Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 925
ETENSCHAP
Kunstzin en Hygiëne,
Wie werd er niet eens getroffen door het banaal
karakter onzer moderne steden ? Een wandeling
door de nieuwe wyken, opgetrokken naar de
regelen van den huidigen smaak, is allerminst
van aard om een aangenamen indruk te bezorgen
aan al wie eenig gevoel bezit voor schoonheid.
Het besef van het schoone schijnt te loor te gaan
en verdrongen te worden door het beginsel van
onmiddellijk practisch nut. Op dat punt is men
het vrij wel eens. Het is hoog tijd, dien over
dreven zin voor het proza, die epidemie van
utilitarisme b\j de massa te keer te gaan.
Wie zich zulk een klacht veroorlooft wordt
vaak terecht gewezen met de opmerking, dat hij
slechts oog heeft voor de lichtzijde van het oude,
en de schaduwzijde ervan niet wil bekijken.
Deze tegenwerping heeft haar gewicht.
Niemand zal in de verste verte er aan denken
te ontkennen, dat de gezondheidsleer in deze
quaestie ook eens hare stem mag laten
hoorenIndien licht en lucht thans vrij en toegang hebben
gekregen tot onze verbreede straten en verruimde
pleinen, dan komt deze wijziging ons allen direct
ten goede, hoofdzakelijk wegens de gemakkelijker
en gezelliger inrichting der woning en de er uit
voortvloeiende verbetering der sanitarische toe
standen.
Men zou verblind moeten z\jn in de bewonde
ring voor het oude, om niet in de verbetering
onzer huizen een der gewichtigste sociale vraag
stukken van onzen tyd te zien.
Men doorwandele maar eens een oude stads
wijk. Nederland is er nog menig van dat soort
rijk. Als ik zeg rijk, dan is 't maar bij manier
van spreken. Wat kan er wel aangevoerd worden
in het voordeel van die enge straten neen,
steegjes met hun lage huisjes, in wier gevels
eenige karige raampjes komen kijken? De on
aanzienlijke ruitjes schijnen te zeggen, dat de
bouwmeester het er als 't ware heeft op aange
legd, om licht en lucht af te sluiten. In menige
stad van Holland en Belgiëstaan zij er nog, die
oude wjjken, als een herinnering aan de donkere
middeleeuwen. Om financiëele redenen zijn zij de
verblijfplaats geworden der geringe luitjes, van
hen die het geluk niet hadden met een beurs
vol geld om den hals op de wereld te komen,
of achteraan hebben gestaan, toen het grillige
noodlot geld en goed ronddeelde. Die karig be
dachten moesten vrede hebben met wat overge
laten werd,' terwijl de beteren naar een woning
uitkeken, die voldeed aan de eischen des tijds.
»Eischen des t^jds"? Voor de lagere klassen
schenen deze eischen des tyds slechts een ijdel
woord te zyn. Bij een bezoek in een oude
volkswyk stuit de belangstellende al dadelijk op de
gebreken, welke onvermijdelijk de oude huizen
huizen tot het laatste onder het houweel zullen
brengen: onpractische inrichting, gebrek aan
licht en lucht, afwezigheid of slechte qualiteit
van het drinkwater, onvoldoende verwijdering
der faecaliën en daaruit voortspruitende onzin
delijkheid. De hygiënisten hebben moedig den
strijd tegen het oude aangebonden. Geen sociaal
streven is dan ook beter gerechtvaardigd dan de
beweging voor het bouwen van arbeiderswoningen.
In elk gewichtig centrum dat een verleden
bezit, treft men nog zulke wijken aan. Amster
dam, Rotterdam, Brussel, Luik, om de grenzen
van ons eigen land niet te overschrijden, ver
vallen in een »oude" en in een »nieuwe" stad,
goed van elkaar te onderscheiden. De Jodenbuurt
te Amsterdam, niet het reeds gedeeltelijk ver
bouwde, maar hetgeen van de oorspronkelijke
wyk is blijven staan, kan volkomen het oude ver
tegenwoordigen in al zijne treurigheid. Brussel
heeft een steegje dat den significatieven naam
draagt van Eue d'une personne ; Luik bezit nog
straatjes, waarvan de breedte een meter niet te
boven gaat. En in zulke steegjes bevinden zich
woningen ; en in die woningen hoopen zich
menschelijke wezens op.
