert als een politicus uit den
ouderwetschen tijd, »toen Von Beust de
politiek en Scribe het tooneel beheerschte."
Vorst Hohenlohe is, volgens die Zukunft,
een man, die geen enkele hervorming, geen
enkelen flinken maatregel aandurft,evenmin
die welke door de conservatieven worden
geeischt als die, welke door den keizer in
de bekende rescripten van Februari 1890
werden aanbevolen.
Maar zal men vragen zijn het niet
juist die rescripten over de arbeiders-quaestie,
die den val van Bismarck hebben veroor
zaakt ? Ongetwijfeld. Doch dat is voor den
heer Harden geen bezwaar. Als Bismarck
thans weer aan het roer kwam, zou hij voor
die sociale hervormingen niet meer terug
deinzen. Vijf jaren geleden, toen de keizer
nog jong en onervaren was, achtte hij ze
terecht gevaarlijk, maar nu zou hij er zonder
twijfel anders over denken. Bismarck is
altijd een praktisch staatsman geweest,
afkeerig van alle Prinzipienreitcrei. En daar
enboven, heeft hij niet reeds voor tien jaren
het recht op arbeid verdedigd ? Heeft hij
niet verklaard, dat alleen het bewustzijn van
alles te doen, wat in zijne macht stond om
de misdeelden en de onterfden in de maat
schappij te helpen, hem den moed gaf,
dwangmaatregelen tegen het socialisme te
nemen ? Heeft men het recht hem aan het
nageslacht voor te stellen als den vertegen
woordiger eener verouderde sociale wereld
beschouwing? Moet het Duitsche volk, dat
gehoopt had den keizer zelf als opvolger van
Bismarck te zien optreden, niet bitter teleur
gesteld zijn, wanneer het in plaats van een
Hohenzollern een Hohenlohe aan het werk
ziet?
De beschouwingen van den heer Har
den, om het even of ze bewust of onbe
wust ironisch zijn, verkrijgen een eigenaardige
beteekenis door het onloochenbare feit, dat
vorst Bismarck aan de zijde der agrariërs
staat. Wie dit mocht betwijfelen, behoeft
zich slechts te herinneren, dat Herbert von
Bismarck, die steeds poseert als eene min
of meer gelukte copie van zijn beroemden
vader, te Magdeburg in broederlijke
vereeniging met den heer Von Plötz het
voorstelKanitz heeft verdedigd.
Sociaia
liiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiniiiiiiiiiinniiiiininiinniiniiiiiiiiiniiiiiiiiii
Een taoeöigM Aflrós,
Wie belang stelt in het maatschappelijk
vraagstuk, gevoelt zich telkens opnieuw aan
getrokken tot de kwestie der ontginning van
heide- en anderen woesten grond omdat hij
daarin een bron meent te zien van arbeid en
welvaart voor de velen die daaraan zoo drin
gend behoefte hebben.
Bij het bepleiten van pogingen om in deze
richting werkzaam te zijn, stuit men echter,
helaas, nog maar al te vaak op een zekere
onverschilligheid, die voor een niet gering
deel hare oorzaak vindt in twijfel aan het
succes van dergelijke ondernemingen.
Van groote beteekenis en zeer bemoedigend
mag daarom een schrijven worden genoemd
door een uitstekend deskundige als de heer
Mr. C. J. Sickesïdezer dagen tot de redactie
van het Orgaan van den Oranjebond gericht,
waarin hij een antwoord geeft op de vraag
of het, evenals in Duitschland, ook bij ons
niet mogelijk zou zijn eenvoudige heidedorpen
te stichten bewoond door menschen die hun
bestaan vinden eensdeels in -'-den arbeid der
ivoudeu, anderdeels uit de opbrengst van kleine
spulletjes: een soort van groote tuinen, waarin
aardappelen, knol- en peulvruchten en allerlei
vruchtboomen gekweekt worden, naast ruime
vloeiweiden waarin de kntterbocrtjes
gemeenschappelijk hun ree laten grazen-"
Mr. Sickesz beantwoordt deze vraag beslist
bevestigend, niet op grond van theoretische
bespiegelingen, maar van het meer afdoende
feit, dat op kleine schaal zulke heidedorpen
bij ons te lande reeds beslaan. Ten bewijze
voert hij ons mede naar het Gehlersche dorp
lloeiidcrlo niet ver van Apeldoorn gelegen.
