Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR KEDERLAND.
N», 957
collecte hebben bijgedragen en toch een gave
willen schenken, kunnen die doen toekomen
aan den penningmeester, den heer mr. W. ,
Th. Grothe van Schellach, te Utrecht, die ze
allen met dankbaarheid zal aanvaarden."
Wij zullen hier niet veel bij aan teekenen.
Eenige wakkere mannen" wisten, ge
holpen door H. M. de Koningin-Regen
tes, de hooge beschermvrouw van de
Vereeniging, de Regeering, Staten Generaal en de
natie het niet verder te brengen, dan wat
geld beschikbaar te stellen om »den armsten
onder de armen een kleine ondersteuning te
geven". Kan het duidelijker gezegd worden?!
Eenige jaren duurt deze toestand en de
»wakkere mannen", die hun hoop op de
afsterving der oudjes" moesten stellen, althans j
blijkens het jaarverslag stelden, hoe dikwijls
door de pers ook aangespoord, moesten nu
weder door den Heer Drijver, die met eenige
anderen op eigen houtje een inzameling wilde
houden, geprikkeld worden om hun stem te
doen hooren. Deze «wakkere mannen" waren
na eenige jaren nog altijd aan het onderzoe
ken, en bedeelden een aantal tachtigers met
/ 1.?per week.
Wat ons betreft, wij wenschen niets ten
nadeele van de Vereeniging Trouw aan Ko
ning en Vaderland te zeggen. Zij werd op
gericht met de beste bedoelingen.
Maar, dat is haast regel bij zulke
vereenigingen zij krijgen op den duur zichzelf
meer lief dan de hongerlijders waaraan zij
haar ontstaan te danken hebben. Wanneer
morgen den dag de metalen-kruisridders en de
Citadelmannen pensioen krijgen en Trouw aan
Koning en Vaderland verdwijnt uit de rij der
vereenigingen, dan zal het bestuur van zulk
een lichaam nog het gevoel hebben alsof er
niet een afschuwelijk groot onrecht is opge
ruimd, maar als ware er iets heel liefs, iets
in de humane wereld haast onmisbaars, ver
loren gegaan. Dit is de eenige verklaring
van het schijnbaar onmenschelijk, barbaarsch
geval, dat juist de vereeniging, die de zedelijke
verplichting op zich had genomen voor die
oude stakkers te doen wat in haar vermogen
lag, nooit bij de Regentes, bij de Regeering,
bij de volksvertegenwoordigingen bij de Natie
pensioen heeft aangevraagd! Alleen, nu de
Nederlander op deze «wakkere mannen" wijst,
moet ons de verklaring uit de pen, dat het
ons haast onbegrijpelijk is hoe de heeren
Schubart en Grothe, wetende hoeveel ellende
er geleden werd door oude menschen, wier
lot grootendeels van deze hunne pleitbezorgers
afhing, rustig hun leven hebben kunnen
voortzetten, zonder als leeuwen te strijden
voor die in de uiterste hoeken der maat
schappij weggestopte en vergeten helden.
Edoch, de besten en de gevoeligsten onzer heb
ben van hun prilste jeugd af zooveel armoe
gezien, dat zij heel goed kunnen gaan eten
of slapen, al weten zij ook, dat er hier
en daar een oude man zit, met een leêge
of slecht gevulde maag, te wachten op het
nachtlijk uur, om dan bibberend zich uit
te strekken op iets anders dan een bed en
onder iets anders dan een deken !
Ten slotte Trouw aan Koning en Vaderland
geheel vergetende, halen wij met genoegen het
volgende uit het Centrum aan:
Hij, die deze quaestie in de Kamer aan
de orde stelt en tot een bevredigende op
lossing weet te brengen, zal daarmee een
goed werk verrichten. Het is tijd, mér dan
tijd, dat eindelijk hel lot onzer behoeftige
oud-strijders hun aantal slinkt telken dage
eens worde verzekerd. Financieele bezwaren
kunnen noch mogen hier gelden. Wat Belgi
doet, kunnen wij ook doen en waar Belgi
ons reeds zoo lang is voorgegaan, kunnen wij
(och zij 't dan ook erg laat wel volgen,
Onze dankbaarheid jegens en onze verplichting
aan de oud strijders vorderen het gebiedend,
terwijl tevens de menschelijkheid hare rechten
doet spreken.