Is het te verwonderen dat deze wijken steeds
door allerlei ziekten worden bezocht ? De uit
breiding in den jongsten tijd genomen door de
bacteriologie zal zeker de oplossing van dit ge
wichtige sociale vraagstuk der arbeiderswoningen
verhaasten.
Het is niet sedert gisteren of vandaag dat men
overtuigd is van de onbewoonbaarheid van vele
armenwoningen. De gezaghebbende besturen heb
ben het intusschen.meestal bij beloiten en ijdele
woorden gelaten. Waar de zaak ernstig is door
gevoerd geworden, is ook de heilzame invloed
op het physieke welzijn van den mensch niet
uitgebleven. Hieromtrent zal wellicht de vol
gende tabel, ontleend aan de officieele statistiek *),
de aandacht waard schijnen.
De onder medegedeelde cijfers geven een over
zicht van het percent der sterfte te Luik voor
onderscheiden leeftyden en over de tijdruimte
1870?1889, verdeeld in vier perioden ieder van
vyf jaren. Van de twee cyfers voor elk tydperk
aangegeven, heeft het eerste betrekking tot het
jaar waarin zij het laagst bleef.
o
r»
oo
?M S
i*
(U
?a
4-1
8
O
a
S
o
?o
a
o
g
?a
T3
a
o
i
o
E
h
a
p
b
i
???s
S
C5
cd
?
i
o
h
i
s
iC5
C
S
X
s
c
S
S
o
- B
I
c
s
a
e
R
's
03
s
a
s
KI
i
c
s
9
s
a?
Q} 13
'S 0
.s |
IC
CO
<T:
00
50
L
(N
00
os
1~
o
s
CO
lO
?*
CO
,_,
"*
(M
?
j"^
1
5
rH
^
00
,
00
CO
1
o
L?*
_^_
5
r-s
in
0
CO
^^
in
<-,
?*
5
^
TC
cr.
1
iC
l
CO
J?1
^
co
o
00
CO
l~
t-^
-n
CO
?3
??1
,0
a
i*
(M
O
>o
CO
CO
.
cc
1
i
r"
CO
cc
00
cr.
to
.0
_
>o
3
i^
cc
'M
~
O
...
?*
,_,
CO
CO
CO
_?
CO
1
GO
X1
> >
o s
'S S
A
c«
H
Een blik op deze tabel is voldoende, om te
zien dat er in de laatste 20 jaren een bestendige,
hoewel langzame vermindering is waar te nemen
in het cyfer der sterfte te Luik, en voor alle
leeftijden *); deze vermindering wordt regelmatig
aanzienlyker, hoe meer men tot onzen tijd nadert.
De cijfers dezer tabel behoeven nog een aan
vulling. Wij nemen b.v. het sterftecijfer beneden
de 20 jaar. Als maximum voor de periode 1870-74
vinden we 53 pCt, nl. in 1871; de periode 1885-89
geeft als minimum 36 pCt. in 1889. Het gaat
niet aan deze twee cyfers zonder meer naast
elkaar te plaatsen, om tot de slotsom te komen
dat in den tusschentijd de sterfte van 53 tot 36
pCt. geslonken is. Het jaar 1871 is overigens
een jaar van epidemie van pokken en roodvonk
geweest; van daar ook ook dat ongemeen hoog
cyfer. terwyl het vorige alsook het volgende weer
de normale verhouding van 47 pCt. aangeven.
Keerde men die wijze van beschouwen om, in
dezelfde periode 1870-74 komt een jaar voor
met slechts 45 pCt, terwijl weer in 1SS5?S9 het
het maximum voor zeker jaar tot 4-1 pCt. steeg.