Vroeger was daar niets te zien dan n
groote heide- en zandvlakte, waarop zich en
kele gezinnen erbarmelijke hutten gebouwd
hadden, waarvan de tamelijk verwilderde be
woners een armelijk leven voerden. Een halve
eeuw geleden liet de vader van Mr. Sickesz
daar het eerst de spade in den grond steken tot
den aanleg van bosschen. Benige andere
eigenaren van die woeste heide deden het
zelfde en zoo kregen de arme heidebewoners al
spoedig werk en betere woningen. Naarmate
de ontginningen zich uitbreidden kwamen er
nieuwe bewoners bij. Allen konden rondom hun
huisje zooveel grond tot bouwland ontginnen
als zij wilden en konden. En nu na 50 jaren
vinden wij daar juist wat boven wordt bedoeld
en door sommigen als alleen in Duitschland
bestaande wordt voorgesteld, namelijk :
bofn-haanleg .en landbouw tot een harmonisch yrlieel
vereenigd. Mr. Sickesz heeft in latere jaren
het werk door zijn vader aangevangen daar
voortgezet en kan (hans een aantal
bouwhoeven vertoonen, schilderachtig in het hout
verscholen, bewoond door menschen die
hun beslaan vinden deels in den arbeid
der wouden, anderdeels in de opbrengst
hunner kleine boerenplaatsen, waarop de
vruchten goed te velde staan. Op de stallen
vindt men flink vee en mooie varkens, die
hun voedsel trekken uit de opbrengst van
den akker. De boter wordt te Arnhem ter
markt gebracht en de tegenwoordige lage
graanprijzen komen den landbouw daar
zeer te stade daar er nog heel wat veevoe
der moet worden aangekocht. Vloeiweiden
zullen, zegt de heer ick'sz, op onze hooge
Velu we wel niet te nak'n zijn, maareen
Staatscommissie onder: oekt op 't oogenblik
waar dit wol mogelijk 's en intusschen is te
Hoendeilo een proef tol we'deaanleg zóó goed
geslaagd, dat de heer Si< ke -z daaraan spoedig
meerdere uitbreiding denkt te geven, zoodat
dan zijn pachters althans een gedeelte van
hun hooi te Hoenderlo zullen kunen winnen,
dat zij tot nog toe in de Jieluwe moeten
koopen. Onder die pachters zijn er reeds een
paar die het van ^arbeider met landbouwbe
drijf" tot boer hebben gebracht en de bijver
dienste niet meer behoeven, en ook overigens
mag men in het kort zeggen dat in deze streek
een welvarende, tevreden bevolking woont
die behoorlijk in haar onderhoud kan voorzien.
Dit is dus inderdaad een zeer opwekkend ge
tuigenis. En dit voorbeeld van Hoenderlo staat
in ons land gelukkig niet alleen. In onze
oostelijke provinciën kan men hetzelfde terug
vinden op plaatsen, waar een landbouwende
bevolking hare bijverdienste vindt in den
aanleg van nieuwe en het onderhouden en
behandelen van bestaande bosschen en waar
juist de boschaanleg zoo heilzaam heeft ge
werkt dat landbouw er mogelijk is geworden.
Men moet zich inderdaad verbazen dat
waar de practijk reeds zoo bemoedigen d heeft
gesproken er nog zoo betrekkelijk weinig in
deze richting is tot stand gekomen. De schuld
daarvan ligt volgens den heer Sickesz deels
aan onwetendheid, waardoor onbekwame per
sonen aan het ontginnen worden gezet en de
zaak in discrediet werd gebracht, deels aan
de verkeerde gewoonte van de groote grond
eigenaren om hun zonen liever naar de
Academie te zenden ten einde een mees
terstitel te halen dan naar de Landbouw
school ten einde daar te leeren hunne goe
deren productief te maken. Indien onze
grondeigenaren wat meer degelijke kennis
van landbouw en boschcultuur hadden opge
daan, zouden zij ook wat meer lust en opge
wektheid gevoelen om hun reeds in cultuur
gebrachte gronden in beteren staat te brengen.
Zij zouden er dan wat minder aan denken
in de steden verstrooiing te gaan zoeken,
maar zich een bron van nuttigen arbeid en
van levensgeluk scheppen op het platteland,
dat zoodoende een gedeelte van het vertier
zou terug krijgen, dat thans door het absen
teïsme der bezittenderi grootendeels is teloor
gegaan.
Wanneer zullen onze grondbezitters deze
wijze woorden eindelijk eens gaan begrijpen
en opvolgen ?
Wij vreezen dat onteigening het eenige
middel zal zijn om hunne bezittingen te doen
beantwoorden aan de eischen van het alge
meen belang, dat in de tegenwoordige om
standigheden dringend vordert geen enkel
middel ongebruikt te laten dat arbeid en
welvaart brengen kan.
Intusschen mag het een gelukkig teeken
des tijds worden genoemd dat sommige
vereenigingen trachten aan te vullen wat de
particuliere eigenaars verzuimen. De
IleideMaalschappij bevordert de ontginning met
grooten ijver; de Oranjebond van Orde heeft
gedurende zijn kort bestaan in dit opzicht
reeds veel goed gedaan en naar wij uit goede
bron vernemen wil thans ook de Hond van
Orde door Hervorming dien weg opgaan,
waartoe hem reeds de steun moet zijn ver
zekerd van verschillende vermogende inge
zetenen.
