Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na 1184
het feest zy'n in de harten hunner getrouwen.
Tot mijn spijt kon ik den klavieravond van
Ernesto Consojo niet bewonen, daar ik niet de
vrije beschikking heb over mjjn Woensdag
avond.
ANT. AVBRKAMP.
Beetlro's Fidelio te 's Gmenhage,
Een opvoering van dit eenige dramatische
werk van Beethoven is voor my' steeds eene
gebeurtenis. Het is toch een gewrocht dat
door zy'ne edele zieleuiting de verhevenste
gewaarwordingen opwekt by den daarvoor
ontvankely'ken mensch en dat tevens door het
meesterschap zijner karakterteekening en mu
zikale bewerking veilig mag beschouwd wor
den als het hoogste punt in de dramatische
kunst vóór Wagner.
Vindt men in de eerste acte een reeks van
aparte nummers, die allen in hun soort mees
terstukjes kunnen genoemd worden, in het
tweede bedrijf wordt men den krachtigen
dramatischen polsslag gewaar, die het conflict
doet ontstaan, hetwelk ons allen doet trillen
en medeleven met de beide hoofdfiguren van
bet werk.
Men moge Beethoven meer beschouwen als
symphoniker dan als dramatiker, toch valt het
niet te ontkennen,dat in de tweede acte van Fide
lio het genie, zy het dan misschien onbewust,
een kostely'ken greep gedaan heeft; het is echter
noodig dat de geheele kerkerscène gespeeld
worde met een plastiek, een grootheid en adel,
die alle gedachte aan het melodramatische uit
sluit; of dit hier genoegzaam geschied is, daar
over straks.
Beschouwt men de uitvoering als geheel,
dan valt dadelijk op het waas van voornaamheid,
hetwelk uitgespreid lag over de opvatting van
den directeur, Henri Viotta en de wedergave
van orchest en koor. En zoo kom ik al weder
tot de factoren, die door mij reeds meermalen
werden opgenoemd, als de belangrijkste voor
het welslagen eener opera-uitvoering. Wat het
orchest bood verdient vooral een woord van
grenzenlooze bewondering. Het orchest van
het Concertgebouw speelt gewoonlijk geen
«opera" doch dit was natuurlijk niet te
merken ; ik geloof echter niet te veel te zeggen
als ik beweer dat ik deze partitie, ook in de
groote Duitsche muziek-centra (Berlijn,
Dresden, München) nimmer in deze volkomenheid
beb hooren vertolken. Zoowel ten opzichte
van klank, als rhythmische zekerheid en
bescheidenheid tegenover de zangstemmen bleef
geen enkele wensen onvervuld.
De ouverture Leonore III, welke, zooals
ook behoort, gespeeld werd inplaats van
de z g. Fidelio-ouverture en de korte maar
wondervolle inleiding tot het canon «Mir ist
so wunderbar" maakten een onvergetelyken
indruk. Doch ook al het andere, niet te ver
geten de moeilijke hoorn-passage in de groote
aria «Abscheulicher", slaagde uitmuntend;
alleen de heeriyke inleiding voor het tweede
bedry'f had dunkt my, met meer gesoigneerde
toongeving gespeeld kunnen worden.
Het koor zong zeer schoon en met uitzon
dering van het slotkoor ook rhythmisch vast
Het mannenkoor der gevangenen was zeer
mooi genuanceerd en het gemengd koor aan
het slot klonk frisch, zuiver en opgewekt. Het
is jammer dat ik deze dithyrambische lofspraak
niet ook op de solisten kan toepassen.
De hoofdpersoon mevr. Rouss?Belce was
bepaald onvoldoende. Men beeft een misgreep
gedaan met haar te engageeren. Hare hooge
tonen zyn allen schril en scherp ; zy moet zich
steeds forceeren in de hoogte en dan klinkt
alles zoo py'nlijk en bespeurt men de inspanning
die het haar kost om de noten harer party recht
te doen wedervaren. Ook haar spel mist dat
groote en hooge hetwelk voor deze superieure
rol noodig is en waardoor deze den toehoorder
(schouwer) als zelf doorleefd voorkomt. De scène
met het pistool had hiervan het meest te ly'den.
Niet verzwegen mag echter worden dat het
totaal onbevredigende spel van Don Pizarro
CDörwald uit Bremen) hiertoe ook zy'n deel
by'droeg. Het had iets gekunsteld», iets
onbeholpens dat niet den indruk maakte alsof het
zóó komen moest en niet anders kon. De heer
Dörwald heeft overigens in de hooge midden
tonen wel klank in de stem, niet in de diepte
en in de hoogte overschrijdt hy den grens van
het schoone.
