Historisch Archief 1877-1940
F. 1185
DE AMSTEEDAMMER
A°. 190D.
WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS YAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/«
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover htt Grand Café, te Parijs.
Zondag 11 Maart.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer. . .... f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF J10SSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I H H O V D.
VA» VEERE EN TAK NABIJ: LeMipliebt,.ook zon
der Armenwet?door mr. 8. J. Visser. - Het vermogen
V«n Nederland, door A. L. H. Obr«en. (Slot.) Een
httldèaan Oronjé(met portr.) SOCIALE AAN
GELEGENHEDEN : Onteigening in liet belang der
volkshuisvesting, door 8. p. p. (I.) KUNST EN
LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, dóór Aut.
Averkamp. Een nieuwe Prametiheus-trogedie,
door W. G. van Noohnys. (Slot.) JuèniBuskin, (een
nabetrachtingy, door J. K. va» der Veer. (Slot.)
Op Bozenhof, een verhaal voor jsnge meisjes, door
Bertha Clement, beoordeeld door M. W.-B. v. B.
WETENSCHAP: Vrijheid of onvrijheid van den
menschelpen wil? door G. J. P. J. Holland.
Boek en tijdschrift, door G. van Hulzen. FEUIL
LETON : Het speelgoed voor Kleine Dott, >door
8. Baring-Gould. (I.) RECLAMES. VOOR
DAMES: Naar aanleiding van de inzending der
Rotterdamsche Indnstrieschool voor meisjes naar
de tentoonstelling te Para's, door Ida Hejjepmans.
.(III). De vrouw en de misdaden-statistiek.
Allerlei, door Caprice. SCHAAKSPEL.
KNANC1EELE EN OECONOMI8CHE KRONIEK,
door D. Stigter. ALLERLEI. INGEZON
DEN. PEN- EN POTLOODKRA88EN.
ADVEBTENTIEN.
IHtHIIHIIIHIIIHIIHIHmillllllllllllllMI
leerplieht, ook zonder Armenwei?
Vergun mij een kort woord naar aan
leiding van uw hoofdartikel van 4 Maart j.L
Mijn standpunt in zake de quaestie
Xieerplicht en Armenzorg is uwen lezers
thans wellicht bekend. Doch niet, bekend
as den meesten hunner hetgeen ik schreef
in Het Centrum van 9, 10 en 12 October
1899, over de hervorming van ons parle
mentair werkeysteem. Welnu eerst in
verband met de denkbeelden, daar ont
wikkeld, wordt mijn aandringen om in
teder geval de Leerplicht-wet aan te
nemen duidelijk en, naar ik meen, gerecht
vaardigd.
De hoofdgedachten, toen door mij ont
vouwd, vonden bijval o. a. bij een zoo
ernstig blad als Het Vaderland, hetwelk
verklaarde »bijna zonder voorbehoud mijne
artikelen te onderschrijven."
De kern van deze artikelen komt hierop
neer:
Van krachtige hervorming kan, onder
welk ministerie ook en hoezeer men het
kiesrecht uitbreide, nimmer sprake zijn,
zoolang wij blijven sukkelen met de
tegenwoordige wijze van arbeiden ia ons
Parlement.
Eenvoudig hierom:
Ons land is verdeeld in twee groote
politieke groepen: liberalen en clericalen.
Volgens de uitkomsten bij de algemeene
verkiezing in het land, is er een gering
verschil ten gunste der laatsten, doch in
de Kamer krijgt men-steeds twee partijen
die tegen elkander opwegen en slechts
enkele stemmen verschillen. Daarbij komt
de groote verscheidenheid van groepen, in
de hoofdpartijen zelven.
Het feit ia dus niet weg te redeneeren
dat een ministerie hetzij uit de
linkerhetzij uit de rechterzijde voortgekomen,
steeds een onzeker bestaan leidt. Immers
enkele malcontenten in de regeeringspartij
kunnen in vereeniging met de oppositie
den levensdraad van het Kabinet afsnijden.
Bij onze omslachtige wijze van arbeiden
in de Tweede Kamer, en de onzekere
politieke verhoudingen kan het gebeuren,
dat we eene wisseling van kabinetten
krijgen, een indiening van wetsontwerpen;
eene opeenhooping van memorie's van
toelichting, voorloopige verslagen enz. enz.
doch dat het nimmer komt tot hervor
mingen.
Om van politieke onvruchtbaarheid in
vroeger jaren niet te spreken, breng ik
slechts in herinnering, hoe na Brfrgaueius
met de legerwet, Tak viel met de kieswet
en hoe ook aan de kieswet Van Houten
hetzelfde lot ware ten deel gevallen,
wanneer zich destijds niet een deel der
liberalen had afgescheiden.
