Historisch Archief 1877-1940
No. 963
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
11
De Keizer en de Sociaal-democratie.
BISMAKCK: »Greif' niemals in ein Wespennest,
Doch wenn du greifst, so greife fest!''
?iiiiiiiitiiiiimiiiimimimini
Volkseonsequentie.
Help, help! m'n man leit te water, help!
gilt een vrouw, met hangende haren en in een
verscheurd jak, langs den walkant loopsnd,
met groote passen en drukke gebaren.
Help, help l
Plotseling wordt het levendig op ds stille
gracht, van alle zijden komen mannen en
vrouwen haastig aanloopen. In een
oogenblik is het vol aan beide walkanten en op
de brug. Men verdringt elkander, stompend
en duwend, om naar den drenkeling te zien,
?die, met handen en voeten spartelend, ondui
delijke geluiden uitstoot
Allerlei stemmen vragen en roepsn dooreen :
Waar leit ie ?
Daar kijk hij drijft naar 't midden.
Hoe is ie d'r in gekomen ?
Kiik 'm spartelen; hij houdt 'm toch boven.
Wie is't ?
Hou je goed, Janus l schreeuwt de vrouw
boven alles uit trappen met je beenen,
trappen! we zullen je helpen.
Uit een zijstraat komt op een drafje een
bakker ? met een langen haak: Op zij
menschen! laat me d'r bij; op zij daar!
Och mensen! 't is zatte Janus maar,
roept vrij onbarmhartig een oude, doove
juf? vrouw, die over de brugleuning kijkt. Met
een scherp geluid haar neus ophalend, voegt
zij er bij : aan hem is niks verbeurd, hij
springt telkens met z'n dronken kop te water.
Ze moesten 'm dood gewoon laten ver
zuipen ! schreeuwt aan haar oor, een lange,
schrale vrouw met een kind aan de borst.
't Zou 'n opluchting wezen voor z'n vrouw.
Nou, hè? die krijgt tliuis maer ransel
dan centen van 'em, bromt de doove.
Kijk d'r nou hêan en weer hollen zegt
de andere, wat maakt ze d'r eigen druk en
terwijl zij het kind op den arm neemt eii haar
jak dicht knoopt roept ze vinnig: Laat
'm z'n buik maar vol krijgen, dan ben jij
meteen van 'm af!
Sla je bsenen uit Janus! trappen dan,
trappen! O ah God, menschen help 'm dan
toch; hij is toch 'n mensch trappen Janus,
Trap-pen!
L.3Ït ie d'r alweer in ? vraagt schor en
ruw een man, die in zijn hem Isnnuwen uit
een kroeg komt loopan. Hj zwaait met de
rechterhand een lang touw en houdt het eind
opgerold in de linker. Uit den weg daar !
Allo, op zij! Sakkerju! ga dan toch uit
m'n smeet. R'ik dan toch op, dat ik gooien
kan Zoo?oo! pak 't touw dan Janm !
De drenkeling sp.irtelt nog wel met handen
«n voeten, maar nu en dan raakt zijn hoofd
onder water en langzaam aan begint hij te
ainken.
O, Jesis! m'n man zinkt hou je kop
dan toch boven Janus ! trap dan toch l
Terwijl de bakker met zijn haak en de
wijnhuisbaas met het touw alle mogelijke
moeite doen om den zinkenden man te berei
ken brommen ze tegen elkander: Hij is te
suf om 't touw te pakken. De haak is te
kort, wat weerga is d'r nou geen politieagent
in de buurt? Als je ze niet noodig hebt
loopen die smerissen je omver allo! opzij
daar, ik kan niet gooien ... ga je achter m'n
arm weg, bliksemsche jongen. Zoo?oo ! ...
huup! Allemachtig nou had ie 'm haast.
