Historisch Archief 1877-1940
N°. 1025
DE AMSTERDAMMER
A°. 1897.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel büde Vijzelstraat, 542.
Dit Blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het
Grand Café, te Parijs.
Zondag 14 Februari.
Abonnement per 3 maanden /'l.50, Ir. p. post/1 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12*
Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20
Reclames per regel 0.40
INHOUD,
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Flamingantisme en
Flaminganten, door Cyriel Buysse. Een schrik
bewind Björnsterne Björnson over de neutraliteit
der kleine Staten. SOCIALE AANGELEGEN
HEDEN: Uit de geschiedenis onzer arbeidersbeweging,
I, door F M. C. MUZIEK in de hoofdstad door
Van Milligen. KUNST EN LETTEREN: Ende
deaespereert niet!" door Ch. M. van Deventer.
Boek en Tijdschrift, door P. K. VAKIA. FEUIL
LETON: Een avontaur in de bergen, door Bret
Harte. (Slot). BECLAMES. Beursbouw.
VOOB DAMES: De Eenw der Dochters, door Th
rèse Hoven. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL.
Amerikaansche Volksbibliotheken. SCHETSJES.
ALLEBLEI. PEN- EN POTLOODKBASSEN.
ADVEBTENTIEN.
iitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiimiiHHiiiiiiiiiiiiiiii
Flamingantisme en
Flaminganten.
Zeer geachte Heer Redacteur,
Mag ik nog eventjes belet vragen bij De
Amsterdammer om, zoo kort mogelijk, terug
te komen op het artikel Flamingantisme en
Flaminganten, dat ik er den 17den Januari
jl. in schreef? Het is niet, gelooft het wel,
met de bedoeling uwe lezers te vervelen door
een polemiek waar ze zeker zeer weinig
beJang in zouden stellen, maar vooral om een
misverstand toe te lichten, dat in deze laatste
dagen vrij aanzienlijk veld gewonnen heeft.
Mijn bewust artikel heeft onder de Flamin
ganten (ik noem het woord met nadruk, opdat
het niet verward zou worden met het woord
Vlamingen] een echte uitbarsting van razende
woede veroorzaakt. Indien het axioma »I1
n'y a que la véritéqui blesse" op eenigen
grondslag van waarheid berust, dan moet ik wel
denken dat mijn woorden de zwakke plaats
bizonder raak getroffen hebben. Ik zal maar
niet in bijzonderheden treden over den vloed
scheldwoorden en verwenschingen waarmede
de flamingantische pers mij dezer dagen over
stelpt heeft; als ik dat deed zou ik ook,
evenals de heer Rooses het op deze plaats
zoo kiesch gezegd heeft, »het papier moeten
scheuren" en dit zou zeker wel zoo onfat
soenlijk zijn in Holland als in België, en
daarenboven nog aan den Hollanders een
minder stichtende voorstelling geven van de
manier waarop enkele hunner zuidelijke broe
ders het weerleggen van argumenten verstaan.
Ik zal er mij maar toe beperken vast te stel
len «qu'il y en a eu pour tous les goüts et
de toutes les couleurs." De goed moedigsten
stelden mij vriendelijk voor eventjes uit te
zien naar een gesticht waar men de kranke her
senen verpleegde; en de heer Rooses heeft me
bepaald verteederd met het touchant verhaaltje
waarin hij 't bezoek zijner verbitterde vrienden
beschrijft. Wat voelt men in die manhaftige
woorden de ziel trillen van een chef, die toch op
een voet van gelijkheid wil blijven met onder
danen welke hij zijn vrienden noemt! een chef
die met sereen gebaar en kalme woorden de stor
men bedaart en op de reddingsbaken wijst! Hij
heeft maar even te spreken en allen ge
hoorzamen. »Kom, zei ik tot rnijn vrienden,
en zij kwamen! Ga, zei ik tot mijn vrien
den en zij gingen! Spreek, zei ik tot mijn
vrienden en zij spraken! Zwijg, zei ik tot
mijn vrienden en zij zwegen!" Heusch het
toppunt van kicsehe, broederlijke gelijkheid
in de vriendschap. Zoo heb ik indertijd een
paar hondjes gehad... . enfin!
Een enkele laster wil ik toch te recht
wijzen.
De flamingantische pers heeft mij uitge
scholden als een hatelijke verrader om het
schrijven van dat artikel tegen mannen en
tegen een beweging waarvan ili tot nu
toe had deel gemaakt; en dubbel verraderlijk
om het gedaan te hebben op een oogenblik
dat, onder den hevigsten strijd, in den Bel
gischen Senaat een taalwet werd besproken
die voor de Vlaamsche zaak van een over
wegend belang was.