Om zeker te gaan, moet men evenwel voor een
zelfde periode goede en slechte jaren door elkaar
rekenen en tot de gemiddelden komen. Hierom
trent licht de volgende tabel in:
1870?74
1875?7')
5
jaar
pCt.
40
t> i
20
jaar
pCt.
4S
43
30
jaar
40
jaar
pCtJ pCt.
57
50
64
50
jaar
pCt.
GO
jaar
pCt.
71 j 80
58 i UU ; 75
70
jaar
pCt
87
85
1880?84 36 42
1885-89 j 40 j 39 j 46 ; 53 ; 61 i 71
S 5
SI
De vermindering van het sterftecijfer, zooals
uit deze tabel klaar wordt, bestaat dus voor
eiken leeftijd. Tot vóór 1875 bezweek ongeveer
de helft der bevolking beneden de '20 jaar; he
den slinkt die verhouding tot op 39 p('t.;57van
de honderd inwoners, voor 1875, leefden tot geen
30 jaar; van 57 valt het thans tot 47.
Beschouwt men deze cijfers omgekeerd, zoo
komt men tot gevolgtrekking dat vóór 1875 slechts
n bewoner op twee leefde tot '20 jaar; gedu
rende de periode 1875?1885 bestaat deze ver
houding reeds voor den levensduur van 'M jaar;
en heden bereikt bijna n individu op twee den
ouderdom van 40 jaar.
Het lijdt geen twijfel, of de eerste oorzaak
dezer verbetering ligt in de opruiming van het
oude Luik, met zijn smerige straatjes, waar de
zon nauwelijks kon doordringen. De verbouwing
is hoofdzakelijk gebeurd in de laatste '25 jaren,
en naarmate de krotten, waarin zich de talrijke
arbeidsbevolking en de kleinhandel vroeger op
hoopten, onder het houweel vielen, zien wij den
gezondheidstoestand ook gunstiger worden.
Dat echter het pittoresk uitzicht der stad er
onder geleden heeft, zal wel niemand betwijfelen.
* *
-t;
Dergelijke gedachten zijn gewis opgekomen bij
menigeen die een kijkje ging nemen in
OudAnticerpen, op de wereldtentoonstelling van ver
leden jaar. Welke zienswijze men ook deele om
trent de rest der onderneming, voor Oud-Antwerpen
had niemand anders dan lof over. Een gelukkige
gedachte was het, een gedeelte der zestiende
eeuwsche stad te doen verrijzen, dat is Antwerpen
in het tijdperk van zyn hoogsten bloei: een stuk
middeleeuwsch leven, dut heeft men aldaar maan
den lang geleefd. Nooit te voren was het ons
gegund geweest, die oude tijden zoo concreet voor
ons oog te zien.
En toch, was Oud-Antwerpen een getrouw beeld,
een photographie, van de werkelijkheid, toch bood
het van de middeleeuwen alleen de lichtzijde
*) Naar het Rapport sur l'Administration et
la Situation des afl'aires de la Ville <le Lièf/e,
1891.
aan. Onder het slenteren door de Borsestraet
en over de Merckt, dwaalde de geest van den
toeschouwer allicht af, om te droomen van de
schaduwzijde. Men gevoelde dat er een afgrond
gaapte tusschen het gedeelte dat hier leefde onder
het oog dier tallooze toeschouwers en het overige
der stad, dat men niet te zien kreeg. In deze
breeder straten verloren zich gangetjes en enger
steegjes: achter de luchtiger woonhuizen der
poorters en patriciërs verscholen zich de armoe
diger holen der proletariërs. Neen, zóó schil
derachtig, zóó mooi als hetgeen hier getoond werd,
was alles niet. Dat stelle zich niemand voor.
Intusschen geven onze oude steden een zeer
hoog denkbeeld van den kunstzin onzer voor
ouders, en bevatten, in het opzicht van
bouwtrant en inrichting der straat, veel schoons dat
nog heden navolging verdient. Dien aangeboren
zin voor straatversiering bij onze voorouders te
doen uitkomen, was dan ook het doel van hen,
die Oud-Antwerpen ontwierpen en uitvoerden.
