Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 963
zien tegen het licht van een avondhemel, een
figuur vol leven en vooral relief.
Verscheidene kleine, heel kleine schilderijtjes,
als Schapen, Meilandschap, November, In den
Herfst, gedaan met louter wat toetsjes en tintjes.
maar zoo heerlijk geënveloppeerd dat geen puntje,
geen enkel vlekje een stipje groot het geheel
ontsiert, zijn pareltjes.
Heel mooi ook een Sneeuweffekt en Moeras in
de Lente, beide wat grooter.
Alleraardigst ook een Pic-nic, uterst delikaat
van kleur, een echte regenboog van frissche,
zachte kleuren: op open boschweide een gewemel
van kinderen, dames, heeren, heel klein, in de
meest verscheiden kleeding.
Met Crabeels stelde ten toon P. Braecke, de
beeldhouwer. Van hem vermeld ik vooral een
Borstbeeld, een kranig gemodelleerden jonge i
meisjeskop vol expressie, een basrelief, Droom
van geluk, en verscheidene bloemtuilvazen, kan
delaars, en andere voorwerpen van dagelijksch
gebruik.
P. d. M.
Voor het Muzeum van Gent werden, naar aan
leiding der Driejaarlyjksche, verscheidene schil
derijen aangekocht. Daaronder vermeld ik
De Zeéldraaiers of Winter in een Vlaamsche stad
van Baertsoen, In de Sinte Gudula-kerk te Brussel
van Niklaas van den Eeden, Oud kanaal te Gent
van Willaert, 's Avonds van den Duyts, en Sint
Sébastihan van L. Tydgadt, vijf Gentenaars ; verder
Met moeder in Zee van Andrea Zorn, Een
Beursspekitlant van Severin Kroyer en Zeerobben
van Mevrouw V. de Mont-Breton.
Het Gentsch Muzeam is een bezoek overwaard.
Vooral gedurende de laatste vyftien jaar werd
het met werken van onbetwistbare kunstwaarde
verrekt. Van Gust. van Aise bevat het Sint
Lieven in Vlaanderen en Artevelde, twee doeken
van overgroote afmetingen, van Graaf de Lalaing
het kapitale werk, De Generaal rijdt voorbij, van
Etniel Claus, het zeer mooie winterlandschap,
Isvogels, van den Duyts, een beerlijken Winter
valavond te Wondelgem, verder werken van Cesar
de Cock, Frédéric, de gebr. de Vriendt, enz.
P. d. M.
Te Brussel
»Het salon der Belgische waterverfschilders"
werd den 16en November geopend. Het zes en
dertigste, a. u. b. ! Een vereeniging die oud be
looft te worden !
Zooals alty'd schitteren hier, op den eersten
rang, Binjé, Staquet, Uyttenschaut, Hagemans, enz.
Van de Zuid-Nederlanders verdient wellicht
niemand meer opgemerkt te worden dan Titz :
zy'n waterverf-illustraties voor zekere gedichten
van Iwan Gilkin zijn zeer, zeer mooi.
Van Constantin Meunier verdient o. a. gansch
byzonder vermeld te worden een meesterlijk uit
gevoerde vrouwenkop, een portret.
Een paar Duitschers, Dettman en Dora Hitz,
en verscheidene Hollanders, o. a. Haveman,
mejuffr. van Hall, van der Waaij, zonden zeer
fraaie dingen.
Geheel apart verdient genoemd te worden de
hier sedert jaren verblijvende Noord-Nederlan
der Jakob Smits, hier vertegenwoordigd door drie
werken van ongemeene verdienste, waarin de
waterverf al de kracht en de pracht van het
olieverf-koloriet aan den dag legt.
Wellicht komen wij in een volgend nummer
op dit salon terug.
P. d. M.
uit de boekerijen van mevr. D. T. Gevers van
Endegeest, graaf J. P. J. A. van Zuylen van
Ny'evelt, W. K. baron van Dedem, den heer W.
Wintgens, mevr. Diert van Melissant en mevr.