Florestan (Gerhauser uit Karlsruhe) was in
het begin zyner groote aria helaas voort
durend te laag; later hert-telde by zich en
bood veel goeds met zy'ne stem, welke het niet
aan warmte ontbreekt. Don Fernando (Perron
uit Dresden) was wel een voorname maar tevens
detoneerende Minister. Gelukkig kan ik veel
goeds mededeelen omtrent den Rocco van
Riechmann (Darmstadt) en de Marzelline van
mevr. Gradl (Berly'n). De eerste met zy'n
pracbtvol orgaan (ook spreekstem) en zy'ne reusachtige
gestalte leverde een brillant type van den goed
moedigen cipier. Hier en daar eene kleine nei
ging tot trekken uitgezonderd, releveerde hy
iedere scène, waarin zy'ne medewerking gevor
derd werd. Mevrouw Gradl kwam my voor het
beste hare party te zingen; zy maakte er zeer
veel van en ondersteunde haren zang door een
los en bevallig spel. Jacquino (Bossart uit
Karlsruhe) was voldoende, vooral in spel en
uiterlijk. Het uiterlijk van allen was overigens
zeer in harmonie met de beteekenis hunner
rollen. Zoo bv. was Marzelline zeer klein;
Fidelio grooter; Jacquino ongeveer van hare
gestalte; Florestan iets langer, anders ietwat te
welgedaan voor een gevangene die twee jaren
in den kerker heeft zitten smachten, en Rocco
een reus by alle overigen vergeleken. Men
vindt dit misschien van minder, belang ten
onrechte naar ik meen. De personen moeten
de illusie zoo groot mogelijk trachten te maken.
Over het algemeen viel by het zingen op
de geringe zorg die werd besteed aan het
voortbrengen, maar vooral aan het inzetten
van den toon. By'na nooit een preciesen,
zuiveren «Ansatz"; meestal was deze te dik en
te zwaar of voorzien van een «voortoon" die
nimmer een mooi effect kan maken. Ten ge
volge daarvan miste men dan pok vaak die
onberispelijke zuiverheid in de intonatie, die
vooral by ensembles zoo van noode is. Het
overheerlijke canon, b. v. had veel schooner
kunnen klinken.
De regie kwam my' voor in voortreffelijke
handen te zyn (Valdek uit Darmstadt). En
zoo is dan, ondanks de tekortkomingen van
enkele solisten, de hoofdindruk, zooals ik
straks reeds heb gezegd, een goede. De beide
opvoeringen van «Fidelio" zy'n voor Viotta een
groot artistiek succes en voor den Haag een
feit van beteekenis, waarmede de hofstad geluk
mag gewenscht worden en waarvoor zij aan
Viotta den warmsten dank verplicht is.
ANT. A.
Liilmlie Gemeentewa»
De Limburgscke Gemeentewapens, vergeleken
met de oude plaatselijke zegels en beschouwd
ia hel licht der locale geschiedenis, door
Jos. M. H. EVEKSEN, amanuensis bij het
Rijksarchief in Limburg en J. L.
MEULLENEBS, pastoor te Heer. Maastricht,
Leiter-Nypels, 1900. 596 blzd. gr. 8°,
met platen.
Dit werk, dat door de schrijvers is opgedragen
aan Jhr. Mr. Victor de Stuers, als een hulde
blijk, bij gelegenheid van zijn a.s. 25 jarig ambts
jubileum, geeft veel meer dan de titel zou doen
vermoeden: het is in de eerste plaats een
uitmuntende leiddraad voor allen die belang
stellen in de geschiedenis van den onden
politieken en rechterlijken toestand der provincie,
die men zeer ten onrechte, in 1815, Limburg
heeft gedoopt.
Ia Nederlandsch Limburg toch hebben slechts
twee dorpen, en nog maar in den oudsten tijd,
alsmede kleine deelen van twee andere dorpen
tot in 1794, deel van het oude hertogdom Lim
burg uitgemaakt; welk hertogdom thans tusschen
de Belgische provincie Luik en de Pruissische
Rijnprovincie is verdeeld. Hoe ingewikkeld,
v<5<5r 1794, bij de komst der Fransche Republi
keinen, de politieke en rechterlijke toestand
was van dat kleine strookje grond, dat beter
Neder-Maas was geheeten (.de Franschen noem
den het Département de la Meuse-Inférieure),
waar zooveel staten en staatjes elkaar begrens
den, leert ons dit boek kennen op eene uitste
kende wijs.
Nergens elders vindt men bijeen wat hier
van alle zijden zoo oordeelkundig is verzameld.