Deze beschuldiging, welke mij eerst zoo
onverschillig liet als al de andere, vergt nu
eigenlijk een woord uitlegging, nu de staats
minister Bara in zitting vau den Belgischen
Senaat 4 Februari van mijn in 't Fransch
vertaald artikel heeft gebruik gemaakt om
de bewuste taalwet te bestrijden.
Ik zal vooreerst doen opmerken, dat ik,
ofschoon Vlaming van geboorte en van aard,
en geschreven hebbende en schrijvend in het
Nederlandsch, mij nooit heb laten inlijven bij
de kleine, baatzuchtige, bekrompen woelige
kliek die men de flaminyanten noemt.
Ten tweede wil ik vaststellen, dat ik, ge
durende meer dan twee maanden op reis ge
weest zijnde, Belgiëniet meer bewonende en
ook nergens tot om het even ook welke poli
tieke partij behoorende, het eerste woord
niet af wist van 't bewuste wetsontwerp, op
het oogenblik dat mijn artikel in de Amster
dammer van 17 Januari verscheen.
Voor zoover de laster.
Wat den inhoud zelf van mijn artikel
betrett, daar heb ik niets aan te wijzigen. Ik
heb eerlijk en onbeschroomd gezegd wat ik
dacht van het flamingantisme en de
flaminganten, en heb niets te antwoorden op de
grofheden waardoor de amiugantische pers
de quaestie op het terrein der persoonlijk
heden poogde te verplaatsen. Alleen zal ik
er bijvoegen (wat misschien in mijn eerste
artikel niet klaar genoeg uitkwam) dat er
voor mij een enorm verschil bestaat tusschen
Vlaming en Flamingant. Da eerste, ruw en
onwetend natuurkind, ignoreert meestal dat
de tweede, die hem heet te beschermen en
van hem profiteert, zelfs bestaat. De bewuste
wet laat hem zóó onverschillig als mij zelf,
en als ze aangenomen was geweest in den zin
zooals de flaminganten het bageeren, zou hij'het
niet geweest zijn, die er, de speciale, er aan ver
bonden voordeelen uittrok. Des te beter, mis
schien. Men mag er aan twijfelen of het lot van
den beschaafden geringen man gelukkiger
is dan dat van den onwetende ; en, in dit
geval moet men het flamingantisch gescharrel,
dat toch fataal op ondergeschiktheid van
den minderen man uitloopt, maar goedkeuren.
Maar, als het zoo niet is, wat bewijzen dan
de flaminganten voortdurend slechte diensten
aan de Vlamingen ! Men kan begrijpen dat een
letterkundige fijnproever, of een weetgierige
philoloog zich door het ruw-sappig schilder
achtige van het Vlaamsch dialect mag aan
gelokt voelen, maar wat een treurig wapen ter
verovering van ideeën en ter verovering van
't brood, in een land als Bslgië!
Mag ik eens brutaal-weg zeggen wat ik
denk van die nieuwe wet, evenals van de
meeste officiëele maatregels tot bescherming
van de Vlaamsche taal in België? Voor
mij is het niets anders dan een der menig
vuldige middelen waardoor de machtige Katho
lieke partij haar autoriteit over het diep on
wetend vlaamsche volk, haar grootsten
steun in België, handhaaft. Bijna het
heele Walenlaud zendt socialistische of libe
rale volksvertegenwoordigers naar de
KamersHet Vlaamsch gedeelte van het land stuurt
er uitsluitend Katholieken. En de Katholieke
regeering, die wel weet wat ze van de ver
spreiding der fransche ideeën te wachten
heeft, houdt die zooveel mogelijk tegen onder
het Vlaamsche Volk, mede door bescherming
zijner taal en rechten. En vele flaminganten,
die het in den grond heel anders meenen,
wat de politieke gezindheid betreft, doen er
toch maar blindelings aan mee, omdat het
bij hen »la corde sensible" doet trillen: den
haat tegen het Fransch.
Aanvaard, heer redacteur, met de uitdruk
king mijner hoogachting, de verzekering dat
ik u met deze zaak niet meer lastig zal
vallen.
CYRIEL BUYSSE.
Een schrikbewind.
Dr. Abraham Bredius heeft H. M. zijn
ontslag aangeboden als directeur van het
Mauritshuis.