Storm van der Chijs zal de firma W. P. van
Stockum & Zonen te 's Gravenhage een grooten
voorraad werken verkoopen: oude en nieuwe
boeken, manuscripten en autografen, gravures en
teekeningen, munten en penningen. De kijkdagen
zyn van 11 tot 13 December, en de dagen van
den verkoop van 13 tot 21 December.
De firma K. Kleinmann & Co. te Haarlem heeft
een catalogus uitgegeven van de in haar kunst
inrichting voor lichtdruk en photo-mechanische
reproductiën vervaardigde publicaties. Uit de
?verschillende werken heeft zij in dezen catalogus
een staal van haar bekwaamheid overgenomen,
Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co. is
tentoongesteld een schilderij van H. J. Haverman
Jong leven". Op de tentoonstelling van schil
derijen van Ed. Karsen in het lokaal van boven
genoemde firma, werden heden nog verkocht
no. 35 «Zomeravond in Amsterdam" en no. GO
>Het oude Huis".
Analyse van een gemoedstoestand,
(Slot.)
Wanneer de Spie alles heeft nagegaan, wat
hem tot de overtuiging moest leiden, dat de
roman der toekomst de analyse van een ge
moedstoestand zal zy'n, verzekert hij ons, in zijn
opstel over den modernen roman, dat Shakespeare,
Molière, Goethe nooit een sterveling tot zelf
kennis hebben gebracht. Zy gaven het leven als
een abstractie. De menschen, die zij in hun
werken bezielden, waren ook alleen maar bezield.
Ze hadden geen lichaam. »Welnu," zoo vervolgt
hy dan, »de abstracties van de menschely'ke
deugden en ondeugden kennen we; nu moeten
we eens gaan opmerken hoe de individuen er
uitzien, want die hebben we wel eens aangekeken,
maar zonder te zien of zij blond zijn of bruin.
Hoe komt 't, dat van alle raadselen de mensch
voor den mensch nog het grootste raadsel is ?
Men zou toch zeggen: zoolang de menschen ge
schreven hebbeu, hebben zij de menschen be
schreven : we moesten nu toch zeer precies kunnen
vertellen hoe onze gemoedstoestand in verhouding
tot ons lichaam functionneert. Maar 't lykt er
niet naar. Wij zy'n ten aanzien van ons-zelven
nog even wijs als voor drie-duizend jaar. Wil
dat zeggen, dat dit altijd zoo moet blijven? Ik
ben overtuigd van neen. Met ontleding van ons
Ik brengen wij 't een heel eind in zelfkennis,
komen wij ten naastenbij te weten wat we waard
zijn. Voor de menschen die nu niet aan ge
moedsontleding doen, de meerderheid gelukkig,
zullen de romanschrijvers voortaan analyseeren
en zij zullen en moeten dat werk beginnen met
het begin, dat wil zeggen: met de banaalste
menschelyke daden, omdat het léven-zelf banaal
is en er op eenige honderd-millioenen menschen
maar n geniaal mensch en op eenige honderd
duizenden maar n moordenaar van ambitie is."
Zullen wy dit tegenspreken ? In onze opper
vlakkigheid meenden wy', nog al eens, zoowel in
tooneelstukken als in den roman menschen te
hebben ontmoet, die niet abstrocties van deugden
of ondeugden waren, maar natuurgenooten, met
een lichaam bedeeld. Doch daar wij met de
Spie moeten erkennen, dat wy »ten aanzien van
onszelven, d. i. van den mensch, nog even wijs
zijn als vóór 3000 jaar" dat wij nog volstrekt
niet precies weten hoe ons gemoedrverstand in
verhouding tot ons lichaam functionneert
terwijl de Spie ons het vooruitzicht opent, dat
hy en zijn mede-romanschryvers ons die ken
nis zullen bijbrengen, zwijgen wij stille en nemen
met eerbied zy'n leerboeken ter hand. Want dit
staat vast, de roman der toekomst, gely'k de Spie
zich die denkt, zal de tendens-roman bij uit
nemendheid wezen; zijn leerdicht moet de
»dommen en oppervlakkigen", die aan de daad
hechten, bekeeren en ons en hun de wijsheid
openbaren, door de genieën van het verleden
of geminacht of vergeten.
