Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 965
Theodoor Verstraete,
Op Crabeels volgde, in de Verlat-zaal, te
Antwerpen, Theodoor Verstraete. Een tentoon
stelling, die des te grooter belangstelling verwekt
heeft, daar de gevierde kunstenaar van April 11.
tot vóór weinige weken gevaarlijk krank was.
Toch dateeren minstens een twintig van de
veertig hier verzamelde schilderyen uit de jaren
1894 en 95. De meester was volop aan het werk,
in Zeeland, wanneer de kwaal hem 'het penseel
deed neerleggen. Enkele andere, en onder deze
een drietal van zijn grootere tafereelen, werden
reeds in vroegere exposities vertoond. Dit is het
geval met de Garnaalvisscherinnen, Na de Be
grafenis en Naderend Onweer, waarvan ik mg
meen te herinneren, er destyds twee, de laatste,
in deze kolommen besproken te hebben.
De tentoonstelling van Verstraete moge de
schilder eerlang naar geest evenals naar lichaam,
geheel herstellen, en ons nog op menig salon
van dit gehalte uitnoodigen! is
ontegenzeggel\jk met de ekspozitie van Emiel Claus, weldra
«en jaar geleden, de allerfraaiste, die sedert jaren
te Antwerpen plaats had. Verstraete, ik schreef
het nog elders, staat heden op de middaghoogte
van zyn talent. Veelzijdige studie, onafgebroken
scheppen, hebben, evenals de harde school des
levens zelf, zijn kostbare gaven tot rgpheid doen
gedijen, en zoo staat hy nu vóór ons als de
schilder der dichterlijke, ofschoon volkomen en
skrupuleus ware natuur, als de vertolker van de
in z\jn ontvankelijke en ontvangens-lustige ziel
zich weerkaatsende vreugde en droefheid der
natuur.
Verstraete is geen peuteraar, geen kleinzierig
afwerker, op verre na niet! Als een echt poëet
vat hjj op; breed legt hij aan; onbevangen, vrij
«h dikwyls vermetel stout voert hij uit. Buiten
gewoon gemakkelijk schilderend, meester als de
beste over verf en penseelen, schrikt hij niet
terug voor het gevaar eener improvizatie en
?meer dan ns slaagt hij er in, ook waar hij
?enkel met een paar vegen een indruk van slechts
n minuut poogt weer te geven, kunstwerk van
het voortreffelijkst gehalte voort te brengen.
Wie 't niet gelooft, kome en beschouwe hier
nu het door den Brusselschen verzamelaar van
Cutsem reeds lang aangekochte tafereel, Hooibergen
in dtn Zomernacht, eigenlijk een groote, maar o
wat een overweldigend mooie impressie, en Avond
op het Zeelioofd te Blankenberg, een trotsche;
trots gedurfde fanfare van uitdagend Véron
segroen, verkondigend de laatste stuiptrekking van
den dag in doodstrijd.
En meer andere dezer stout geborstelde en
vaak enkel met het paletmes saamgezette studies
verdienen denzelfden lof.
Maar elders heeft hij zijn hart opgehaald aan
zjjn arbeid, heeft hij, met steeds vernieuwd ge
noegen, het penseel opnieuw en opnieuw over elk
partijtje laten heea wandelen, al het harde
wegwisschend, al het schreeuwerige tot bedaren bren
gend, een zelfde harmonie uitgietend over het
geheel. Zoo in Zomeravond te Brasschaat, in
Achter den Dijk te Blankenberg, in Boomgaard
te Schare in Zeeland, in De Vyver te Brasschaat,
juweelen van poëtische impressiekunst, met liefde
gedroomd en met liefde uitgevoerd.
Onder de grootere nieuwe tafereelen vermeld ik
gaarne Van den Doop terug, nog liever echter
Laatste stralen en Di Tuin bvj Zomer. Het voor
laatste is voortreffelijk : in gedempt, koel licht land
en geboomte, maar vlammend helder, achter en
«n boven wat boomen, een roodbaksteenen kerk
in 't laatste licht der zon, De Tuin doe vrij
denken aan de Braekeleer's Tuin in het
Antwerpsch Muzeum, geheel anders schildert toch
Verstraete dan de groote Hendrik de Braekeleer;
deze peuterde, pierde uit, was nooit moe door te
voeren, te streelen, te verbeteren, te verdiepen....
Maar, hoe veel luchtiger ook gedaan, Verstraete's
werk is, n als gevoel, n als behandeling, dat
van den glorieuzen Antwerpschen meester waard.