«Maar daar is meer. Er staat hier een be
ginsel op het spel, een beginsel, dat men
eeren, maar óók in de oogen des volks
compromitteeren kan. De zin voor het patrio
tisme toch reeds zoo fel bestookt in onze
dagen zal er niet bij winnen, wanneer daar
gewezen wordt op het, door kommer en ellende,
jammerlijk uiteinde van zoovele grijsaards,
die als jonge mannen hun leven voor de eer
des vaderlands veil hadden. Het vaderland
heeft die grijsaards bsgiftig'l ni3t een kruis
of een medaille en daarmede hun verdiensten
erkend, maar laat het dan ook ten langen
leste zorgen, dat die eereteekens niet op arm
zalige lompen behoeven gedragen te worden
en dat de erkentelijkheid nog uit iets anders
blijke dan uit een metalen versiersel. Reeds
zijn de meesten heengegaan zonder dat hunne
laatste levensdagen door een gouden zonne
straaltje werden verhelderd. Dat dan de
weinige overblijvenden zoo spoadig mogelij fc
in het genot worden gesteld van datgene, wat
de natie wij zijn daarvan overtuig l
hun gaarne schenken wil."
Een adres aan de Regentes, hebben wij
gezegd, en wij mogen hier aan toevoegen, daar
voor zal de heer Drijver zorgen. Als nu een
der Kamerleden maar een voorstel doet
komt de zaak in orde.
Spanje en Cuba.
Toen in 1773 de Engelsche koloniën in
Noord Amerika zich gereed maakten om het
ondragelijk geworden juk van het moeder
land af te schudden, verscheen in een der
Londensche bladen een niet onderteekend
artikel, dat later is gebleken door Benjamin
Franklin gesteld te zijn. «Indien gij wilt, dat
uwe koloniën zich van het moederland af
scheiden" zoo werd in dit stuk gezegd
slaat ze dan niet genieten van uwe vrijheden;
regeer ze door wetten van uw eigen maaksel.
Exploiteer haar handel; reglementeer haar
nijverheid; belast ze naar uw willekeur; ge
bruikt te uwen voordeele en naar uwe grillen
dien rijkdom, die u niets kost. Geef den
generaal, die in uw naam bevel voert, eene
despotische macht; ontsla hem van elke con
trole in de kolonie zelve. Indien de bewoners
der kolonie zich beklagen, luister dan niet
naar hen: beschuldig hen van hoogverraad
en van rebellie. Zeg, dat al die klachten
verzinsels zijn van enkele demagogen, en dat
alles in orde zou zijn, indien men die ellen
delingen kon gevangen nemen en ophangen.
Zoo noodig, hang dan feitelijk enkelen hunner
op: het bloed der martelaren zal wonderen
doen. Wees verzekerd, dat ge in korten tijd
van uwe koloniën af zult zijn."
De heer De Kératry betoogt in den Figaro.
dat hetgeen in 1773 van Engeland kon wor
den gezegd, thans volkomen toepasselijk is
op Cuba. En het zijn niet alleen de Cuba
nen, die zich beklagen over de behandeling
door de Spanjaarden: deze laatsten zelven
hebben, bij monde van maarschalk Serrano
en van generaal Dulce, na eene strenge en on
partijdige enquête gewezen op het onhoud
bare van den toestand. En toch is alles
bij het oude gebleven
De opstand, die den 24sten Februari van
dit jaar is uitgebarsten, was sedert lang voor
bereid. Gedurende vier jaren heeft Jos
Marti in alle stilte zijne manschappen ge
oefend en ontzaglijke hoeveelheden wapenen
en arnmunitie verzameld, die hij over het
geheele eiland verdeelde. Niettegenstaande
de waakzaamheid der Spaansche schepen
verkrijgen de opstandelingen voortdurend
steun van buiten af, voornamelijk uit de
Vereenigde Staten; en ofschoon de regeering
van dit land eene strikte onzijdigheid heeft
in acht genomen en geweigerd heeft,, de
Cubaausche insurgenten als oorlogvoerende
mogendheid te erkennen, laat de publieke
opinie aldaar zich steeds luider hooren ten
gunste van de »bevrijding" der Cubanen,
welke bevrijding natuurlijk op eene annexatie
door de Vereenigde Staten zou uitloopen.