Vele archivalia, tal van gedrukte bronnen,
waaronder boekwerken niet in elks bereik, hebben
hier hun schatting geleverd. Voor het eerst
zijn hier duidelijk ontwikkeld de oudste toestan
den van Limburg, uit een tijd, waarin de archieven,
die licht daarover konden verspreiden, zoo
schaarsch zijn; helder vooral is het verschil
van souvereine rechten en leenverband overal
uiteengezet, en dit is in Limburg niet gemak
kelijk, waar tal van heeren soms door persoon
lijken leenband aan twee, drie, soms aan vier
suzereinen waren verbonden.
A!s men mij zou vragen naar een werk dat
geschikt was om in korten tijd op de hoogte
te komen van de geschiedenis van Limburg, zou
ik dan ook geen beter weten aan te wijzen.
In het bizonder wijs ik er op hoe helder en
nauwkeurig de ontwikkeling van de macht der
voogden van geestelijke immuniteiten, b. v. te
Meersser, Susteren, St. Odiliënberg en Maas
tricht ten koste dier geestelijke instellingen
in dit werk is uiteengezet.
Voor hen die niet zooveel belang stellen in
de plaatselijke geschiedenis, vermeld ik dat tal
van hoofdstukken als b. v. de hier opgenoemde,
n. 1. Meerssen, Susteren, S^. Oliliënberg en
Maastricht, ons in de groote historie, met name
van het oude Duitsche Rijk, een diepen blik
geven.
Hier in Limburg was in de oude tijden het
tooneel waar de groote heerschers van Europa,
van het Karolingisch geslacht, elkander bestreden
en hun onmetelijk rijk verdeelden, gelijk te
Meerssen. Hier hadden zij hun paltsen: Born,
Elsloo, Maastricht, Hartelslein, bij Itteren, en
Susteren en gaven zij hun beroemde diplomen,
geteekend uit Maastricht b. v.
Alcuinus, de beroemde geleerde aan het hof
van Karel den Groote, had betrekkingen met
het aloud stift van Sr. Oiiliënberg en de abt
Eginhard, Karels cancelier en bouwmeester,
later abt van St. Ssrvaas te Maastricht, richtte
meer dan a schrijven aan zijne geliefde broe
deren in die abdij. Te Elsloo (p. 122-124) hadden
de Noormannen een hunner sterkste verschan
singen en bij de Geulle werd een der bloedigste
slagen toegebracht aan het keizerlijk leger. De
eerste Nederlandsche Koning, Nederlandsch in
de uitgebreidste beteekenis van het woord, de
Lotharingische Koning Zwentibold, resideerde
o. a. te Born bij Sittard. De door wijlen
professor Moll vereeuwigde (Jtrechtsche bisschop
Ansfried, de groote man uit de ijseren eeuw,"
legde den grotdslag tot de abdij en het latere
vorstendom Thora.
Dit alles trekt ons in den geest voorbij onder
het lezen van dit werk. Het is geen verveland
boek, geen dor geraamte. Het is zelfs een stuk
«Cultuurgeschiedenis'1, op veel plaatsen, waar
het pas gaf, levendig en con amore geschreven.
Wat nu het zegel- en wapeukundig gedeelte
van dit werk in het bizonder betreft, daar is
veel uit te leeren. Nergens toch in Nederland
treft men zooveel oude zegels aan, als in het
Rijksarchief in Limburg, reeds uit de Xe eeuw,
en van deze is door de schrijvers een zeer
ijverig gebruik gemaakt. Zeer terecht worden
ook de dwaze wapenverleeningen uit het begin
dezer eeuw gegispt. Zoo vernemen wij uit dit
boek dat de gemeente Beek, bij Maastricht, de
godin der gerechtigheid met zwaard ea weeg
schaal in haar wapen kreej, hoewel de schepen
bank Beek siuds de twaalfde eeuw juist geen
halsrecht heeft bezeten; dat St. Stephanus, de
eerste diaken uit den tijd der Apostelen, als
Franciscaner monnik in het wapen van
Wynantsrade verschijnt; dat Beesels wapen met een
draak werd versierd, omdat er eene schutterij
is, die wel eens bij feestelijke gelegenheden met
een draak uittrekt; dat aan Nuth een soort
pop (om op te plakken en uit te snijden zeker,
immers zonder schild) een curieuse valkenier met
zwaard en valk en een breeden fantasiehoed op,
die N. B. St. Bavo moed verbeelden, als
wapengeschonken werd.
Natuurlijk dat de wapens op de platen niet
schooner zijn voorgesteld, dan ze op de diploma's
der wapenverleeningen voorkomen. Dat is zeer
leerzaam, want zoo strekken zij tot een afschrik
wekkend voorbeeld, om toch nooit den goeden
weg der oude heraldiek en der historie te ver
laten, waar het gemeentewapens betreft.