Met velen hoop ik, dat de muzeeën van Brussel
en Gent deze gelegenheid zullen waarnemen, om
een werk van Verstraete aan te koopen. Dat van
Antwerpen moest zich daarenboven verhaasten,
zich een tweede b.v. Naderend Onweer of de
Garnaalvrouw'jes, aan te schaffen.
P. D. M.
meester Rose destijds door zijn ijzerconstructiën
de oude zaal verwoest, waarvan thans weinig
meer dan de wanden zijn overgebleven. Hier zal
dus een geheel nieuwe inrichting moeten ge
schapen worden. Eer men daartoe overgaat, zal
er een bestemming voor de nieuwe zaal moeten
worden gezocht."
En de tegenstander van jhr. de Stuers eindigt
met deze woorden:
»In den Franschen t^jd, ik meen in 1812, huisde
er op het Binnenhof een uil, in wien de
volksverbeelding den geest van Willem V meende te
herkennen, die over de vreemde overheersching
zuchtte en betere tijden aankondigde. Het dier
dat met geweerschoten [moest verdreven worden,
heeft inmiddels elders een toevlucht gezocht. Het
is vermoedelük declericale geest der Middeleeuwen
geweest, die nog altyd in ons midden rondwaart,
by voorkeur in Gothische kerken en oude rid
derburchten verblijf houdt en het verleden blijft
bejammeren. Ik meen hem onlangs op een avond
weder gehoord te hebben. Wie weet of hij thans
niet in het grafelijk kastecjl rondspookt ?
»Nu de Minister van Waterstaat verklaard heeft
de zalen onder zjjn beheer te zullen houden,
zou het misschien de meest rationeele, weg zijn
den aangevraagden| post van f 1000 van de be
grooting van Binnenlandsche Zaken naar die van
Waterstaat over te brengen. De Minister kan
dan z\jn eigen deskundige ambtenaren raadplegen
en zoo noodig de door velen gewenschte com
missie instellen tot het ontwerpen der noodige
plannen en berekeningen."
IIIIII1II1IIHIIIIIIIIIIIII
De Loterijzaal.
De restauratie der Grafelijke zalen is vroeger,
zoo deelt mr. Banck in een zesde artikel in
de Arnh. Ct. over «Christelijke Kunst" mede,
is vroeger door den rijksbouwmeester Peters be
groot op f 192.000. Maar, zegt de schrijver, er
bestaat in Nederland een groot verschil tusschen
begroeten en uitvoeren.
»Zoo laten het paleis voor de Staten-Generaal
en het Leidsch Akademiegebouw nog steeds op
zich wachten, hoewel de daartoe strekkende wet
telijke besluiten reeds lang genomen zijn."
Omtrent de geschiedenis der Loterijzaal deelt
mr. Banck verder nog o. a. het volgende mede:
»Na de laatste restauratie in 1880, waarbij de
gevel een belangrijke herstelling onderging, de
beide torens werden voltooid en van spitse daken
werden voorzien, de traceeringen van het
radvenster boven den ingang werden vernieuwd
en het dak geheel met lei werd gedekt,
kan men getuigen, dat het uiterlijk voorko
men van dit gedeelte zich in bevredigenden toe
stand bevindt. Inwendig is het geheel anders
gesteld. Zooals bekend is, heeft de
landsbouwSprookjes en yertellinp,
Het gebeurt niet alle dagen, dat van een boek
van 500 bladzijden over een punt van oud-fransche
litteratuurgeschiedenis anderhalf jaar na het ver
schijnen der eerste uitgaaf een tweede noodig is.
Het werk van den Heer Bédier over de fabliaux 1)
verdiende die eer ten volle. Het is even geestig.
van vorm als geleerd en scherpzinnig van inhoud
Wij maken van de verschijning van dezen herdruk
gebruik om er de aandacht van de lezers van het
Weekblad op te vestigen.
De fransche fabliaux, overeenkomend met de
midden-nederlandsche boerden", zijn korte, be
rijmde verhalen van een of ander avontuur, meestal
een komisch avontuur. Bedrogen mannen, onbe
schaamde vrouwen, priesters en monniken die hun
gelofte van kuischheid geheel vergeten schijnen te
hebben, slimme studenten en vagebonden die weten
te teren op andermans zak, vormen het gewone
personeel der verhalen. De avonturen zijn meestal
grappig, vaak brutaal, soms obsceen.