Alle bladen hebben het bericht medegedeeld;
eerst de hoop uitgesproken, dat dit gerucht
geen waarheid mocht behelzen, en toen het
dan toch juist bleek te zijn, verklaarde men
om strijd, dat er iets op moest gevonden
worden om Bredius voor het Mauritshuis te
behouden.
Maar zelden was men zoo eenstemmig in
het uitspreken van zijn waardeering jegens
den man, die zich tot het nemen van ont
slag uit zijn betrekking zag genoopt.
En geen wonder !
Wie, die in kunst belangstelt, kent niet
de beteekenis van Dr. Bredius als kunst
historicus. Wie weet niet, dat hij wordt be
schouwd als de man, die meer dan iemand
anders, sedert vele jaren studie heeft gemaakt
van de Nederlandsche schilderkunst van
vrc egeren tijd ? Naast Bode en Michel de
Rembrandt-specialiteit. Het buitenland schonk
hem een Doctorstitel, en welk geschrift van
eenigen omvang aan de groote schilders uit
den bloeitijd onzer kunst gewijd, waarin geen
rekening is gehouden met wat Bredius aan
gaande hen heeft aan het licht gebracht?
Een man dus van Europeeschen naam.
Maar al ware dit niet het geval, eeu man,
die hier te lande, bij zeer groote bekwaam
heid, door niemand overtroffen kon heeten
in ii»or en toewijding. Onmogelijk zich met
meer liefde aan zijn taak te geven, een taak
vrijwillig aanvaard; onmogelijk een directeur
te vinden met meer bart voor zijn museurn
dan Bredius voor zijn Mauritshuis. Wat heeft
hij daar gewerkt en daarvoor gewerkt; men
denke slechts aan de zorgvolle rangschikking
dier kunstschatten ; aan den met Hofstede de
Groot geschreven catalogus en niet het minst
aan de vijf Reinbrandl's, die hij in bruikleen
schonk. Ook afgezien van hetgeen Bredius
aan het Rijks-museum alhier afstond, zal
ruen moeten toestemmen, dat er weinig
Nederlanders zijn, aan wie zoo dikwijls en
met zooveel reden »de dank der Regeering"
kon worden betuigd, als juist aan Bredius, den
door de Regeering diep gekrenkten directeur
van het Mauritshuis !
En waarin bestond die krenking?
De door allen zoo gewaardeerde directeur
had zijn adjunct-directeur, zijn bekwamen
medewerker, den heer Hofstede de Groot, ver
loren, door diens verplaatsing naar het Rijks
museum alhier. Voor deze vacature had
hij den heer v. Houten iemand voorgedra
gen, en de Minister, die volstrekt geen be
zwaar tegen Bredius' keus in het midden
bracht, benoemde geheel buiten hem om, een
ander.
Deze andere, een zekere heer Waller, zelfs
niet bij name bekend in de wereld der kunst
historici, heeft de eer zoon te zijn eens vaders,
aan mr. v. Houten niet onbekend.
Bovendien de heer Waller had zelfs niet
gesolliciteerd. Een benoeming dus als een
echt regentenstukje uit den voortijd een
verheffing van Waller tot kunstkenner en
kunsthistoricus, op verzoek van papa of mama,
van oom of tante ....
En alsof de benoeming van dien persoon,
op die wijs, nog niet kwetsend genoeg ware,
wordl dien jongen Heer een tractement toe
gelegd even hoog als dat van den heer
Bredius zelf, ofschoon het bij officieel schrij
ven van vóór eenige weken voor den even
tueel te benoemen adjunct op een lager cijfer
was vastgesteld. Dat salaris was dus op
zettelijk voor den onbekenden uitverkorenen
van den heer v. Houten, door den heer v.
Houten verhoogd; als wilde hij te kennen
geven: voor 't Mauritshuis is de heer Bredius
precies evenveel als de heer Waller waard.
Dat is n pot nat; lood om oud ijzer.
Hoe begrijpelijk, dat de heer Bredius in
zulk een handeling van den Minister niets
anders heeft kunnen zien dan een daad, die
ten doel had, op de duidelijkste wijs min
achting voor zijn betrekking, zijn bekwaam
heid, zijn ijver en zijn offervaardigheid aan
den dag te leggen.
Maar v. Houten zal dan toch een reden
gehad hebben om den heer Bredius zoo voor
het hoofd te stooten. Kan het ook geweest
zijn, dat zijn hart innerlijk met ontferming
bewogen, hem heeft verleid de
menschlievendheid boven de kunstlievendheid te stellen,
en dat hij daarbij de billijkheid uit het oog
heeft verloren, alleen om den heer Waller
aan een onderkomen te helpen, aan brood
om te eten...