Maastricht. A. J. LAMEKI.
Rijksarchivaris in Limburg.
Mededeelingen.
Meer en meer verschijnen biografieën van
Nederlandsche kunstenaars in buitenlandsche
tijdschriften, en wordt hun werk daar ook naar
waarde geschat. Zoo bevat het laatste nummer
van de Studio van 15 Februari een artikel
over Marius Bauer. De schryver hiervan, de
heer Arthur Tomson behandelt eerst de onder
werpen of liever het onderwerp van Bauer's
etsen, dat ons de vertellingen der duizend en
n nacht doet meedroomen en ons verplaatst
in het Oosten met zijn sterke licht en schaduw
effecten en tintelingen van kleuren; en bespreekt
daarna de geheel aparte wijze van werken van
dezen kunstenaar om te eindigen met »People
who prefer a fanciful treatment of external
things are by no means so well provided with
artists after their own, hearts-artists capable
of stimulating the mind with really thoughtful
compositions. To them Bauer will bring an
added pleasure ia life".
Een ander ty'dschrift dat het werk van een
onzer landgenooten in korte woorden bespreekt
is de Revue d'Art een nieuw weekblad dat in
baar nummer een artikel wydt over Thérèse
Schwartze. Het ia geen levensbeschrijving, merkt
de heer F. Oelsner van wiens hand het is,
terecht op, daar deze reeds in meer dan een
kunsttijdschrift gepubliceerd is, maar slechts
een wijzen op «les qualités artistiques de cette
femme eminente"; een viertal reproducties naar
hare schilderyen, my dunkt niet de meest
interressanten zy'n aan den zeer vleienden tekst
toegevoegd.
In een der eerstvolgende nummers van het
Engelsche maandschrift je The Idler zal een
beschouwing komen over het werk van Jan
Toorop, met tal van prenten, die een beeld
van diens kunst moeten geven.
R. W. P. Jr.
Goudeket & Co., Rokin 50, Amsterdam:
Expositie van werken van Jules Ed. Mendes
van 1?22 Maart 1900; exposeeren deze week
«Moeder en kind", schildery'.
D« Apotheose van Jesui Christus. Een
Tooneelspel van EDÜAED VERBUROH.
(Amsterdam, C. A. J. van Dishoeck).
II.
Het eerste tusschenspel is veel eenvoudiger:
Augustinus en zijn leerlingen huldigen er het
dogma der Drie-Eenheid en spreken van den
indruk, die dat Godsbegrip op hen maakt: de
toornende Jehovab, de zachtzinnige Jezus en de
reine Duif. Zeer knap vermenschelykt Verburgb
hier de wateren, in angst voor de grimmigheid
van God den Vader:
De golven ry'zen in bid-beweging
buigende het hoofd, vouwende de handen.
Als monniken gaan zij gezamenlijk op in
aanbidding en vervoering. In de 2; acte be
ging de auteur de nalatigheid om te zetten:
Jeruzalem verschy'nt aan den hemel'', nadat de
lezer zich al die stad ais aardsch fond (of
fonds ?) verbeeldde, een hinderlijke stoornis, want
hy bedoelde naar believen zoowel de geheele
toekomstige samenleving, voorgesteld dóór het
oude Jeruzalem en n Stat! geworden door
de electro-techniek of de Metropolis,
gefantazeerd in oostersche sty'l, die al inin of meer
het centrum is van de geheele moderne
maatschappygelykRome, Moscou, Mekka?als men wil
ook Peking 1) elk van een deel der
middeneeuwsche: Parijs. Toe dat brandpunt der be
schaving, maar ook een poel van zonden klinkt
het: Val toren van Juda." Mannen tygen naar
die socialistische Fata morgana (luchtspiegeling).
De droomstad slaapt nog in den nacht van het Ge
loof, maar weldra ontwaakt ze, als de haan zal
kraaien.