Edoch daar hebben wij zijn Passie en
Felicia Beveridg gelezen en herlezen en in
alle onschuld des harten, op gevaar af van voor
een aarts-botterik te worden versleten, moeten
wij verklaren: het is ons niet gelukt er n
regel in te vinden waardoor wy geleerd hebben
iets minder onprecies te vertellen hoe ons ge
moedsverstand in verhouding tot ons lichaam
functionneert. Misschien zal de heer Vosmeer ons
antwoorden, ja maar nu hebt ge ook pas twee
Analyses gelezen. Uwe kennis zal eerst rijpen>
wanneer gij er een paar honderd hebt bestudeerd.
Een antwoord, dat wat ons betreft, niet bij uitstek
bemoedigend zou zijn, want wij gelooven geen
zins, dat wij met den besten wil het tot een tien
tal zouden kunnen brengen, evenmin als wij
durven aannemen dat de Spie, ook by' het lange
leven, dat wij hem toebidden, het lezend pu
bliek met nummer vijf bezwaren zal. Maar
al kwamen we nu eens tot tienduizendtallen
dezer analyses, wat zou ons dat baten, waar
de Menschheid uit meer dan duizend millioen
bestaat en elke eenling van deze veelheid weder
anders is samengesteld? Welk een oppervlakkigen
geest, wat een kinderachtig denkvermogen moet
men hebben, om over deze dingen te schrijven
zooals de Spie in '92, na het verschijnen van
Een Passie deed, en dan daarop in 1895 een
tweede proeve te doen volgen, ten bewijze, dat
hij in drie jaren tijds eer dwazer dan wijzer is
geworden.
Toen de Spie in 1892 zich zelf en anderen
rekenschap gaf van zijn denkbeelden over den
modernen roman, deed hij althans vermoeden,
dat hij, na een in zoo menig opzicht mislukt
boek als Een Passie, het met »de ontleding van
zijn Ik" zoo ver in zelfkennis had gebracht, dat
hij »ten naastenbij" te weten was gekomen
wat hij »waard" was. Om de geschiedenis te
schrijven van een moord of van een ander geval,
waarin een mensch bijzonder individueel handelt,
»moet men een groot talent hebben". »Maar als
men bedenkt, dat ook dit alledaagsche rijk is
aan belangwekkende daden, die nog niet geana
lyseerd zijn, dan komt men vanzelf tot het
inzicht, dat een bescheiden talent zoo'n ialentje
als er twaalf gaan in een dozijn heel dankbaar
werk onderneemt, als 't eens gaat uitpluizen hoe
iemand een nieuwe zaak opzet, een oude vriend
schapsbetrekking afbreekt, trouwt." En wat
kiest nu de Spie, die toch zichzelf nog wel niet
voor »een groot talent" zal houden, ter behan
deling ? Juist twee menschen, Felicia en de
Foyle, die «bijzonder individueel handelen,"
inderdaad het exceptioneele. Felicia, een
Amerïkaansch meisje uit den hoogeren stand, dat op
haar twintigste jaar, »onbewust en schuldeloos,
in een oogenblik van liefde-extase" haar James
gegeven had, »wat zij elkaar nog niet gegeven had
den"; die even later, dien James verliest, zich gedu
rende tien jaren achtereen in Europa en Amerika
aan de schilderkunst wijdt, daarmede een kapitaal
wint, dan op eenmaal, na een totale
zinnely'kheidsverduistering van het twintigste tot het
dertigste jaar, in lichte laaie komt te staan voor
een dichter-zeeman-scharrelaar-filosoof-athleet;