(Slot volgt). AÜG. GITTKH.
John Stuart Blackie. t
Een apostel onder het Schotsche volk is Blackie
genoemd, en de Schotten zullen hem dien eere
naam niet misgunnen. Professor, dichter, politicus,
hy was alles met een bezielend vuur, een vuur
dat tot zyn dood toe werd gevoed door een groote
humaniteit, een sterk rechtvaardigheidsgevoel, en
een aanhankelijke liefde aan zijn geboortegrond.
Blackie was bestemd voor de theologie. Hij
studeerde daarin dan ook van 1821 tot 1824 te
Aberdeen, en van 1824 tot 1827 te Edinburg:
van zijn twaalfde tot zyn achttiende jaar. Maar de
sombere strengheid der verdoemingsleer was hem
te machtig, gelyk hij het uitdrukte, en toen hij
een paar jaar later in Duitschland kwam, en Bunsel
leerde kennen »die hem meer leerde dan al zijn
vroegere onderwijzers te zamen", en Goethe. met
zijn staf van wijsgeeren en dichters rondom zich,
»werd langzamerhand zijn geest geheel losge
maakt uit de knellende banden der dogmatiek,
der gekunstelde heiligheid der verdoemende ge
strengheid", l lij ging naar Italië, en verkeerde
daar vijftien maanden bijna alleen met kunstenaars.
nam teekenlessen, en kwam tehuis, »het hoofd vol
van schilderijen, standbeelden, kerken en andere
mooie dingen". De theologie had afgedaan, en
hij ging rechten studeeren. Maar, hoewel in '34
gepromoveerd, tot de rechtspraktijk kwam hij
nimmer. Schotland stond in die dagen in het
zenith van zijn dichterroem. Scott, ISurns,
Carlyle, Ilogg, Campbell, Jeft'rey waren in vol
len bloei; en in plaats van advocaat of
rechter te spelen ging Blackie een metrische
vertaling van den Faust uitgeven, waarvan Lewes,
de groote Goethe-biograaf evenveel goeds als
Blackie zelf kwaads heeft gezegd. In 1841 werd
hij professor in het Latijn te Aberdeen. liet aan
vaarden van dit ambt was voor hem tegelijker
tijd het aanvaarden van een hardnekkigen, en
ten deele met succes bekroonden strijd tegen
het lang verouderde leerplan der Schotsche
hoogescholen; intusschen schreef hij engelsche,
duitsche, latijnsche en grieksche verzen. In 1850
gaf hij een voortreffelijke vertaling van Aeschylus
uit; in '52werd hij daarvoor beloond met het profes
soraat in het Grieksch te Kdinburg. In '51 ver
scheen zijn - Liederen en legenden van het Griek
sche volk"; in 'UU «Lyrische gedichten"; in
hetzelfde jaar voltooide hij, na twaalfjarigen
arbeid, een werk in vier doelen: Homerus en
de Ilias"; in 'U9 zag een bundel studentenliederen,
»Musa lïurschicosa", van zijn hand het licht,
waarin zijn herinneringen aan Duitschland telkens
om den hoek komen kijken. Zyn sympathie met
het land der Germanen vond ook in '70 uiting
in den vorm van Duitsche krijgszangen", en in
'77 gaf hij de -.Wijzen van Griekenland", een
uiteenzetting in den vorm van een dialoog, ele
gant en frisch van stijl, van de filosofische stelsels
der Grieken.