Daar zijn afvalligen; ook wordt daar ge
sproken van Petrus. Een germanisme, blz. 45:
wreeder herinnering" zal in onze taai wellicht
geen ingang vinden; ooren aan een stem
gebonden", mag bijbelsch wezen, maar is daarom
nog niet mooi en zeker versleten. Er voUt:
Jeruzalem staande aan de zee"... Hier liet
hy der hartstochten" weg; De dichter spreekt
van witte en roode daken, maar die der
oustersche steden zijn witte platformen, doch
al had hy reëel Parijs zelf aan het firma
ment doen opgloren, dan. nog was hij niet
gered, want daar zy'n de pannen gry's. De
stemmen vieren de zinnelijke schoonheid van
dat toekomsit-ryk, maar treuren, omdat de
Christus-figuur, die zij toch eeren, gedacht als
het verpersoonlijkt ascetisme, de nieuwere
wereld oatwykt: Daarom vragen zij: O man,
zy'n maagden u geen begeerte meer V en sluit
dit bedrijf met de verzuchting: Heen uit den
tuin n.l.: Jezus ontvlood den wyngaard hunner
wereldlievende ziel, en de aarde in haar vrucht
baarheid. In het tweede Tusschenspel strijdt een
kind, een toekomst-mensch, dat het leven mint
met een christenvrouw, oie haar geluk zoekt
in het staren naar bovenzinnelijke heerlijkheid.
Met bevreemding, met angst vraagt het zich
af of zyn moeder met gesloten oogen toch ook
geniet van kleur en zongeflonker. Terwijl de
biddende droomt van gouden boomen en gouden
torens roepen mystieke stemmen : brengt aan I
brengt aan I d. w. z. verrijk die fantasiën nog
buiten de werkelijkheid. In haar verbeeldiag
trekt ze daar, beheericht door het Geloof, van
de zee der hartstochten, het wereldgewoel, naar
de gulden wonderwouden van het ryk der
duistere theologie. Als ze toch. twijfelt, vragend
of haar wandelstaf niet breekt, sporen die stem
men haar op nieuw aan met een: Belijdt,
belijdt! En zij beschrijven stoeten van devoten,
die als bleeke neveiingen rijzen uit de zee der
passies en het land, de nacht in drijven,
heengevaagd als waterd*mp voor den wind. Foutief
acht ik hier, dat de keikelijke stemmen vragen:
Buigen om niet zij (die vromen) de spierige
(stugge, volhardende) nekken 'i Waarom niet
helder bevestigend ? Zoo heeft het den schijn
van twijfelzucht. Met dj muur van donkere
dagen" bedoelde Verburgh weer de kerkelijke
nacht. Tot finale loven andere stemmen met
het Kind weer dan blakendeu, schitterenden
middag, het Kijk van de Wetenschap.
Het 3e bedrijf stelt voor de kruisiging in
symboliïchen zin, niet gelijk die werkelijk plaats
had bij een zonsverduistering, maar gedacht
als het einde van het christelijk lijden in het
algemeen na 19 eeuwen en zóó als de Apotheose
van Jezus Christus. De zeven kruiswoorden
dienen tot Leitmotief, en worden door de
antichristelijke party beantwoord. Eerst vergelijkt
de dichter de duisterlingen, de bloed
(kruis)zoekenden met giervogels, azend in wilde
nachten. Een drukfout maakt de volgende
zin onverstaanbaar: Haar" moet wezen Hun
wieken fladderen. Op krac.ht van wieken azen
zij" en niet aast zij." Biz. G4 hindert weer
een germanisme: voeten-uwer. Dat bevreemdt
bij deze schrijver, die toch niets duitsch heeft
in zijn werk, noch in zijn voorkomen : mager
en zwart. De B. Magd. spreekt hier tot
de volken in het algemeen, staande bij
een poort van den tempel der stad
NieuwZion. op een berg. Die hoogte ligt op een
afstand, figuurlijk een lengte van ruim 1900
jaar van Golgotha. Magdalena's: Uw mok
kende oogen zie ik, gij brekenden" richt ze
tot de christenen. Zij meent: Jullie hebt
toch berouw van je leeg asketen-bestaan en
wilt niet sterven, daar je toch aan de aarde
hecht. Toch betreur je het, dat je de natuur
en de natuurdrift verfoeide." Zij spoort de
natiën aan te sty'gen tot den top, waar zij
zich bevindt. Had Verburgh nu voor de B.
Magdalena een Jodin gekozen, dan had hij
klaar en eenvoudig in haar vermenschelykt:
de toekomst-godsdienst, het Messianisme, dat
1) Kaar ik van bevoegde zijde hoorde, heeft
echter de boeddhistische Kerk geen bepaalde
stad als middelpunt en ook geen hoofd als:
de Paus, de T^saar, of de Sultao.