Het kan niet ontkend worden, dat de
Spaansche regeering de toenemende moeilijk
heden ernstig onder de oogen heeft gezien
en zeer krachtige maatregelen heeft genomen
tot onderdrukking van den opstand. In liet
laatst van October zal het expeditieleger
van maarschalk Martinez Campos lOO.oOO
man tellen, en in November zullen opnieuw
25,000 man uit Spanje naar Cuba worden
gezonden. De regeering heeft verklaard, dat
zij er desnoods niet voor zal terug deinzen,
dit cijfer tot 200,000 man te brengen 011 zoo
tegenover eiken insurgent vijf soldaten te
stellen. Waarschijnlijk is bij deze berekening
het cijfer der opstandelingen te laag geschat,
maar al ware dit niet het geval, het expe
ditie leger heeft van deze zichtbare vijanden
minder te lijden dan van de onzichtbare:
de moeraskoorts, de dysenterie en de gele
koorts, waarbij zich nog het eigenaardig af
mattende voegt, van een guerilla-oorlog, wel
ken de met het terrein volkomen bekende
en tegen het klimaat geharde Cubanen met
betrekkelijk geringe verliezen voeren, al staan
zij in getalsterkte ver bij de Spanjaarden
achter.
Dat deze oorlog schatten van geld heeft
verslonden, ligt voor de hand. !)e Spaansche
regeering heeft dan ook tot buitengewone
financieele maatregelen de toevlucht moeten
nemen, welker wettigheid waarschijnlijk dooi
de oppositie in de Cortes zal worden betwist.
Onder (leze omstandigheden acht de heer
De Kératrv geen andere oplossing mogelijk,
dan dat de onaf hankelijkheid van Cuba door
Spanje worde erkend. Zeker zou die oplossing
moeielijk overeen te brengen zijn niet, den
bekenden Kasüliaatischcn trots. .Maar »er
zijn uren in liet leven der natiën, in welke
di' regeeringen Jen moed moeten hebben, de
werkelijkheid goed onder de oogen te zien,
aan haar volkeren te doen begrijpen, dat de
geschiedenis slechts een onafgebroken schakel
is van politieke, territoriale en economische
evoluün, welke zich opdringen aan ieder,
die wenscht te blijven voortbestaan, en welke
onvermijdelijk worden gemaakt, zoowel door
de onverbiddelijke logika van de ontdekkingen
der wetenschap als door de groepeering van
nieuwe, door gemeenschappelijke belangen
bewogen en tot elkander gebrachte nationali
teiten ; evolutiën, welke des te sneller plaats
hebben, naarmate de regeerenden meer in
gebreke zijn gebleven om tijdig iets te voor
zien of iets te voorkomen."
Dezen zwaarwichtigen volzin zou men kun
nen samenvatten in twee Hollandsche spreek
woorden : »nood breekt wet" en »nood leert
bidden". Of de Fransche schrijver bij zijne
lange tirade ook heeft gedacht aan het
Frankrijk van 1871? Zoo ja, dan heeft hij
zijn landgenooten reeds vooraf getroost. Wat
onvermijdelijk is, behoeft daarom nog niet
blijvend te zijn. Cavour heeft als een ver
standig man, na den noodlottigen slag bij
Novara, de sentimenteele oppositie van zijn
landgenooten getrotseerd, die geen
Oostenrijksche bezetting wilden dulden in eene Pi
monteesche vesting; Cavour ontbond tot driernalen
toe het weerbarstige Sardinische parlement;
maar Cavour legde tevens in stilte den grond
slag voor de Italiaansche eenheid en kon
den Oostenrijkschen erfvijand de stukken van
het verscheurde ttactaat in het aangezicht
werpen ... JJi.fi et xalcavi animam meam,
denkt de heer De Kératry. En als hij zoo
zijn baan heeft schoongeveegd, komt hij weer
op Spanje terug, dat zich in het onvermij
delijke moet schikken, ook met de wetenschap,
dat het op die schikking nooit zal kunnen
terugkomen.
Er zijn antecedenten genoeg, die toonen
dat in een meer of minder vrijwilligen af
stand niets vernederends ligt. Engeland en
Frankrijk hebben immers wel eens, onder
den drang der omstandigheden, koloniën
moeten opgeven. Spanje zelf heeft Gibraltar
moeten afstaan. AVat meer zegt, de Spaansche
maarschalk Prim heeft reeds in 18(59 onder
handeld over de onafhankelijkheidsverklaring
van Cuba, waarbij dit eiland zijne vriend
schapsbanden met het moederland zou be
houden, met Spanje voordeelige handelstrak
taten zou sluiten en in de Spaansche schat
kist anderhalf milliard francs zou storten,
welker betaling door een Amerikaansch syn
dicaat zou worden gewaarborgd.