? Hou je kop op Janus I
En nou zie je geen agent, natuurlijk
niet. Waar ze nut kunnen doen hoef je ze
niet te zoeken, beweert op de brug een
jongmensch met een flambard op, half als heer,
half als werkman gekleed. Met een sigaar
in een lange meerschuimen pijp wijst hij dood
kalm op den drenkeling en wijsgeerig laat
hij er op volgen: Zoo n man is verdronken
eer de politie komt met een dreg waar
dienen die dure opvreters nou voor ? 'n Fat
soenlijk mensch molesteeren, dat kunnen ze
maar d'r plicht doen, ho maar!
Plotseling wijkt de menschenmassa uiteen
voor een politieagent, die in den stormpas
aankomt, voorafgegaan door een
schreeuwenden jongen, die de menschen op zij duwt:
Hierheen meneertje, hierheen, hij leit 'r al
wel 'n kwartier in kijk, daurzoo, hij zinkt al!
Zonder zich een oogenblik te bedenken
gooit de agent helm en sabel af, zijn jas uit
en springt te water. Met oen paar forsche
slagen bereikt hij den zinkenden man en grijpt
hem vast.
Esn paar minuten lang plassen en spar
telen beide in 't gore gracht water, totdat ze
eindelijk aan den kant komen en de agent
in den modder staande, zijn hand kan toesteken
aan de vele handen, die hem, van den walkant
af, worden toegereikt.
Iedereen wil nu helpen, men verdringt
elkander. Een jongen valt van den wal ut',
maar wordt dadelijk weer omhoog getrokken
en komt dus met een paar natte broekspijpen
vrij. Eindelijk staan redder en drenkeling
op den kant. De vrouw van Janus is tusschen
de menschen heen gedrongen. Zonder met
een enkel woord den agent te bedanken vat
zij den half bewusteloozen man bij den arm
en schudt hem heen en weer, tersviji de agent
hem ondersteunt.'
Janus, je bent er uit, vent! roept ze
in zijn oor en haar man vóóroverbuigend :
gooi die Inel er uit, ferm zoo, toe maar l en
als ze merkt hos Janm met groot gemak het
ingezwolgen water teruggeeft, klopt ze hem
herhaaldelijk op den rug en zegt: dat zal je
opluchten, ouwe!
Bereid vaardige handen geven helm, koppel
en jas aan dan agent terug, als hij den
geredde in handen van zijn vrouw en
geburen overlatend, zoo goed mogelijk het
water uit zijn broek en kleeren drukt, zijn
jas aantrekt en met zijn sabel in de hand
den helm weer opzet.
Janus is bijgekomen, maar nog niet geheel
nuchter, hij ziet. half tot besef komend, een
dienaar van politie voor zich staan, duwt
plotseling met een krachtiger! vloek zijn
vrouw terug en grijpt voor iemand het beletten
kan den agent in de borst, geeft hem een
paar vuistslagen in het gezicht en schopt
hem voor de scheenen.
Janus! ben je gek gilt de vrouw, meneer
heit je d'r uit gehaald.
- Meneer ? pot hier en gun ter me, me
neer? ik heb niks met dien smeris te
maken, hij zal van m'n lijf blijven en omdat
ik nou 'n borreltje op heb zal zoo'n kerel
me dadelijk inpikken. Ik heb maling an de
politie. Janus grient van kwaadaardigheid en
op nieuw gaat hij vol dronkemanswoede den
agent te lijf, die een kort oogenblik, overbluft
door dien onverwachten aanval, den arm af
werend heeft uitgestrekt, maar dan met ge
oefende hand den beschonkene aangrijpt en
na een vrij hevige worsteling, voortsleurt.
Allo! vooruit, nou ga je naar 't bureau.
Vloekend en tierend verzet zich de drenkeling
en zijn vrouw trekt hem uit al haar macht
achteruit om hem mee te krijgen.
Janus rukt zich los en valt den agent, die
zich ferm verdedigd, heftig aan. Het gevecht
duurt eenige oogenblikken voort, zonder dat
iemand, er zich mede bemoeit, maar als men
ziet dat de agent de sterkste is en als men
hoort hoe de vrouw klagend roept: Men
schen moet m'n kerel nou naar 't bero, hij
heit tocii niks gedaan, trekken dadelijk een
paar mannen partij voor Janus en trachten
hem aan de handen van den gerec'btsiiienaar
te ontscheuren.