hoofdzakelijk uit het Judaïsme, en ook uit de
andere religie-stelsels zal voortkomen. Maar
zoo, onder die naam, heeft hy dat beeld, die
idee vervaagd. Op het: Vrouw, zie uw zoon"
van Jezus, antwoordt Magdalena: Een vrouwe,
ik aanzie mijn zonen," die genoeg hebben van
de kloosterlijke Katzenjammer der Midden
eeuwen. Stuitend noemt ze die daar echter
ook hare minnaars. Hy' bedoelde er mee de
vereerders van het aardsche, van de natuur
en de vrouw in het algemeen, maar had dit
anders moeten uitdrukken. Er volgt: Het
is volbracht." Christus ry'st van de aarde ten
hemel d. w. z. de Menschheid, in hem geper
sonifieerd, bereikt een betere, dan de midden
eeuwsche aarde, het Derde Joodsche Ryk, waar
zij een hooger evenwicht vindt tusschen haar
sexueele en godsdiens ige passie dan in de
oudheid tot uiting kwam by de Giieken in
hun serene godenbeelden. Wat er verder staat
zijn hoofdzakelyk beschrijvingen van den tocht
der volken naar den berg, waarop zij het Nieuwe
Jerusalem aanschouwen. Alleen diene nog tot
toelichting, dat de bleeke man, die niet om
keert, als men hem roept, blz. 70 en de vage
schimmen blz. 71, de pioniers der beschaving
zy'ri, de strijders voor het volle, rijke
zinnenleven, die daar heentygen.
Vraagt men mij nu, hoe ik over het geheel
denk, dan moei ik bekennen, dat het begrypen
me téveel moeite kostte om er over in extase
te wezen, maar hél interessant, dat is het
stuk zeker. Wel verdient het nadere studie.
Verburgh is een kunstenaar, van niet mindere
grootte dan Maeterlinck, wanneer hij ten minste
zoo doorgaat en zich voortaan viy houdt van
zulk een verregaande slordigheid als de bena
ming van de anti-christelijke heldin met Boetv.
Magdalena. Ik schryf die nalatigheid toe aan
een gebrek aan wilskracht, een riet genoeg
doordenken bij den opzet van het tooneelspel.
Maar hij behoort evenzeer tot de zonne-menschen
als deze Belg tot de tchemerlingen, de
avondgeesten. Hij heeft een buitengewone fantasie
en een gevoelswijze en kracht van expressie
hors ligne'1 in dien zin, dat hij heelemaal
niet gerekend mag worden tot de N.
Gidsepigonen, die Kloos of Helene Swarth na-apen
Hij is niet, gelyk ik hoorde beweren, 25 of 50
jaar zijn ty l vooruir, oc!i neen, maar wel een
van dédichters der nieuwe periode in onze
kunst ra die der Tachtigers.
Een enkel voorbeell van zijn taal kan nog
een idee geven van dit werk:
Nacht...
Droomzaal gestegen uit de schemering der
zeeën.
Trillend in goud, sterren op nachtgordijnen,
waar lichten voet beweegt.
Prangend in trossen, gouden vrucht in
nachtgrotten.
Strooiend op nachtwegen, gouden seringen,
ten val gerijpt.
Vrouwen.
O gouden weg I O gouden nacht!
(Gebed).
Een stem.
O landaue, kalm en zacht,....
J. K. RENSBUKG.
Jota Ruskin,
Een nabetrachting.
,Die Werke des Geistes sind ewig
feststehend, aber die Kritik ist etwas
Wandelbares, sie geht hervor aus den Ansichten
der Zeit, nat nur für diese Bedeutung,
und wennsie nicht selbstkunstwerthlicher
Art ist, wie z. B. de Schlegel'sche, so
geht sie mit ihrer Zeit zu Gtabe. Jedes
Zeitalter, wenn es neue Ideen bekommt,
bekommt auch neue Augen, und sieht gar
viel Neues in den alten Geistes werken."
HEINE ,Norderney" p.p. 81.
Aan deze woorden van Duitschlands vrijen
denker werd ik herinnerd, toen ik, na d^-n dood
van Ruskin, eenige zeer uiteenloopende beschou
wingen las over zijn werken en gedachten.
Van bet persoonlijke standpunt, dat zijne
beoordeelaars innemen, worden zijne gedachten
geschift en wat de een daarvan net beste acht,
beoordeelt de ander als het minder goede;
terwijl A hem prijst om de revolutioneerende
strekking van zijne diep-gedachte uitingen over
het zedelijk en maatschappelijk leven zijner
medemeiiscuen, acht B deze min of meer opper
vlakkig en ver overdreven of zelfs noodlottig,
daarbij de beteekenis van Ruskin's werken meer
zoekende in zijne kunstkritieken. Terwijl C
allén de letterkundige waarde zijner werken het
hoogste schat, stelt B de zedelijke waarde
daarvan weder booger, en zoo voort. En
lezende dat alles, kon ik niet nalaten aan het
waardelooze van zulk een kritiek te denken.
