Historisch Archief 1877-1940
. 1074
DE AMSTEEDAMMEE
A°. 1898.
WEEKBLAD VOOK NEDEELAND
JDit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel bij de Vijzelstraat, 542.
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/" 1.65
Voor ndiëper jaar .' mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de'Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125
Zondag 23 Januari.
Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer
Reclames per regel
. ? 0.20
. 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen
door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V Dt
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Vyf tegen Vyftig.
Philip Enthoven. In memoriam, door J. van Baalte.
Zola's uitdaging. SOCIALE AANGELEGENHEDEN,
door D. Stigter. KUNST EN LETTEBEN: Muziek
in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Collectie
A. Prejjer. Jan Toorop's kunat, door Q. Barrès
als hervormer, door F. Erens. FEUILLETON: Toor
het eerst gedrukt, naar het Fransen, van Alphonse
Daudet. SCHAAKSPEL. BECLAMES. VOOB
DAMES: Een nieuwe werkkring voor onze meisjes,
door Thérèse Hoven. Mrs. Humphry Ward.
Allerlei, door E-e. INGEZONDEN. SCHETSJE:
Aangespoeld, naar het Fransch van Bene Bazin.
PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADTEBTENTIEN.
iiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiMiiiiiiiiiii imiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiim
Vijf tegen Vijftig.
De nieuwe minister van Marine is ge
vonden.
Jhr. Koëll, broer van den premier in het
vorig Kabinet, heeft zich beschikbaar gesteld.
Zoo zal dus Marine weder op den ouden
voet worden gecontinueerd.
Welk een schoone gelegenheid heeft het
«vooruitstrevend'' ministerie laten voorbij
gaan, om alvast dit overtollig departement
te brengen met dat van oorlog onder be
heer van n persoon, als minister van lands
verdediging.
Hoe netjes had Eland, met een
directeurgeneraal voor ons vlootje, deze nieuwe aera
kunnen inwijden.
Maar het mocht niet zijn. We moesten
vooreerst grootscheeps verder ? en waarom
zouden wij ook niet? wij zijn immers rijk
genoegI
Trouwens een vloot-voogd moge als admi
nistratief man gemakkelijk gemist of ver
vangen kunnen worden: hij ontleent zijn
hooge waarde aan iets anders dan aan zijn
bedrevenheid in het dagelijksch beheer: hij
is de ziel van een stelsel...
Hoe zullen wij onze kust verdedigen en
onze koloniën; met welk soort van schepen;
hoe groot moet de vloot zijn daartoe vol
doende, hetzij in een oorlog met Enge
land alleen, hetzij in een oorlog tusschen
Engeland en Duitschland, hetzij in een oor
log met Frankrijk, met Eusland... hetzij in
een aanval van Japan of eenige groote mo
gendheid op onze koloniën ?
Daaromtrent hadden v. d. Wijck en Jansen
en heeft nu Roëll een meening; zoo maar
niet een ideetje, neen een op studie en er
varing gegrond systeem van denkbeelden...
een stelsel. En gelijk men weet, dit is bij
stelsels altijd zoo, daaruit kan geen deeltje
gelicht worden, of het verliest zijn kracht,
en men zou door het dan toch nog te willen
toepassen, in de ure des gevaars verkeerd
uitkomen.
Waarschijnlijk heeft het Ministerie dit ook
begrepen en Eland dus de portefeuille van
Marine niet aangedurfd.
* #
*
Staat men wat verder van Marine af dan
vlootvoogden en
dillettant-militaire-specialiteiten in of buiten de kamer, men begrijpt van
eenig Nederlandsch marine-stelsel niet veel.
Aangenomen dat alle Europeesche volken,
onder deugdelijke aanvoering, even dapper
zijn, is het moeilijk in te zien, hoe een volk
van 5 millioen zielen tegen een van 40 of
50 millioen zielen, ooit met eenig succes een
oorlog zoo kunnen voeren, te zee of te land.
De oorlog immers is niet meer als vroeger,
een strijd tusschen geheel ongelijk toegeruste
en samengestelde legers; onder de toepassing
van de moderne legerorganisatie en
verdelgingsmiddelen is hij geworden tot een
strijd als tusschen getallen; in dit geval als
een strijd tusschen 5 en 40 of 50, waarbij
de 40 of 50 het altijd wint.
En nu wil het geluk of het ongeluk, dat
Nederland in het gunstigste geval op geen
anderen oorlog heeft te rekenen dan een,
waarbij het op zijn mooist als 5 tegen 50 zal
moeten vechten.
Ons zelfstandig volksbestaan hangt noch
van ons legertje af, noch van ons vlootje.