deze Felicia, dit weeuwtje, nog altijd meenende
dat het zuivere ideëele vriendschap was, toen zy
»sidderde als zij de warmte van de Foyle's hand
voelde" en maar niet begreep «waarom haar
bloed gloeide als zy' met hem alleen was"; deze
jonge vrouw, die ook nadat zij uit zijn eigen
mond vernomen heeft hoe hij den hartstocht in
al zijn verwoestende kracht had leeren kennen, ook
de oogenblikkely'k bevredigde drift voor een
bejaarde maar wellustige hertogin, die haar kouden
ouderdom een oogenblik had willen verwarmen,
deze idealistische Felicia, die hem op hare
beurt met haar geheimpjes beloonde, en naarmate
zy hem beter kende hem schooner vond,
«schooner van ziel dan zij ooit een man ontmoet had''
ziedaar een dame, waaraan nogal iets te analy
seren valt, vóór men neer precies weet »hoe
haar gemoedsverstand in verhouding tot haar
lichaam functionneert." We zullen nu de
zen dichter-zeeman, een man, die, zoo moge
lijk, nog meer «bijzonder individueel handelt",
een exceptie der excepties, verder laten voor het
geen hij is, maar, ieder zal moeten toestemmen,
dat men de gevoelens, die twee zulke excepties
tot samenleven brengen, en de gedachten en da
den, waartoe dit samenleven leidt, allerminst ter
ontleding kan opdragen aan »een talent waarvan
er twaalf gaan in een dozijn". Had de heer De
Spie zichzelf niet voor een extra »groot talent",
of misschien wel voor een «geniaal mensch zooals
er op eenige honderd-millioenen menschen maar
n is'' gehouden, hij zou voor een dergelijk
hopeloos samengesteld geval, dat zich aan zy'n gees
tesoog voordeed, met eerbied en schroom uit
den weg zijn gegaan. Maar hij acht zich sterk
genoeg. Hij ziet geen gevaren. Wat zou moeilyk
kunnen zijn voor iemand als hij, in wien »de
Menschheid zóó intens is gesynthetiseerd ?" Ah,
zegt hij by' zich zelf, precies iets voor mij, dat
zal ik u leveren, kom maar eens hier. En daar
neemt hij met zijn grove handen twee, drie
eigenschappen: zinnelijkheid, kunstzin en een
soort van idealisme, en schudt ze door elkaar,
als een jongen in een laboratorium een paar
ongelijksoortige vloeistoffen doet in een flesch.
Al naar mate hij harder of zachter ze beweegt,
komt de een of de ander boven en schieten de
heterogeene bestanddeelen in grillige verhou
dingen en afwisselende verschijningsvormen door
elkaar. De jongen echter weet heel goed, dat,
zoodra hij zijn spelletje staakt, de olie weer
gaat boven drijven en het water daar beneden tot
rust zal komen, hij gaf zich slechts moeite voor de
aardigheid. Maar bij Vosmeer is dat geh "el anders .
Hy' staat te schudden met den diepsten ernst.
Hij demonstreert als een hooggeleerde ons een
chemisch proces. Hij meent, dat hetgeen hij
door elkaar werkt verbonden kan blijven, ook
als zijn actie geëindigd zal zijn, terwijl wij
inderdaad, na zij a boek uitgelezen te hebben,
allerminst ons de geschiedenis van een ge
moedstoestand herinneren, maar wij niets anders
overhouden dan een paar eigenschappen: de
zinnelijkheid, die boven een idealisme drijft, gelijk
een onwelriekende olie boven een kunstmatig
gekleurd vocht.