Zoodra deftige geleerden zich met die losse ver
tellingen ernstig gingen bezighouden, bleek het,
dat de fransche //vinders" der middeneeuwen de
thema's van een groot aantal dezer verbale$ niet
zelf ^hadden gevonden: men trof ze aan ónder
allerlei vorm, dikwijls in zuiverder lezing, in de
letterkunde der westersche en ook der oostersche
volken. De eene onderzoeker vond ze terug bij
Boccaccio, de ander in een duitsch handschrift, de
derde in de Duizend en n Nacht", de vierde
in een indische novellen-verzameling. En weldra
bleek het dat vele dezer verhalen, hoe
brutaalrealistisch ook, evenals de meest onschuldige en
fantastische sprookjes, werden teruggevonden in de
volkstraditie. De vraag deed zich op bij de studie
der fabliaux en der geheele middeneeuwsche
novellistiek : van waar die zwervende verhalen, die
Demogeot vergeleek bij een troep onbeschaamde
bohémiens, Europa in alle richtingen doorkruisend ?
Omtrent het midden dezer eeuw gaven twee
beoefenaars van het sanskriet op deze vraag het
antwoord: ze komen uit Indië. En zij hadden
goede redenen om zoo te antwoorden. De bedoelde
geleerden eerst Loiseleur-Deslongchamps, later
met veel meer wetenschap door Theod. Benfey,
toonden met do stukken in de hand aan, dat groote
verzamelingen fabels, sprookjes en vertellingen, die
in de middeleeuwen in Europa verbreid waren,
hun oorsprong vonden in Indische werken; dat
deze verzamelingen vau hand tot hand waren
geeaan. en door allerlei bemiddelaars, waaronder in de
O 7 '
eerste plaats Joden, en Arabieren genoemd moeten
worden, naar het Westen gebracht werden. Van het
feit dat men de middeneeuwsche vertellingen juist in
indische bronnen terugvond, scheen thans een eenvou
dige verklaring gevonden: wat waar is van het geheel,
zoo redeneerden Benfey en de geleerden die na
hem kwamen, is waar van de deelen ; de afzon
derlijke verhalen, hetzij men ze aantreft in schrif
telijke opteekening of in de levende volkstraditie,
zijn even goed uit ludiëafkomstig als de groote
collecties. En het scheen niet twijfelachtig aan
welke Indien men het eerst moest denken als er
spraak was van deze volkslitteratuur; de
Buddhisten bezitten groote verzamelingen vertellingen,
bestemd voor godsdienstige of zedelijke propagan
da, die zeer oud zijn; budJhistischc zendelingen
hebben deze litteratuur wijd en zijd verbreid (was
niet in de middeneeuwen het leven van den
Buddha, omgedoopt tot een christelijk heilige een
geliefd volksboek r1) eindelijk, men kan aautoonen
dat er verband bestaat tusschen de denkbeelden
der Buddhisten en onze sprookjes of fabliinix. De
zielsverhuizing is een hoofddogma der Buddhisten,
zij zijn groote dierenbeschermers, eu dieren spelen
in hun legenden een groote rol; dit geeft, beweert
Benfey, een verklaring van het fantastieh element
van menig sprookje; van den anderen kant zijn
zij, als asceten, zeer op hun hoede tegen het
vrouwelijk geslacht, en geen groote vrienden van
het huwelijk; zij kunnen dus zeer goed de uit
vinders zijn geweest van zoo menig fabliau, zoo
menige novelle waarin de vrouw wordt voorge
steld als in staat tot ieder wangedrag en iedere
dwaasheid; waarin het huwelijksleven van zijn
platte en komische zijde wordt afgeteekend.
Uitgaande van deze beschouwingen, poogt Ben
fey het tijdperk vau het doordringen van deze
litteratuur naar het Westen nader te bepalen; zij
dagteekent, volgens hem, in Europa van de tiende,
elfde eeuw; het waren de veroveringen der Ara
bieren, later der Mongolen, de grootere bekend
heid met de oostersche wereld die er het gevol"
van was, welke den stoot gaven tot de groote letter
kundige beweging, die aan de poëzie der middel
eeuwen een nieuw aanzien gaf. Tot op dien tijd
kende men in het Westen niet veel meer dan
epische zangen of heiligen-legenden; het waren de
indische sprookjes en vertellingen die het aanzijn
gaven aan een levenslustiger, losser litteratuur,
die het gewone leven, met zijn komische inciden
ten, teruggaf. Slechts zeer weinig indische ver
tellingen zijn vóór de tiende eeuw Europa binnen
gedrongen; in ieder geval zijn de meeste
europeesche novellen en alle europeesche sprookjes, op
n na, van indischen oorsprong.