Engeland heeft nu reeds genoeg met zich
zelf te doen en zal steeds meer zorg aan
eigen bestaan hebben te wijden, zoodat het
zich niet in avonturen kan steken, die wij
te duchten hebben. '
Het eenige gevaar, hetwelk voor Neder
land bestaat, is, dat Frankrijk voor goed
verpletterd. of tot tweede-rangs mogendheid
dalende, Duitschland de handen vrij krijgt
om zijn belangen die waarlijk geen omschrij
ving behoeven ? door een wijziging van de
kaart van Europa te bevorderen.
Komt het eenmaal zóó ver, dan zal eerst
recht duidelijk blijken ten wiens behoeve wij
zoo vriendelijk zijn geweest de
vestingAmsterdam te bouwen; die stelling in het
hart des lands!
Wat Nederland in afwachting van dien
tijd met zijn vlootje denkt te doen de
hemel mag het weten.
Noodig zijn eenige schepen om in de kolo
niën ons gezag te handhaven tegenover
rebellen daar. Maar deze Indische marine,
staat op zichzelf.
Voorts zijn onmisbaar een paar bodems
voor vlagvertoon, een paar paradeschepen.
Wat wij met een auxiliair eskader en met
een vloot hier te lande voor hebben, wie die
er iets van begrijpt!
Komt het tot een wezenlijken oorlog met
een groote mogendheid in Indiëof hier, dan
beteekenen onze weermiddelen immers niets
dan is het 5 tegen 50.
Stel dat het geval zich voordoet, dat
men nu heeft uitgevonden ter verdediging
onzer militaire geldverspilling: dat nl. het
reuzen-leger van Duitschland over onze havens
naar Engeland wil oversteken of dat de
Engelschen met hun reuzen-vloot onze havens
wilde blokkeeren, wat zouden wij dan wel
met ons vlootje of legertje daartegen kunnen
verrichten? Wie wil daar nu ernstig over
praten ?
Zorg, zoo zegt men, dat ge niet onder den
voet wordt geloopen. Alsof de 5, tusschen de
40 en de 50 instaande, niet het meest kans
hadden onder den voet te komen, wanneer zij
de een of de andere partij wilden tegen
houden ?
Nu, met het oog op zulke fantastische
scheppingen . .. bouwt Nederland zich
oorlogschepen ! Want Nederland verkeert in de
onaangename positie, dat het evengoed een
^ecmogendheid als een Za;«/mogendheid is, met
een bijna evenlange kustlijn als landgrens;
zoodat de 5 die tegen de 50 zullen moeten
ageeren, naar hun ? weerkracht nog gesplitst
zijn in twee groepjes n van 2 en n
van o.
Toch al wisten wij niet, dat het eenige
oorlogsgevaar, hetwelk ons ooit dreigen zal,
van Duitsche zijde moet komen, en dat dit
gevaar eerst werkelijk dreigen kan, als Frank
rijk geen tegenwicht meer vormt; maar ook,
dat zoodra deze toestand intreedt, wij tegen
over Duitschland in weer krachtsverhouding
zullen staan, op zijn best als 5 tegen 50,
maar zeer waarschijnlijk als 5 tegen 80 of
5 tegen 100 redeneert men in en buiten
de Kamer met een ernstig gezicht over de
landverdediging, juist als bestond Duitschland
niet; en als hadden wij ons ter zee en te land
voor te bereiden op een kamp tegen allerlei
mogendheid]es, die we wel aan zouden kunnen.
Zoo blijven we dan ook «opgescheept'1 met
een vlootje.
* *
*
Om ons nu tot onze zeemacht ? te bepalen
welke conclusie is er ten haren opzichte
te trekken uit de wetenschap, dat het tegen
een mogendheid gaat minstens tienmaal
sterker dan wij?
Men zou meenen: allereerst dat wij be
hoorden af te zien van elk plan: met het oog
op een grooten oorlog.
Edoch, het is verre van dien. In een der
laatste nota's van den afgetreden minister
van Marine lazen we nog: dat we met onze
vloot de communnicatie van n onzer havens
met het buitenland zouden kunnen behouden,
doch alleen gedurende de eerste dagen van een
oorlog met een zeernogendheid m. a. w. met
Engeland en dan zou er zelfs aan ge
dacht kunnen worden de transportvloot van
Engeland aan te vallen wat, wanneer wij
een klein succes behaalden, zoo heilzaam
zou werken op het moreel van de marine en
van de geheele bewolking!
Met dergelijke praatjes men zou kunnen
zeggen met dergelijke grapjes, houden we
elkander bezig om toch maar het bouwen
van oorlogschepen te motiveeren. Als of
Engeland zou trachten te landen zonder onze
zeeschepen een andere bezigheid te geven
dan op haar transportvloot te loeren, en
alsof Duitschland, zoo 't ooit ons mocht willen
aanvallen, een landing zou beproeven zonder
hier eerst vasten grond onder de voeten te
hebben daargelaten nu nog de vraag:
wat Engeland in 's hemels naam hier zou
moeten komen doen.