En dit niet alleen. Het ontgaat onzen pro
fessor zelfs, dat zijn schudden een daad van
willekeur is, zoodat de verhoudingen, waarin hij
de eigenschappen van de personen en hare wis
selwerking op elkander, te aanschouwen geeft,
voor het grootste deel afhankelijk zyn van
zijn eigen vrijen wil. Het eenige wat Felicia
onmogely'k maakt, voor goed afscheid te ne
men van haar dichter, was een zinnelijk ver
langen, dat haar steeds te sterk bleek. Maar
eindelijk vond zij een middel. »Nu maakt zij
urenlange wandelingen in den omtrek der stad
(Florence) alleen, enkel met het doel zich te
vermoeiien, om haar lichaam tot zwijgen te
brengan, om afgemat thuis te kornen, en neer te
vallen in een zwaren slaap, waarin geen droomen
haar plaagden. Na gebaad te hebben ging zij uit,
de heuvelen over, met een paar stevige laarzen
aan, een nauwen mantel omgeslagen, stapt ze
door, heuvel op heuvel af, uren achtereen, den
eenen dag na den anderen en hervond zij de rust,
die zij wenschte." Welnu, waarom paste zij dit
middel eerst toe te Florence 'l Nietwaar, daar
was ntets wat haar belet kon hebben reeds te
Berlijn of te Scheveningen met dit doel op stap
te zijn gegaan. Aanleiding had zij er te over
toe en zij zou van haar zinnelijk verlangen,
het eenige, waarin haar liefde bestond, immers
veel vroeger zijn genezen! Waarom, zoo zou men
kunnen vragen, is Felicia, die door zich aan de
kunst te wijden, haar verdriet over James'
verj dwy'nen was te boven gekomen, niet weder kunste
nares geworden, maar werpt zij zelfs nog te
Florence haar penseel weg, omdat een man, dien
zij niet meer liefhad, haar talent geringschatte?
Zoo zou men tientallen van voorbeelden kunnen
bijbrengen. Met geheel en al dezelfde gegevens,
zijn twee drie eigenschappen, had De Spio een
oneindig aantal andere daden kunnen verwekken....
en toch schijnt hij te gelooven met een soort
van psychologische mathesis te doen te hebben ;
hij, die Zola durfde verwijten, dat deze niet altijd
»overtuigewl aantoonde, dat deze of die daad een
noodzakelijk gevolg is van het proces, dat hij
schetst!"
Ongelukkige Alchimist, die in den
noodlottigen waan leeft goud te kunnen maken! Arm
schepsel, dat daar droomt van een theoretisch
handboek over het zieleleven van den mensch !
Waarheid is, dat het hoogste, wat in tooneel
stukken en in romans voorkomt, een zeer intens
zieleleven onderstelt, waardoor het meer verbor
gene, het diepere, het fijnere, het weekere, het
zwevend-gevoelige wordt te voorschijn ge
bracht, en dat daarom het inderdaad geniale zich
voor ons oog als synthetisch en analytisch tegelijk
vertoont. Gsen grooter zelfbedrog, helaas zoo
oud als de letterkunde zelve! dan te meenen,
dat de synthese op zickzalf iets kan
beteekenen, wanneer ze, zij ze ook geboren uit
het weelderigst en vruchtbaarst brein, de warmte,
het geheimzinnig schemeren, het schitterenen
flikkeren van een zeer intens zieleleven mist.
Of ja, toch n zelfbedrog nog grooter. De mee
ning, dat men bij afwezigheid van het vermogen
om synthetisch te werk te gaan, door een ana
lyse van begrippen, of zoo men wil, een analyse
van als begrippen behandelde menschelijke eigen
schappen, iets hoogers dan een levenlooze synthese
zou kunnen geven, m.a.w. dat men Synthesa zonder
ziel zou kunnen overtreffen door Analyse zonder
leven. Alle groot werk is
synthetisch-analytisch, en de vorm daarvan zal verschillen naar
gelang de auteur meer synthetisch dan analytisch
in zijn methode van denken is, maar een analy
ticus, die niet door zy'n sterk en innig ziele
leven tevens een by'zonder krachtig syntheticus
is, zoodat hij levenskrachtige menschen schept,
gaat als kunstenaar verloren. Hoe veel te eer
dan de analyticus, als Vosmeer, die voor de
synthese niets is, en bij wien de analyse zelfs
de hoede en den steun van een hoog strevenden
geest en van een scherp geslepen verstand ontbeert?