Maar buiten katheder on muze om was hij
bovendien econoom en politicus. Hij viel Stuart
Mill en de geheele Benthamsche school aan in
haar utilitaristische wijsbegeerte; in het voorbij
gaan schreef hij in '72 de ;Iiorae Helleniae"
tegen Max Müller's taaltheorie en mytheverkla
ring; in '67 stond hij herhaaldelijk in het po
litieke redenaarsgestoelte, en op eigen houtje dreef
hy een beweging ter hervorming van het opvoe
dingssysteem. Self-Culture", hot werkje waarin
hij zijne meening over dit onderwerp nederlegde,
beleefde twintig uitgaven, en is overgebracht in
tien talen. Hij bracht de schotsche liederen en
balladen in eere, en zong ze waar hij ze te pas
kon brengen. Een leerstoel voor de Keltische
taal te Edinburg was de vrucht van zijn streven;
zelf ging hij de oude taal leeren. en in '7U pu
bliceerde hij ..Taal en letterkunde van het Schot
sche hoogland''. Tegen onrecht en misbruiken
altijd in het harnas gispte hij scherp de groot
grondbezitters, die hun weiden en jachtvelden
omzetten, en aldus den kleinen boer uit Schot
land verdreven.
Blackie was een van die lieden, die nimmer
de waarheid verzwegen; hij zeide ze echter op
een manier die meer lachlust dan ergernis ver
wekte, en boette dus bij deze gevaarlijke eigen
schap zijn populariteit slechts zelden in. Hij was
leelijk als de nacht, en verkocht zelf altijd grap
pen over zijn uiterlijk ; sedert '8-2 was hij amb
teloos burger.
Dr. Hermann Grote v.
De numismaticus en heraldicus Hermann Grote
is dood. Na te Giittingen in de geschiedenis van
het staatsrecht te hebben gestudeerd, werd hij
politicus, en in '32 hoofdredacteur van het
Hannoveranische Landexllatt. Hij heeft de
vereeniging voor de geschiedenis van Nieder-Sachsen
gesticht en was van 1837 tot '51 conservator van
het koninklijk penningkabinet te Hannover. Grote
bereikte den gezegenden leeftijd van 93 jaar.
vo
Worth.
Te Parijs is een wereldberoemd man gestorven,
Worth, de »grand couturier." Deze sfigure
minemment parisienne", zooals de bladen zeggen,
was eigenlijk een Amerikaan, maar hij heeft sedert
veertig jaren de Fransche modekunst voor de
geheele wereld gepersonifieerd. Meer dan van de
echte franyaises, mad. Laferrière, mad. Félix,
mad. Pellissier, werd zijn cachet aan de hoven
en in de zalen der millionnairen als het ware
beschouwd, evenals nu het Engelsche merk Red
fern op den voorgrond treedt.
Worth was, zooals Maurice Spronck zegt, een
psycholoog van den eersten rang; hij schreef er
intusschen geen boeken over, maar beoefende de
kennis der menschenziel tot zijn eigen particu
lier profijt; bij zijn eerste optreden had hij de
diepte van haar snobisme gemeten, en besloten
dit met virtuositeit te exploiteeren. Vandaar zijn
naam en zijn fortuin.
Hij was een der eersten, of de eerste, die
begreep dat men dames ook wel door heeren
kon laten aankleeden; dit was nog niet gezien,
en men kon niet gissen om welke reden het
beter kon zyn: twee kansen van succes. Worth
vond dus den couturier uit, en toen hij eenmaal
prinses Metternich en keizerin Eugénie had
overgehaald om dit zonderling gebruik goed te
vinden, was hij meester van den toestand. Toen
begon de tijd dat hij twintig millioen francs per
jaar omzette, waarbij zeker vier vijfde winst was;
van Chili tot Japan, van Australiëtot Chicago
had hij zijn clientes, die voor hem naar Parijs
kwamen en zijn vaste klanten bleven; het deed
hem natuurlijk geen kwaad, dat Russische groot
vorstinnen en actrices als Patti en mrs. Langtry
geregeld haar toilet bij hem bestelden.