De heer Fransen v. d. Putten schijnt,
blijkens zijn thans bij de Eerste Kamer in
gediende nota, een juister inzicht in dezen
toestand te hebbei', waar hij, volkomen
terecht, schrijft, dat de maritieme behoefte
van Indio zooal niet de eenige, dan toch
een hoofdreden is voor de instandhouding
onzer marine. Wij zouden haar gerust voor
de eenige reden durven verklaren,-maarvoegen
er dan aanstonds bij, dat de Indische marine
alleen berekend moet zijn op de behoefte in
den Archipel, om door de inlanders ons
gezag te doen eerbiedigen daar een strijd
tegen een groote Europeesche mogendheid,
om onze koloniën, werd het ooit meenens, een
tienmaal sterkere macht zou eischen, dan waar
over wij zullen beschikken.
Kleine mogendheden, vooral een kleine
mogendheid door haar ligging zóó zwak als
Nederland, moet weten dat hare zelfstandig
heid in hoofdzaak afhankelijk is van de
Europeesche machtsverhoudingen, wier ge
steldheid haar voortbestaan eischen. Zichzelf
wijs te maken, dat zij, bij een wijziging dier
machtsverhoudingen, zelve door het bezit
van een vlootje op haar lot eenigen invloed
zou kunnen uitoefenen, het is een al te
kinderachtig pogen.
En ware het uit een oogpunt van vader
landsliefde en moraliteit nog maar te ver
dedigen !
Edoch zelfs dat is het geval niet.
Ter wille van die vloot-liefhebberij wordt
het vaderland jaarlijks voor tal van
millioenen benadeeld; worden de weerkrachten
versnipperd, dus verzwakt, en zouden eenmaal,
bij de volstrekte wetenschap dat er niet de
geringste kans bestaat het vaderland te
helpen redden duizenden menschenlevens
ten offer worden gebracht, noodeloos, onver
plicht, zonder geldige reden.
Indien de vaderlandsliefde een Marine
eischt, behalve de Indische en een paar
schepen voor vlagvertoon dan is het eene
van gansch anderen aard. Een marine die
het vaderland sterk maakt, onze nationale
eer verhoogt, onze welvaart vermeerdert, die
in plaats van geld te verspillen, van de
enorme kapitalen, die zij verbruikt, het va
derland rente weet te doen oogsten.
Lieve hemel welke stoomvaartlijnen zouden
Nederlands handel, nijverheid en landbouw
niet ten goede knnnen zijn gekomen, als de
Staat een vloot van kruisers had gebouwd, die
voor het exlra-bnite/ir/eivoou geval, dat de han
del ter zee beschermd moest worden of dat
transportschepen voor een snel troepenvervoer
noodig waren, gewapend hadden kunnen worden.
Daai ligt Zuid-Afrika met grootendeels een
bevolking van Nederlandschen oorsprong, met
Nederlandsche sympathieën, met duizenden
Nederlandsche kolonisten, en Nederlands
handel en nijverheid vinden hnn weg er
heen, langs Engelsche havens. Waarom blijft
bij zulk een nationaal belang, dat particu
lieren alleen onmogelijk kunnen behartigen,
de Staat achter ... altijd maar denkende en
pratende over een oorlogsstfiip dat gebruikt
moet worden in 'een strijd van 5 tegen 50
of 100 ?!
En onze volksvertegenwoordigers, zelfs de
meest progressistische leden maken zich druk
over een schuit a doubléusage! Als hing het
heil des lands ook maar voor een duizendste
deeltje daarvan af, laat men over deze theore
tische zee-oorlogs-quaestie een minister
tuimejsen,
zusof zoo'n model van vechtmachine ... in den
strijd van 5 tegen 100!
Nu, schepen Ti doubléusage zijn zeker
nuttig maar dan tot eersten eisch van
bruikbaarheid : dat zij dienst kunnen doen
als snelvarende stoomschepen tusschen
ZuidAfrika eii Nederland, en dan ook nog in de
tweede plaats, indien '£ ooit noodi,g mocht
zijn, als transportschip of kruiser.
Zal de Staat niet op zulke wijs een ma
rine stichten, hoe zullen wij, als klein volk.
in vredestijd onafhankelijk en krachtig zijn?
Ziet toch eens, zouden wij onze Regeering
en Kamer willen toeroepen, een andere rich
ting uit; de groote oorlogen liggen buiten
uw sfeer, maar de strijd om 't bestaan acht
dien niet te gering, om der natie hem te
helpen voeren.
Aan een ministervan Oorlogs-marine hebt
gij niets; een minister van Handel en
Nijverheid hebben wij noodig!
len, om er dadelijk weder een terug te krijsen,
die zich ook verklaard heeft voor een
zusPHILIP ENTHOVEN,
In Memoriam.
De man, wiens beeltenis hierby den lezers
van De Amsterdammer wordt aangeboden, was