Deze theorie heeft bijval gevonden, niet alleen
bij de Sans-critisten en Indianisten van beroep,
maar ook bij de geleerden die zich meer met de
vergelijkende litteratuur-geschiedenis in het alge
meen bezig houden. Vooral in Duitschland vond
Benfey's leer bijval: zoozeer dat men zeggen kan,
dat daar te lande in de laatste dertig jaren bijna
geen verhaideling over vergelijkende litteratuur
geschiedenis verscheen, die niet geschreven bleek
onder invloed van Benfey's leer.
Toch bleven protesten niet uit. De mythologen,
zij mochten behooren tot de school die in het
fantastisch element van het volkssprookje sporen
van natuurmythen meent te ontdekken, of tot de
andere school, die er overblijfsels in ziet van het
fantastisch bijgeloof onzer wilde voorvaderen, konden
uiet zonder tegenspraak de leer hooren verkondigen
dat die eerwaardige vertellingen slechts het product
waren vau het vernuft van buddhistische monniken.
De leer van den indischen oorsprong der midden
eeuwsche novellen vond minder tegenspraak, en
toch zijn de twee theorieën nauw aan elkander
verbonden ; slaagt men er in, aan te toonen dat
de novellen niet noodzakelijk Indisch zijn, dan
brengt men aan de hypothese van den indischen
oorsprong der sprookjes een geduchten slag toe.
De school van Loiseleur-Deslongchamps en
Benfey heeft steeds de fout begaan, de schriftelijke
overlevering te zeer te vereenzelvigen met de
mondelinge, zij vallen integendeel niet samen. De
heer Bédier toont zeer goed aan, dat Aeftibllattx
die men in naar indische orgineelen vertaalde ge
schriften terugvindt, niet zijn geput, uit die werken:
bron der middeneeuwsehe vinders" was bijna altijd
de mondelinge overlevering. Eu het feit dat de
oudste tot ons gekomen redactie van een vertelling
iüdisch is, bewijst op zich zelf niets, men moet
eerst aantoonen dat, in een gegeven ggval, wat do
volkstraditie den indischen opsteller gaf, ook zuiver
indisch van oorsprong was.
De volkstraditie want meer en meer blijkt
dat de stelling onhoudbaar is, dat alle in budd
histische geschriften gevonden verhalen ook van
buddhistischen oorsprong z'ijn. De indische sekten
schijnen, indien de laatste onderzoekingen op dit,
gebied vertrouwen verdienen, elkanders litteratuur
van onderhoudende of stichtelijke vertellingen
voortdurend geplunderd te hebben, of liever, die
verhalen waren een soort gemeengoed, waaruit
ieder nam, wat hem aantrok of nuttig sc'ieeu. Niets
bewijst dat de Buddhisteu steeds de geplunderden
waren, en nooit, de plunderaars. Natuurlijker is
het aan te nemeu, dat zij even als hun mededin
gers, geput hebben uit de algemeene bron: de
massa der in het volk voortlevende vertellingen.
En waren die vertellingen altegader door de Hin
does uitgedacht?-')
Deze vraag zou men alleen bevestigend kunnen
beantwoorden indien het bleek dat de school van
Benfey gelijk had met te beweren dat vóór het
algemeen succes der Indische letterkunde nergens
buiten Indiësprookjes of novellen te vinden
waren. Ten einde dit vol te houden moet
men nagenoeg wegdenken al wat wij weten van de
volksoverlevingen der oude oostersche beschavingen,
van die van Griekenland en Rome, van die van
de midden eeuwen zelf, vóór de door Beufey onder
stelde zondvloed van Indische verhalen. Ecu van
de oudste bewaarde overblijfselen der Egyptische
letterkunde is een zeer fantastisch sprookje, of
liever een compilatie van sprookjes de //Twee
Broeders" men vindt de verschillende elementen
er van terug in verhalen, die in onze eeuw uit,
den mond van het volk in verschillende landen
zijn opgeteekeud. De vertelling die tot kader dient
vau Apulejus Ezel" is een sprookje; eveuzoo de
in dien roman ingclaschte episode van Amor en
Psyche. Evcnzoo is het gesteld met de
Poluphemos episode der Odyssee. En die verhalen behan
delen voor een deel juist themas die Benft-y en
de zijnen voor echt-indisch uitgeven : zoozeer dat
G. Mars een tamelijk dikke dissertatie heeft kunnen
publiceeren over Grieksche sprookjes aangaande
dankbare dieren. En hoeveel is er niet verloren
gegaan en zal misschien eens terug gevonden wor
den, indien de compilatoren en scholiasten der oud
heid worden onderzocht. Van de meest onverwachte
zijde komen soms bijdragen. Een vernuftig filoloog
heeft zelfs beproefd aan te toonen, dat de dichters
van het oude attiscbe blijspel, evenals later
Shakespeare eu Gozzi, voor het fantastisch element van
hun stukken het volkssprookje op contributie hebben
gesteld.