Het wil mij voorkomen, dat men moeilijk de
l'eteekeuis van iemands denk producten naar
juistheid kan tc'iatten, als men dit doet van
tiet eigen standpunt dat men hiertegenover
inneemt. Men dient hem te beoordeelen in al
zijne uitingen, waartusschen een natuurlijk
verband moet bestaan. Zuo kon Ruskin, die overal
het ware en het hooge in het leven zocht,
moeilijk een rusteloos toeschouwer blijven van
het maatschappelijk ge^chacher en de dito
inhaligheid ten koste van veler geluk. En dat
hij, ten slotte, het ijveren voor ware kunst
ondergeschikt maakte aan het streven naar een
zedelijker en rechtvaardiger en natuurlijker
maatschappelijk leven, is even duidelijk. Hij
kwam overtuigend te gevoelen dat,
//de gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd
»als 't leven sltehts n kamp is van het lage."
Maar het is ons niet gemakkelijk, voorwaar,
bij het wandelen op het gedachteogebied van
een ander, ons zelf te vergeten. En onze zelf
ingenomenheid met het standpunt van waar
wij zelf het leven overzien, doet ons licht een
buurman op een ander punt van staan, waardoor
hij vaak de dingen anders ziet, toeroepen, dat
zijn conclusie van het beschouwen een onjuiste
is. Doch de Wereld-Geest zelf verstaat, het
beter dan wij, tijdelijke rentmeesters van een
deel van zijne rijkdommen, naar juistheid te
schatten, wat waar, groot en goed is in de
geestesuitingen van onze voornamen op geeste
lijk gebied. En als mag dit een koude troost
zijn, als Multatuli klaagde, het /* er toch een
voor genie door tijdgenooten miskend,
Toch heeft ook John Ruskin behoort tot die
uitverkorenen, wiens genie nog tijdens hun
leven erkend eu, ook in stoffelijken zin, dank
baar beloond werd. Hij werd in ruimen kring
hoog geëerd, kon zich zonder eenigen schroom
uiten en wat ook veel zegt, hij kon zijn bakker
en kruidenier zonder zorgen betalen. Ruskin
had niet, als in den tijd van Johnson, Samuel
Boyse, zijne vrienden bij schellingen de som
voor een pak kleeren bijeen te lateu garen of,
om zich warm te houden, met de handen door
twee gaten in de deken op bed te schrijven;
noch als zekere schrijver Derrick, in een nacht
op straat te slapen. Ea onmiddellijk na zijn
dood, heeft men Ruskin een plaats in
Westminster Abdij willen geven. En dat alles niet,
omdat Ruskin zijne tijd- en landgenooten ge
spaard heeft om hun «widersinnige"
levenshandel en wandel. Als Carlyle, heeft hij ze
inderdaad harde noten te kraken gegeven.
Naast mij ligt een beschouwing van een
Amerikaan, voor twee jaar geschreven 1) over
Ruskin als leeraar" te Oxford. De schrijver,
destijds voor ongeveer 20 jaren stu
dent te Oxford, haalt menig staaltje aan hoe
onverholen Ruskin zich uitliet over alles wat
hem in het leven zijner landgenooten zoo sterk
tegenstond. Eens barstte hij los: jrDeBntsche
grondwet waarop gij zoo trots zijt, wel, het is
niets dan de gemeenste vermenging van humbng,
onrecht en leugen, die Satan ooit uit de hel
spuwde." Een anderen dag verklaarde hij, dat
het wachtwoord waarnaar gehandeld werd niet
was »Engeland verwacht dat elk mensch zijn
plicht zal doen," maar Engeland verwacht dat
elk mensch zal doen wat het voordeeli«st voor
hem zelf is." En hij werd nimmer moede in
het uitschreeuwen van ^jjne smartvolle veront
waardiging, dat bet mooie leven der natuur
verdween onder de wolken van rook en roet
uit. de fabriekschoorsteenen gejaagd.