Welnu een dergelijk politiek schaakspel
waarbij alle conservatieve harten zich
kunnen verblijden, doch waardoor iedere
poging tot hervorming met lamheid geslagen
en geen enkel positief resultaat op
sociaalwetgevend gebied verkregen wordt, bezit
voor mij weinig aantrekkelijkheid.
De wijze om te komen tot een krachtige
hervormingspolitiek moet m. i. liggen in
eene radicale wijziging van ons parle
mentair arbeidsysteem.
En wel in de invoering eener dubbele
lezing. De Kamer beslisse vóór iederen
verderen arbeid (sectie-onderzoek,
artikelsgewijze behandeling enz.) eerst over de
hoofdbeginselen van het ontwerp zelf.
Eerst na de aanneming in eerste lezing
wordt verder gearbeid. Vandaar dat mijn
voorstel was: Aanneming in eerste lezing
verplicht wel is waar niet de volksver
tegenwoordiging het ontwerp in tweede
lezing te aanvaarden, doch heeft dit
praciisch gevolg, dat het ontwerp aan de
orde blijft.
Ik ach t deze hervorming zóó dringend
noodig dat ik, hoewel voor algemeen kiesrecht
veel gevoelende, toch weinig geestdriftig
gestemd ben voor deze uitbreiding, eenvou
dig, omdat ik zoo weinig practische resul
taten verwacht, indien niet vóór alles
onze omslachtige- en daardoor een krach
tige hervormingspolitiek
belemmerendearbeidsmethode geheel gewijzigd worde.
Naar mijne meening kan ons Staat
kundig leven eerst dan gezond worden
wanneer met kiesrecht-uitbreiding tevens
hervorming van ons parlementair
werksysteem gepaard gaat. Het geringe ver
trouwen van ons volk, speciaal der lagere
klassen in de politiek, is maar al te zeer
gerechtvaardigd wanneer men inziet hoe
geheel het tegenwoordig werksysteem er
op ingericht is om dringende hervormin
gen, waarvoor in beginsel reeds lang een
meerderheid bestaat, met fatsoen in de
verre toekomst te verschuiven. Het lust
mij thans niet hier verder op in te gaan.
Uitvoerig deed ik zulks in bovengenoemde
artikelen.
Doch welke tweede gevolgtrekking heb
ik toen tevens getrokken en dit is thans
ook mijne verdediging.
Deze: Zoolang we met de tegenwoordige
omslachtige wijze van parlementair arbeiden
voortsukkelen, is hiermede rekening te
houden.
Eene regeering en een kamer die inder
daad hervormen willen, zullen zich hier
naar moeten schikken, wil men
vooruitkomen. De tegenwoordige regeering deed
zulks m. i. terecht door in haar beide
froote wetsontwerpen op den
persoonlijen dienstplicht en leerplicht alleen het
beginsel tot werkelijkheid' te brengen.
Ieder andere taktiek ware, gegeven onze
onzekere staatkundige verhouding; gege
ven de talrijke fracties en groepen, in ons
parlement; gegeven onze omslachtige wijze
van arbeiden, politieke dwaasheid geweest.
Had Minister Eland den persoonlijken
dienstplicht vastgekoppeld aan een geheel
nieuw plan van legerorganisatie, tien tegen
n dat de persoonlijke dienstplicht thans
f een werkelijkheid zoude zijn. Hetzelfde
an men van Leerplicht zeggen.
Indien de Leerplicht thans tot stand
komt, dan is zulks alleen mogelijk ge
worden door deze hervorming los te maken
van schoolwetsherziening en verbetering
der armenzorg. Mij dunkt, dit ziet toch
ieder in: Eene ingrijpende hervorming
is onder de tegenwoordige verhoudingen
alleen dan tot stand te brengen, wanneer
men haar niet vastlegt aan andere acces
soire doch op zicazelve principieele
hervormingen waarover nog zeer veel ver
schil van opinie bestaat.
Eerst bij een beter parlementair
werksysteem waardoor de beslissing over de
beginselvraag of beginsel vragen afgeschei
den wordt van de behandeling van het
geheele ontwerp kan een betere toestand
op parlementair terrein worden voorbereid.
Zoolang dit niet bereikt is, zullen de
democraten in onze Volksvertegenwoordi
ging verstandig handelen, het voorbeeld
der Regeering te volgen, en zich tevreden
stellen den schralen oogst te verzamelen, die
nog op dezen onvruchtbaren grond kan
verkregen worden.
Uw standpunt is misschien meer idealis
tisch dan het mijne; best mogelijk, maar
ik acht in de politiek speciaal in de
tegenwoordige Nederlandsche politiek
practisch handelen toch ook niét geheel
verwerpelijk.