De Spie als analyticus, gely'k men in zijn Ptssie
en in Felecia, ook in zijn Kleine Studiën hem
heeft bezig gezien, doet hij niet denken aan
Polonius als menschenkenner ? Nooit verlegen,
weet hij precies hoe alles in elkaar zit, hemel
en aarde, en toch klimt hij niet meer dan
een paar turven hoog. De Spie analyticus .. .,
of vijf vleezige vingers geslagen in de snaren
van een Aeolus-harp, Foei.... daarbij is alle
maat overschreden; dat loopt de spiegaten uit ...
Is Vosmaer misschien het slachtoffer van zijn
theorie ? 't Zou mogelijk wezen, want het zijn
sterke geesten die zulk een laat kunnen dragen
Maar zelfs die verontschuldiging kan hier niet
gelden, gelooven wij. Integendeel, eer moet men
aannemen, dat de schijn van artist te zijn, die
De Spie omgeeft, hem geheel zou ontvallen, als
zijn theorie hem niet, tot misleiding van zich
zelf en anderen, zoogenaamd aan het ontleden had
gezet. Want wie vindt niet dezelfde fouten
waardoor Felicia Beveridge zich onmogelijk maakt,
in Een Passie terug ? Een volstrekte
verwaarloozing van alle tusschenschakels, van de
teedere geleidingen, de zachtere
gevoelsnuanceeringen, en een voortdurend aanwijzen van
onderdeelen bij gebrek aan het talent van scherp te
omlijnen en suggestief te teekenen, wat alleen
een weinig minder in het oog loopt bij het por
tret van Ida Munck. Dit plaatsen wij op den
voorgroad, als wij erkennen, dat zijn eerste roman
toch minder onbevredigend is dan zijn tweede.
Maar de verklaring van het geval ligt voor de
hand. De personen van Een Passie waren hem
van nabij bekend; hij had ze gezien, en hun
evenbeelden, zoo niet henzelf, gesproken. Doch
de typen uit Felicia Beverigde bleven hem geheel
vreemd. Do plaatsen, waar hij ze liet leven, had
hij bezocht; ter verhooging van de grootschheid
zijner schepping, die alleen de geschiedenis
van een gemoedstoestand zal te aanschouwen ge
ven jaagt hij hen de wereld door, maar met
henzelf heeft hij nooit mogen verkeeren. Met het
leven, dat hij hen doet leiden, is hij zóó weinig
vertrouwd, dat hij het onmogelijk beschrijven kan,
en hij al analyseerende hun eigenaardigheden
vergeet. Zoo b. v. rookt Felicia te Nesv-York
de eene cigaret na de andere, als maakte dit een
belangrijk deel van haar schildersbedryf uit
maar gedurende al de maanden, die wij haar op
het vaste land zien doorbrengen, steekt zij geen
enkele maal den brand er eens in, en toch,
wie weet hoe goed haar dit bij al hare weder
waardigheden zou hebben gestaan ! De Spie had
dichter bij huis moeten blijven en ware dan
allicht niet onder een zoo zonderling gezelschap
verzeild geraakt. Als zijn zeeman, met rede
rijkerstalenten toegerust, b. v. eens te Monni
kendam had gewoond en met een bootje de Zuider
zee was overgestoken, zijn schilderes te Purmerend
naam had gemaakt in de nuttige en fraaie
handwerken; beiden even zinnelijk, even ver
licht, even zelfstandig van karakter, en, in
aanmerking genomen de plaatselijke verhou
dingen, even onafhankelijk van positie als de
New-Yorksche dame en de lersche Baron ; en zij
waren dan naar den Haag, naar Utrecht en ein
delijk naar de Pijp in Amsterdam verhuist,
de te analyseeren toestand zou nagenoeg dezelfde
zijn gebleven, maar de Spie had zeer waarschijn
lijk, wat voor een ontleder alles waard is, zijn
menschen beter gekend. Doch hij heeft dit voor
deel voor den romanschrijver versmaad, om een
nieuwen triomf te behalen als Reporter. Gaande
weg wordt de neiging hem te sterk eens tot af
wisseling van zijn analyse, het een of ander te
beschrijven wat hij op zijn reizen heeft gezien.