Men bedenke hierbij echter wel dat naar
mate deze loffelijke pogingen toenemen, eene
uitbreiding van ons onteigeningerecht niet
minder noodzakelijk wordt ten einde de hier
optredende vereenigingen in staat te stellen
den benoodigden grond zoo ruim en zoo goed
koop mogelijk machtig te worden.
Is men hierop niet tijdig bedacht, dan zul
len wij het ook nog moeten beleven, dat de
onwillige grondbezitters van hun land een
voorwerp van' speculatie maken, dat telkens
in waarde stijgt en dat zij ten slotte nog zeer
duur aan den man zullen brengen ten
nadeele natuurlijk van hen die er door hard
werken hun brood op moeten verdienen.
Socius.
Werkstaking en Landsverdediging.
In Frankrijk zijn op 't oogenblik twee wets
ontwerpen aanhangig betreffende het recht van
werkstaking in zekere takken van openbaren
dienst, een van den senator Mei-lin, dat de werk
staking wil beperken van alle arbeiders in dienst
van den Staat, en een van de Kegeering dat
minder ver gaat en dat het recht van staking
alleen inkrimpt voor zoover betreft het personeel
der Arsenalen en der Spoorwegen niet het oog
op de belangen der defensie.
Dit ontwerp heeft in hooge mate de onte
vredenheid der besrokken arbeiders gaande ge
maakt vooral omdat het niet alleen geldt voor
tijd van oorlog maar ook .voor tijd van vrede.
Het valt echter niet te ontkennen dat een
maatregel als de thans voorgestelde geheel past
bij onzen tegenwoordigen toestand van
gewapenden vrede, die immers elk oogenblik in staat van
oorlog kan overslaan en dus medebrengt dat de
Staat ten allen tijde verzekerd moet zijn van de
diensten der hier bedoelde personen.
Wat bij dit wetsvoorstel het meest in 't oog
valt is zeker wel het daarin gelegen bewijs van
wantrouwen der Regeering in hare eig.en arbeiders.
Wanneer de vaderlandsliefde der arbeiders in
het algemeen inderdaad zóó groot was als men
wel eens wil doen voorkomen, dan zou zulk een
wetsontwerp niet noodig zijn. Tn zoover dit
wantrouwen inderdaad gerechtvaardigd mocht zijn
en zijn grond mocht vinden in den afkeer der
arbeidende klasse van het militarisme behoeft dit
verschijnsel ons, naar het schijnt, niet al te zeer
te bedroeven. Integendeel, de afschuw van den
oorlog kan zich dunkt ons niet licht te sterk
openbaren.
De Landverhuizing naar Amerika.
De tijd waarin de arbeider, zelfs de meest een
voudige handwerksman, zeker was in Amerika
goed betaalden arbeid te vinden, is geheel voorbij.
Op het oogenblik is ook ginds arbeidskracht
in overvloed en nemen wij daar reeds dezelfde
verschijnselen waar a's in het oude Europa waar
de werkloosheid een permanent dreigend spook
is geworden.
Dit blijkt duidelijk uit het officieele rapport
b treffende de landverhuizing over het afgeloopen
jaar 1^94.
Gedurende dit jaar toch hebben niet minder
dan 210851 personen, hoofdzakelijk arbeiders, de
Vereenigde Staten verlaten om weer naar hun
land terug te keeren na de ervaring te hebben
opgedaan hoe ongunstig de levensvoorwaarden
ook in Amerika zijn.
Dit cijfer wijst een groote vermeerdering aan,
vergeleken bij het vorig jaar toen het nog slechts
171776 bedroeg. En deze beweging wordt telkens
sterker want de elf booten die van 7 tot 12 Jan.
te New-York aankwamen of deze stad verlieten
brachten slechts 1201 landverhuizers binnen en
voerden er niet minder dan 1740 terug naar
Europa.
In 1894 hebben zeven stoomvaartlijnen 109743
passagiers 3e klasse gerepatrieerd terwijl dit
getal in 1893 slechts G3000 personen bedroeg.
Aan den anderen kant is het aantal passagiers
2e klasse die in 1894 Amerika verlieten OOO
minder dan in 1893, zoodat hieruit schijnt te
mogen worden afgeleid dat Amerika tegenwoordig
voor de meer welgestelde arbeiders een betere
toekomst biedt dan voor hen die nader aan het
proletariaat staan.
Men begrijpt licht welk een grooten invloed
de hier geconstateerde verschijnselen hebben op
de ontwikkeling der revolutionaire arbeidersbe
weging in de oude wereld.