De agent heeft het nu hard te verant
woorden, maar hij laat niet los voor hij door
vijf, zes mannen iegelijk wordt aangegrepen.
Zijn sabel kan hij niet gebruiken, want die
is hem reeds in het begin der worsteling
ontvallen, zijn signaalfluitje vindt hij even
min, maar zijn handen zijn sterk en geoefend ;
hij weet zijn aanvallers op een afstand te
houden.
Waar bemoai jij je eigenlijk moe:* vraagt
een groote brutale kerel. Hebben wij je ge
roepen ?
Laat dien man met rust, versta je ?
schreeuwt een ander.
Moet jij nou zoo'n man molesteeren
omdat ie 'n slokkie opheft, jij lust toch ook
wel 'n spatje op z'n lijd ? vraagt kwiadaardig
een derde en een vierde gilt, met gebalde
vuisten den agent dreigend :
Jij moest mijn niet hebben, ik zou je
anders helpen als je me aan mijn lijf kwam,
ik lust je hoor, ik heb pijn aan de heele
overigheid!
Die kerel gaat telkens te water als ie
dronken is, hij kan zwemmen, roept een ander,
naar voren dringend, en Janus' vrouw ziende
dat haar man intusschen een neusjebloed en
een blauw oog heeft opgeloopen, werkt zich
tusschen de vechtende mannen door en
schreeuwt heesch van woede: Mot jij m'n
man vasthouden en te bloed slaan, leelijke
smeris, wordt jij daarvoor betaald, hè?
Janus tracht nogmaals zijn vijand te naderen.
vloekend en schreeuwend: dat /ey te water zal
gaan als /«/; wil en dat de politie geen zier
over hem te zeggen heeft.
Ojk het halfblanks heertje met de
sigarenpijp heeft zich bij het standje gevoegd en
geeft luid zijn meening te kennen:
Wat verbeeldt zoo'n agent zich wel ?
Als die man te water wil springen is dat toch
zijn zaak, hij was immers gekleed, daarom
gaat 't de politie niet aan. Ze hebben niet
noodig zoo'n man er uit te halen, dat is in
breuk maken op de individueele vrijheid van
den mensch. Als er wat te hakken valt of
in te rukken dan zijn ze er dadelijk bij, maar
voor d'r plicht komen ze niet op; dieven
vangen moeten ze, maar die laten ze liefst
loopen! Een vrij burger laat zich maar zoo
niet naar 't bureau brengen.
Als Janus, die door eenige menschen terug
wordt gehouden, slechts half begrijpend wat
er gebeurd is en nog woedend over zijn bloe
denden neus, die woorden hoort, slingert hij
nogmaals met alle kracht de hem vasthoudende
handen van zich af en tracht opnieuw den
agent te naderen.
Het lukt hem niet, want de politiedienaar
is te dicht omringd door schreeuwende mannen
en vrouwen, die ailen betoogen : xlat ie god
mag danken, dat ie d'r zóó afkomt en dat
ie maar weerlichts gauw moet maken dat ie
uit de voeten komt, want dat er anders nog
'n lekker pak rammeling voor hem opzit!"
In een lantarenpaal zitten twee jongens.
Lachend en gierend van pret roepen ze aan
een paar anderen, die nieuwsgierig achter de
menschen hun hal jen uitrekken, toe: dat er
'n natte bout in de maling is!
Met veel moeite krijgt Janus' vrouw haar
man mee naar huis, door de belofte : dat ze
op den hoek d'r samen nog ntje zullen
koopen en de agent gaat naar 't bureau om
te rapporteeren: dat hij te water is gesprongen
om een drenkeling te redden.
Als de agent eindelijk 'thuis zijn natte plunje
uittrekt overpeinst hij, dat het voor een
politiedienaar te Amsterdam niet gemakkelijk.
is, om zijn plicht te doen en het iedereen.
naar den ziu te maken.
J. v. M.