Anderhalf milliard geen kleinigheid
voorwaar, als de schatkist leeg is. En dan :
»de geschiedenis zou zeker, ia eene daad van
welwillende rechtvaardigheid tegenover de
zonen vau hetzelfde ras, noch een
beleediging zien van de nationale eer, noch een
terzijde stelling van den Kastiliaarischen
trots; zij zou alleen constateeren, dat H. M.
de Koningin-Regentes haren zoon heeft willen
en kunnen besparen eene hekatornbe van
soldaten en van millioenen, welker behoud
vrij wat voordeeliger zou zijn voor de ont
wikkeling der overrijke hulpbronnen van het
schiereiland."
Of de vriendelijke raad zal worden opge
volgd? Gewone, nuchter-practische menschen
zullen misschien zeggen, dat de Spaansche
regeering geen verstandiger besluit zou kun
nen nemen. Maar wat Schiller zijn koning
Philips laat zeggen
Viel Selbstgefiihl und kiihner Muth, bei Gott!
Doch das war zu erwarten. Stolz will ich
Den Spanier, . . .
is mogelijk nog de opinie der tegenwoordige
afstammelingen van den Cid, al zijn ze door
een samenloop van omstandigheden zoo platzak
geworden, dat de voorgespiegelde millioenen
voor hen eene dubbele aantrekkelijkheid moe
ten hebben.
IIIUIIIMMIIIIIIIIIIIIUIllltllllllllllllllniltllllllllMMIllllliE
Sociale,
immiiMiiiMiiiiniiinriiii
Uit fle pscMetais der trnsts,
Het begrip monopolie is zoo oud als de
wereld Ik behoef maar te herinneren aan
het verhaal van Jozef in Egypte, om het
onomstootelijk bewijs er voor te geven. Waar
schijnlijk was zelfs bij de Egyptcnaren het
stelsel van staatsmonopolie veel sterker ont
wikkeld, dan de bijbel ons doet vermoeden;
Maspi'ro immers verhaalt reeds, hoe ouder de
twintigste dynastie de Pharaonen van hun
krijgstochten een geheele bevolking van buit
gemaakte slaven naar Thebe brachten, die
voor een groot deel op den linkeroever van
den N ijl aan den arbeid werd gezet tot het
bouwen van grafmonumenten en het balsemen
van lijken deze lieden ontvingen hun loon
voornamelijk in graan uit de voorraadschureii
van het IJijk. Zj staakten dikwijls het werk,
omdat zij gewoon waren, de eerste dagen
kwistig met hun voorraad om te gaan. en
i reeds halverwege de maand hongerleden. De
j magazijnmeester placht hen opnieuw van het
noodzakelijke te voorzien.
i Al is nu van het oude Egyptische rijk tot
liet einde dezer eeuw een afstand, niet
gemak'. kei ij k te overzien, dut het monopolie onder
allerlei vorm y.ich onafgebroken heeft
voortge| zet, is naar ik meen «'een lichtvaardige bewering.
i Toch zijn er tijden geweest, dat dit verschijnsel
l door de .staathuishoudkundigen als invloedrijk
j element in de venleeling der productie geheel
over het hoofd werd gezien, tijden waarvan wij
nog de versche sporen dagelijks rondom ons
vinden. De vrees voor opsenhooping der waar
in de hand van n corporatie, staat voor
Adam Smith gelijk met de vrees voor spoken.
Hij wil er zelfs niet over redeneeren. En
Bastiat zegt: Het is voldoende, te weten dat
de concurrentie niet anders is dan de afwezig
heid van een willekeurig gezag dat ingrijpt
in het ruilingsproces, om de gevolgtrekking
te maken, dat de concurrentie onoverwinne
lijk is.»
Het l bekend, wat de socialisten van zulke
uitspraken denken. Proudhon gaf het wacht
woord: De concurrentie vermoordt de con
currentie, en Marx schreef: iedere kapitalist
slaat tal van kapitalisten dood. Met andere
woorden: het monopolie is de zee, waarin alle
concurrentie onvermijdelijk uitloopt.
Wij zijn nog niet zoover, dat deze theorie
door de feiten tot een onomstootelijke waar
heid is geworden, een vluchtige schets van
de geschiedenis van een syndikaat, dat ge
durende het slot van de vorige, en het begin
der tegenwoordige eeuw, zich heeft gehand
haafd trots wettelijke bepalingen, moge
intusschen bewijzen, hoe in de dasen dat de
concurrentie-theorie als een wereldveroveraar
haar triomfen vierde, de praktijk van het
monopolie met verbazingwekkende taaiheid
zich nog een plaats wist te veroveren in de
samenleving. En dat wel in het land, van
waar de onverzoenlijke strijd der ondernemers
als wachtwoord klonk over Europa.