In dezen stond hij onophoudelijk schrap tegen
over datgene wat voor Engeland de ziel van
het maatschappelijk leven was: het fabrieks- en
verkeerswezen. Zoo verhaalt genoemde schrijver
dat hij gewoon was, om; als hij gereed had de
copie van^ een der brieven van zijn boek Fors
Clavigera", deze ter college medetebrengen om
zijne leerlingen, voor de publicat-'e, de kern
ervan te ge f en. Eu bij zoo'a gelegenheid riep
hij eens met een flikkering in zijne oogen uit:
»Hier is het eerste economische feit, dat ik ge
tracht heb deze 15 jaren te onderwijzer, maar
ik kau het niet krijgen in de dolle,
hardgehuide, dood-gehelmde hersenen in dit arm
zalige Engeland, totdat Jael?Atropos 2) het
door schedel en al naar beneden dreef: dat, gij
niet brood kunt hebben zonder graan, noch
melk zonder koeien; en dat het sleuren der
bevolking weg van het land tot achter de
stoomketels, het graan niet kan doen groeien; dat
spekuleeren in fondsen de schapen niet voedt en dat
de fabrikatie van stalen pennen en het krabbelen
van leugena daarmede uwe ruggen niet kan
kleeden of uwe buiken vullen, ook al zoudt ge
Engeland met inkt zoo zwart krabbelen als ge
het met roet gestrooid hebt." En bij een vol
gende gelegenheid jammerde bij: Daar is geen
gras, daar zijn geen boomen meer in Engeland.
Alles is zwart sedert wij overweldigd zijn door
het verderf en den vloek van spoorwegen."
Soortgelijke jerremiades zijn ook in zijne werken
niet zeldzaam.
Noch in hun kunstsmaak, noch in hun zede
lijk en maatschappelijk leven, heeft Ruskin zijne
tijd- en landgenooten ontzien. M»ar of hij in
zijne voorliefde voor het vrije, frissche en
vroolijke leven in de ongestoorde natuur niet te
ver is gegaan in zijn oordeel over het
industneele leven? Het kan ter nauwernood ontkend
worden. Doch ook hierin zien wij weder, wat
ons overal in de geschiedenis zoo opvallend
treft, het balanceeren der gedachte. Het schijnt
er mede te gaan als met de wip: zoodra ze
van rechts geheel doorslaat, reageert de linker
zijde daarentegen en slaat op haar beurt geheel
door het middelpunt. Het zoo gewenschte even
wicht kan, naar het schijnt, hoogstens voor een
wijle behouden blijven.
(Slot volgt}. J. K. VAN DER VEEB.
1) Febr. '98 no van The Century Magazine,
2) Ruskin zal hier |bedoelen een der Schik
godinnen der Grieken: Atropos = de onver
murwbare.
Inhoud van Tijdschriften.
Taal en Letteren, 10de jaargang, afl. 2:
F. Buitenrust Hfittema, 't Nederlands en z'n
Studie. A. Over Taal. Erratum Het oude
Gymnasium en de juristen (prof. mr. G. A.
van Hamel). Dr. G. A. Nauta, Iets over
eigennamen die appellatieven geworden zy'n.
Prof. dr. J. H. Gallép, Studie van
spraakklanken II. Inhoud van Ty'dschriften. Nieuwe
boeken.
Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding,
llde jaarg., ofl. 10: dr. J. H. Gunning Wzn.
(Hummelo), Paedagogische Schoolreizen V,
(Siot) Dr. A. Habets (Hasselt) Brief uit
BelgiëJan C. W. Ising (Venloo), Alfabe
tisch Korlfichrift.
Ons Ttjdschr'ft, 4de jaargang, afl lL>:Willem
De Clprcq als Vriend van mr. laeao Da Costa,
door W. Van Oosterwijk Bruyn. De patri
archale erondslag onzer samenleving, door mr.
II. J. Koet:en. N >g niet, door v. N.
Een Indische »Thomas a Kempis, door A. J.
Hoosenbirk. Boekbeoordeeling, door dr. J.
H. Gunning J.Hz. Maandboek, door Jb.
Corrfispondentie.
Tijdschrift voor Anmenzorg, No. 3: Dr. J.
Hooykaas, De Armenzorg in Zutphen. Mr.
J. H. van Zanten, Doorloopend en tijilelyk
bedeelden (Ingezonden).?dr. I. van den Bergh,
Armenverzorging in Zwolle. Binnenland.
Buitenland.
Eigen Haard, No. 9: Muskus-Menschen,
door Mariain Irgen. VI. (Slot). De
Drinkebroer van Frans Hals. (bij de plaat). Het
sprookje van de rohy'nen, door C. A., II.
Het iiieuwe Slachthuis te Roermond (met
af beeldinger), door M. I. Kijkjes hy de
Sohuttery in vroegere dagen, door Fr. de W.
H. Anna van Nievelt (met portret), door
F. H. Boogaard. Fusains, door Edw. B.
Koster. Het Sneeuwklokje (met af beelding,)
door J. K. B. ??Verscheidenheid. Feuilleton.
40 cents per regel.
Iloofd-Depöt
VAN
Dr. JAEGER'S ORIG,
K. F. DEUSCHLB-BBNGBB,
Amsterdam, Kaherstr. 157.
Eenig specialiteit in deze
artikelen in geheel Nederl.
ECHT
VICTORIAWATER.