Een deel van zijn invloed zat in zyn persoon
lijk prestige. Worth behandelde zijn clientes
als vee; hij stond haar niet het minste eigen
initiatief toe. Als hij, onfeilbaar in zijn inspi
ratie, want de proef op de som was, dat men in
zijn creaties altoos de aandacht trok en nooit
belachelijk was, besloten had, dat men deze
of die kleur, deze of die stof zou dragen, naar
dit of dat model geknipt, dan was er geen tegen
spreken aan. »Vindt u het niet goed, dan gaat u
maar naar een ander," en zooiets werkte op de
dames die gewoon waren door geld en positie
iedereen te kunnen commandeeren. De vernuftige
industrieel scheen haar omstraald door een artis
tieke aureool; hij verachtte het slijk der aarde,
en men moest voor zijn genie wel bukken. Men
ontving zijn toiletten als een koningsgunst en
betaalde ze viermaal zoo duur als bij een ander.
Worth heerschte als een koning vooreerst over
de achthonderd werksters in zijn ateliers in de
rue de la Paix en over het personeel in zijn
fabrieken, waar hij stoften alleen voor zijn ge
bruik liet weven; maar ook over al wat er elegant
en schoon en weelderig was. Hij overblufte de
genen die gaarne anderen overbluften en hielp
ze daarin; vandaar zooveel dankbaarheid en ver
eering. Hij geloofde trouwens aan zichzelf, anders
had hij niet zoolang zijn naam behouden.
De «grand couturier" is aan een plotselinge
longontsteking gestorven, in zijn prachtige
winterapartementen, hoek rue de Berry en
ChampsElysées; 's zomers woonde hij in een wonderlijk
gebouw van rooden steen, zijn buiten te
Suresnes, een bewijs dat men onnavolgbaren smaak
kan hebben voor damestoiletten en maar oen pover
architect zijn.
Worth die zooveel jaren een afgod voor de
chroniqueurs geweest is, heeft geen geheimen in
zijn verleden. Zijn geschiedenis was de volgende.
Hij kwam jong te Parijs en werd bediende in
een winkel van zijden stoften in de Rue du
Sentier. Men bemerkte dat hij bijzonder veel
verkocht; dit was toe te schrijven aan zijn aan
geboren talent om de stoften die hem gevraagd
werden, te drapeeren of uit te spreiden; zijn
artistieke plooien maakten de zijden en satijnen
lappen reeds aanlokkelijk. Dit was nog onder
Louis Philippe. Van de Rue du Sentier kwam
hij bij Gagelin in de Rue de Richelieu. Gagelin
was ook een winkelier, geen couturier, maar had
den naam van de beste en smaakvolste stoften,
kanten en shawls te verkoopen. De gravin de
Montijo en haar dochters behoorden er onder de
klanten en ook vele actrices van het Théfitre
Franrais ; men kocht er de stof en liet door een
naaister het kleed maken.
Worth werd spoedig door Gagelin's clientes
opgemerkt, en deze moedigden hem aan, voor zich
zelf te beginnen. In zijn contract met Gagelin
stond, dat hij geen concurrent mocht worden;
hij werd dus couturier, concurrent van de destijds
beroemde madame Vignon, die voor de keizerin
werkte. Ken van zijn eerste en later een van
zijn beste klanten was prinses Pauline Metternich.
Hij voerde al spoedig het geven van >consulten"
in; zelfs zonder het costuum te leveren. Op de
dagen dat er diners aan het hof waren, kwa
men de dames, zoowel die japonnen van hem
hadden, als die ze alleen naar zijn voorschrift
hadden laten maken, bij hem om zich te laten
aankleeden. Men kreeg een nummer; maar er
was een wachtkamer met uitstekende
ververschingen; en dat was noodig, want men had soms
zeven of acht uren te wachten. Die aan de beurt
was, trad de consultatiekamer binnen. Worth
stond daar met de schaar in de hand, en twee
helpsters bij hem. Achter de schermen ontkleedden
zij de dame en kleedden haar weer aan; clan in
specteerde Worth haar, critiseerde overluid,
wees aan, waar met naald en draad of spelden
iets moest verschikt worden, of hanteerde ook
zelf wel schaar en spelden. Intusschen was
de japon gebracht (de eeue cliënte mocht
niet den japon van de andere zien) hij werd
aangetrokken en de dame trad weer van ach
ter het scherm te voorschijn, ter finale bezich
tiging. Soms waren ze zoo zenuwachtig,
datgla