Neen, dat kan het niet wezen, want
Waller maakt deel uit van een geforluneerde
familie, den heer v. Houten bekend.
Inderdaad, daar is geen andere verklaring
voor 's Ministers daad te bedenken, dan zijn
gevoel van macht. Ik, Excellentie, heb niet
te vragen naar hetgeen een ambtenaar wenscht,
wie hij ook zij; ik, Excellentie, behoef geen
rekening te houden met iemands verdienste,
ik kan dat wel doen, maar ik behoef da.t niet
te doen, als het mij niet lust; ik, ben ik, ea
indien daar nog andere dingen zijn op deze
wereld, zooals het belang der kunst, de recht
vaardigheid, de onpartijdigheid en de belange
loosheid, dat zijn maar alledaagsche zaken,
dat zijn geen Excellenties, zooals ik.
Natuurlijk, de hooge graad van ontwikke
ling, waardoor v. Houten s besef van
vrijmachtig welbehagen op zijn ministrieelen zetel
zich zoo kranig onderscheidt, werd ons
Neerlanders niet ditmaal voor 't eerst geopen
baard. Wij kenden reeds de kloeke onver
schrokkenheid van dien democraat, die onder
't stooven van de politiek tot gezagsman is
vergroeid. Daar viel eenig verzuim in te halen
voor den bekeerling. Maar het Buitenland, waar
men niet weet, dat men hier met een zeer
bijzonder geval te doen heeft. .. het Buiten
land, dat verneemt hoe een Bredius het
Mauritshuis is uitgejaagd, door een Minister,
die een volstrekt onbekend persoon hem als zijn
gelijke wou opdringen; het Buitenland,
waar de eerbied voor kunst en wetenschap
zoo iets onmogelijk maakt welk een denk
beeld moet het zich vormen van Nederland
sche toestanden ? Want daarvan kan men
zeker zijn, nu dit den Europeesch-bekenden
heer Bredius getroffen heeft, zullen de harde
oordeelvellingen niet uitblijven onze natio
nale eer is bij deze zaak betrokken, onge
twijfeld.
En onze nationale eer, zal zij ons zoo lief
zijn, dat wij zulk een daad, als thans door
mr. v. Houten is gepleegd, niet gedoogen?
Dat behoorde toch eigenlijk zoo te zijn.
Onze nationale eer, niet slechts met het
oog op onze waardeering van kunst en weten
schap, maar onze eer als die eener natie,
welke de rechtvaardigheid bemint en die haar
vrijheidsliefde en haar gevoel van betamelijk
heid ook geëerbiedigd wil zien in het gedrag
der overheid jegens hare ambtenaren, dwingt
tot eeu krachtig protest. Want welk amb
tenaar, hoe verdienstelijk ook, is veilig onder
zulk een schrikbewind
Daarom zal de jeugdige heer Waller,
titan* wetende wat het aanvaarden vanzijne be
noeming bctcekent, den moed hebben zich te blij
ven leenen, tot het bekrachtigen der beleediging
van een der verdienstelijkste mannen, waarop
de Nederlandsche kunstwereld kan bogen:
tot het weren van Bredius uit zijn Maurits
huis? Dit zou waarlijk een treurige moed zijn,
een slecht begin van zijn loopbaan .. . ook in
dien er al van loopcn nu reeds sprake kan zijn.
Moet deze Waller niet de eerste wezen om
te zeggen: ik wil niet zonder Bredius in
Bredius' Huis ! En indien hij dat sprak, en
de weinigen, die geroepen kunnen worden
om den uilgedreven Directeur op te volgen,
zwoeren : wij weigeren een plaats in te nemen,
die op zulk een voor het gevoel stuitende
wijs open is gekomen, en zij verbonden zich
met alle belanghebbenden en belangstellen
den tot een vast besluit: Bredius xal weer
in dat Mauritshuis! zou dan de natie, en
dat keurvendel der natie, hetwelk in dienst
der kunst staat, niet sterker blijken dan Van
Houten's wil, dan 's ministers sinister be
leid 'i
Maar wij herhalen : deze zaak, schoon in
de eerste plaats eene der kunstwereld, gaat
het geheele volk, en vooral gansch de amb
tenaarswereld aan. Wat Bredius wedervaren
is, kan honderden in den een of anderen
vorm overkomen. Tua res agitur! Weest op
uw hoede, ge leeft onder een schrikbewind.