Ik bedoel het syndikaat der steenkolenhan
delaars aan de Tyne en de Wear (1786 -183(5).
De verdeeling der kolenproductie is reeds
zeer vroeg, »een voorwerp van de aanhou
dende zorg" der engelsche regeering geweest.
Een wet van 1604 geeft o. a. aan den
lordmayor van Londen en aan den raad der
aldermen en de vrederechters van de verschil
lende graafschappen de bevoegdheid, den prijs
te bepalen van alle kolen, overal waar zij
het noodig achten, met dien verstande, dat
zij den handelaars een behoorlijke winst moe
ten laten ; mocht een der kooplieden weigeren
zijn waar tegen dezen vastgestelden prijs te
slijten, dan mag de overheid een beambte
aanwijzen, die desnoods met behulp van den
konstab?! aan de opslagplaats de kolen tegen
een redelijken prijs van de hand zet, de op
brengst, na aftrek der onkosten, uit te beta
len aan den handelaar.
Waarschijnlijk is van deze bevoegdheid nim
mer gebruik gemaakt, maar wel heeft in de
vrijheid van doen en laten der mijneigenaren
en kolenvervoerders ingegrepen een wet van
1711, die de noodzakelijkheid uitsprak om te
verhinderen, dat de kolenhandel tot een mo
nopolie werd. Overeenkomsten tusschen mijn
exploitanten, reeders en eigenaars van
lichterschepen met het doel den kolenvoorraad
in n hand te brengen, of den een of ander
den vrijen verkoop te beletten, werden bestraft
met boeten van honderd, vijftig en twintig
pond sterling. Opnieuw Averden maatregelen
vastgesteld, toen in 1729 de eigenaars der
iichterschepon onder elkander een trust hadden
gevormd, waarvan het gevolg was. dat de
mijnexploitanten niet meer dan l'/^ pCt. van
hun kapitaal maakten, en in 17S8, toen de
Londensche kolenkooplieden een beurs had
den opgericht, en ieder niet-lid van den han
del in hun artikel uitsloten.
Trots al deze bepalingen ontstond in 1<8'3
het steenkolen-syndicaat van mijneigenaars
aan de Tyne. Van uit Newcastle werd Lon
den, en een groot deel van Engeland, voor
zien van steenkolen. Het product werd door
bemiddeling van een factor van de mijn ver
voerd naar het schip. De kooper-schipper, te
Londen aangekomen, vond daar wederom den
factor gereed, hem bij de inklaring te helpen,
en zijn waar aan de markt te brengen. Het
spreekt wel vanzelf, dat de factors vau hun
groote macht gebruik maakten, om ten koste
van kooper en verkooper groote winsten te
behalen ; van een syndikaat schijnt bij hen
echter geen sprake te zijn geweest. Maar wel
was dat het geval bij de inijueigenareti. Ten
gevolge van de concurrentie daalden de prijzen;
de eigenaren verbonden zich, om hieraan een
eindete maken. Zij beperkten de productie. E
3nmaa! in het jaar kwamen zij bijeen; zij rekenden
uit hoeveel het vorig jaar was gedolven, gaven
daarbij een toeslag, en wezen aan ieder
naar de mate zijner capaciteit de hoeveelheid
toe, die hij in den loop van het jaar mocht
uitvoeren. Dit heette de basis. Op grond van
(ieze basis werd tevens vastgesteld ieders deel
aan den uitvoer voor het volgende jaar. Wie
meer leverde dan hem toekwam, betaalde een
vergoeding aan wie ninder leverde; het
dagelijksch bestuur kon bovendien maandelijks
de productie van iedere mijn beperken. Her
haalde malen is het gebeurd, dat schepen
werden gedwongen te Newcastle te blijven,
omdat zij een zekere kwaliteit kolen wilden
laden, waarvan het maximum van uitvoer
reeds was bereikt. IX' eigenaars der mijnen
aan da Wear sloten zicli weldra bij deze trust
aan: zij gold alleen voor den verkoop in
Engeland; naar het buitenland kon ieder
zooveel uitvoeren als hij wilde.
Vijftig jaar lang heeft dit syndikaat zich.