En de novellen! Ook hier is veel verloren gpgaan
maar bij nader inzien zal het een en ander wel in
beter licht worden gesteld en voor de wetenschap
teruggewonnen. Fragmenten der antieke novellis
tiek hebben wij in ieder geval gered, en zij be
wijzen, dat de Grieken en Romeinen al even over
tuigd waren van het broze der vrouwelijke deugd
als de Indiërs. Apulejus heeft in den zoo even
genoemden roman een paar vermakelijke verhalen
van bedrogen echtgenooten ingelascht. Petronius
levert ons de bitterste satire van vrouwelijke
onbestendigheid die ooit geschreven werd: de ge
schiedenis van het weeuwtje van Efese3). Waren
Petronius en Apulejus soms Buddhisten ? Even
als de oudere attische blijspeldichters uit sprookjes»
schijnen de latere uit novellen geput te hebben: een,
in de middeneeuwen bekende en thans in den mond
des volks voortlevenden bedrogen echtgenoot of
minaar-geschiedenis is teruggevonden in blijspelen
van Plautus (men weet dat de Latijnsche stukken
wat de intrigue betrof navolgingen waren der
Grieksche.) En zoo is er meer.
(Slof volgt.) G. BUSKEN HUET.
1) Les Fabliaux, tudes de littérature comparée
et d'histoire littéraire du moyen age, par J. Bédier.
2e dition. Paris, E. Bouillon, 1895, 80.
2) Benfey zelf hield het tegendeel vol in zake
vau een groot aantal fabelen, die volgens hem van
Griekenland naar Indiëgekomen waren. Vgl. ook
de onderzoekingen van A. Wcbcr op dit gebied.
3) De plaats waar het verhaal speelt doet ver
moeden dat de door P. gebruikte bron Klein-A/iatisch
was, een Melesisch sprookje." De novelle had
zooveel succes, dat men haar heeft teruggevonden
in China.
Inhoud van Tijdschriften.
Inhoud E'gen Haard No. 51. Hannie door
A. T. Costa. Marie Adrien Perk (met portret.)
Heilige nacht (met plaat naar de schilderij
van Correggio.) Langs den Tukaido door S.
Kalft' (met afbeeldingen.) Fuaains door Edw.
B. Koster (Wintermiddag.) Het einde van
Oud-Holland (met afbeelding.) Sleepboot ov
de Schinkel. Lvhengrin. Feuilleton :
BarutJok. Advertentiën.
NIEUWE BOEKEN.
Ontvangen door de Redactie.
HEKRY DRUMMOND. De opkomst van den mensch.
Uit het Engelsch bewerkt door mr. G. KELLER JR.
Amsterdam?Kaapstad, Jacques Dusseau & Co.
iiiiiiiiiii ....... i
minuut ........ miimnniHii
40 cents per regel.
lliillplimm ..... iimiiiiiliilii ........... i ..................... Minimin .........
TRA DB
MARKL
WARTELIS COGNAC
Dit beroemde merk is verkrijg
baar bij alle soliede Wijnhandelaars
en bij de representanten
KOOPMANS & BRUINIER,
te Amsterdam.
Prijzen vanf ? 2.50 prFtecli.
Magazijn KEIZERSHOF", Nieuwendijk 196.
Zydensto f f en. Grootste sorteering zwarte
en gekleurde, effen, gewerkte en gedamasseerde
Zijde, Satijn en Surah. De nieuwste des
sins en kleuren steeds voorhanden.
SCHADE & OLDENKOTT.
H^ R AH R te Ut recht
Pianofabriek.
Binnen- en Buitenl. Muziekhandel.
Amerikaansche Orgels.
Ruime keuze in Huurpiauo's.