Een weldadigheidsloteri).
Onder den titel van »Eene Werkstaking in het
Verschiet" is een aardig brochuretje verschenen,
uitgaande van de vereeniging tot opleiding van
ambachten en beroepen. Deze vereeniging deelt
in het lot van zoovele harer collega's, dat namelijk
haar kas in weinig bloeienden toestand verkeert.
Komt daarin geeti verandering, dan zien de vijf
en vijftig bestuurderen en commissieleden geen
ander einde dan een algeheele werkstaking, en
neemt men het goede doel en de uitstekende
resultaten tot dusverre door deze vereeniging
verkregen in aanmerking, dan zou zulks zeer te
betreuren zijn. Alvorens tot zulk eene
noodlottigen stap over te gaan, trachten deze 55 commissie
leden nog een laatste poging te beproeven om
voor voldoende nerf de la guerre te zorgen en
wel in het organiseeren eener verloting. Twintig
duizend Joten il f 1.?zullen verkrijgbaar wor
den gesteld. Op elke 5000 loten zullen 50 zilveren
voorwerpen verloot worden en bovendien n
hoofdprijs ter waarde van dertien honderd gulden.
Mogen de goede verwachtingen die deze wakkere
commissie heeft n van den weldadigheidszin n
van den speculatiegeest van h:'t Nederlandsche
publiek niet beschaamd worden, en de vereeniging
in staat gesteld worden haar nuttigen werkkring
voort te zetten.
liliiiliiiltiiiMiiiiiiiiiiimMimiiMliMMMiiMiiinuummiiiiniiiiimmiMiliiiiil
Signalementen uit flen CTtrecntscnenGemeentem,
door JAN VAN 'T STICHT.
Mr. G. H. VAN BOLHUIS.
Een der meest typische figuren, die we hier
in onzen gemeenteraad hebben is ongetwijfeld
de heer Van Bolhuis, die pas sinds korten
tijd als vroede man op het stadhuis zitting
heeft. Dat dit niet reeds lang geleden het
geval was, ligt stellig niet aan de kiezers
onzer gemeente, want buiten kijf behoorde
hij tot de meest bekende en om zijne be
kwaamheden meest geachte burgers der stad,
die dan ook op verschillend terrein reeds lang
zijn talenten aan de publieke zaak wijdde.
Maar mr. Van Bolhuis was rechtsgeleerd
raadsman van de gemeente en aangezien die
betrekking niet vereenigbaar is met die van
raadslid, gaf hij de voorkeur aan de eerste
vermoedelijk omdat die niet allén met pre
sentiegeld werd gehonoreerd. Maar nauwelijks
had de heer Van Bolhuis zijne omvangrijke
rechtskundige praktijk neergelegd of zijne
medeburgers verhieven hem van
ZijnEdelGestrenge tot ZijnEdelAchtbare en thans
zetelt hij op het stadhuis met zes en dertig
andere uitverkorenen en het is honderd
tegen n, dat wanneer een vreemdeling eene
raadszitting bijwoont, diens oog het eerst en
het langst zal aangetrokken en geboeid wor
den door dit raadslid. Toch zal niemand
beweren, dat hij door eenig gebaar of bewe
ging opzettelijk de aandacht tot zich poogt
te trekken. Het tegendeel schijnt eer waar
te zijn en men zou veeleer geneigd zijn te
mcenen, dat hij wel heel bescheiden in een
niet in het oog vallend hoekje, zich zou willen
terugtrekken om eerst, als hij het juiste
oogenblik gekomen acht, zijn machtig woord
te doen klinken.
Maar de geheele persoonlijkheid van mr.
Van Bolhuis is oorzaak, dat hij onder die
allen dadelijk en bet meest in het oog valt.
Reeds zijn binnentreden in de raadszaal is
opmerkelijk. Dan leest men niet op zijn ge
laat de uitdrukking, die men bij andere leden
wel eens waarnemen kan?de uitdrukking:
bier ben ik! maar integendeel uit zijn geheele
wezen spreekt vriendelijke verbazing, terwijl
hij met zijne groote donkere oogen reeds aan
de deur een snellen blik door de zaal heeft
geworpen en iedereen opgenomen, en het is
of l lij een club van oude vrienden na lar a
scheiding voor het eerst weervindt en hen
allen de hand wel zou willen gaan drukken
en uitroepen: hé, ben jullie daar?
Maar dat doet mr. Van Bolhuis in werke
lijkheid niet. Den afstand van de deur naar
zijn zetel legt hij af met s te v i gen tred; hij
ziet om zich heen, groet, met het hoofd even
knikkend, maar geen oogenblik vertraagt hij
zijn pas. Op dien korten weg in de raadszaal