Ik ben door het artikel van het Week
blad allerminst in mijne overtuiging ge
schokt.
Wanneer in deze zitting eenige belang
rijke hervormingen tot stand komen, keert
het vertrouwen van het volk in parlemen
tairen arbeid terug. En bij de volgende
campagne voor kiesrechtuitbreiding zullen
we dit vertrouwen hoognoodig hebben.
Scheveningen. MR. S. J. VISSER.
Moge de heer Visser ons verzekeren,
dat hij door ons antwoord «allerminst in
zijn overtuiging is geschokt", wij meenen
toch een zekere verzwakking van die over
tuiging in zijn repliek waar te nemen.
Allereerst constateeren wij, dat onze op
merking : het gaat niet aan ons een oppo
sitie quand-même ten laste te leggen, nu
wij de Leerplichtwet wel aangenomen
wenechen te zien, maar haar in werking te
doen treden niet oorbaar achten vóór er in de
behoeften van de arme scholieren bij de
wet zal zijn voorzien eenigen indruk
op den auteur heeft gemaakt. Trouwens,
nu ook Dr. Schaepman evenzoo aanneming
der wet voorstaat, maar met het oog op
de rechtsgelijkheid van het bijzonder en
het openbaar onderwijs de invoering van
de wet tot een later tijdstip wenscht te
verschuiven, was de beschuldiging, als
zouden wij een oppositie quand-même voe
ren, moeielijk houdbaar. Thans heeft dan
ook mr. Visser ons standpunt a's »meer
idealistisch" gekarakteriseerd, en al be
twijfelen wij de juistheid dier qualificatie,
voor de terugname zijner vroegere opinie
zijn wij hem dankbaar.
Vervolgens treft het ons, dat onze ge
waardeerde medestander in den strijd voor
Leerplicht juist de hoofdzaak van ons be
toog onaangeroerd heeft gelaten.
»Mag de Staat, zoo hebben wij gevraagd,
deze hardheden opleggen, ook waar hij
die had kunnen afwenden; ook waar hij
wist, dat de reeds bestaande hardheden,
sedert tientallen van jaren, die gruwe
lijke hardheden wij zullen daar laten,
waarom door hem bestendigd zijn ?"
En, zoo schreven wij in hetzelfde artikel
aan het adres van den heer Mansholt:
het is niet de vraag wat gij in dat geval
zoudt willen, maar wat gij in overeen
stemming met zedelijk recht zoudt mogen
kiezen.
Moogt gij, om den minder arme eenig
voordeel te verschaffen, den allerarm
ste nog zwaarder drukken en belasten?
Moogt ge een leerplichtwet geven, die
wreed is tegenover hen, voor wie zij juist
een zegen zou moeten zijn ?
Ziedaar een eenvoudige, moreele quaestie,
die wij hebben gesteld.
En juist deze quaestie gaat de heer
Visser voorbij als bestond zij niet.
Toch heeft hij baar wel opgemerkt.
Durfde hij haar niet aan ? Inderdaad, het
maakt op ons den indruk alsof zijn over
tuiging een weinig geschokt is. Immers
wat is nu de geheele verdediging van zijn
standpunt anders dan een pleiten van
verzachtende omstandigheden? Ons parle
ment werkt zoo langzaam, levert zoo traag
iets af, vergeef het qjij dus, als ik nu dan
ook maar Leerplicht aanneem, al is de wet
onbillijk, inhumaan. «Zoolang we met de
tegenwoordige omslachtige wijze van par
lementair arbeiden voortsukkelen is hier
mede rekening te houden" en doen
we dus ook maar wat welbeschouwd, niet
het idealisme, maar het meest gewone
gevoel van menschelijkheid, ons verbiedt.
Ziedaar, de eenige verontschuldiging,
die Mr. Visser thans heeft in te brengen.
Want ook zijn vroeger argument, de in
voering van Leerplicht, zonder maatrege
len van armenzorg, zal »een enquête zijn
op sociaal gebied" zij zal ons het be
wijs verstrekken of voeding en kleeding,
enz. »een noodzakelijke aanvulling" is
laat hij thans in den steek. Gelukkig!
immers, men zou wel blind moeten zijn
voor de heersehende maatschappelijke
toestanden, indien men te dezen opzichte
nog een «enquête " en »bewijs" noodighad!
Onze bestrijder stelt het voor, alsof hij
tegenover ons «idealisme" bedoeld is:
ons erkeunen van den zedelijken eisch der
betrachting van humaniteit bij het maken
van we-ten, die in de eerste plaats de be
langen der armen moeten bevorderen
»tot meer practisch handelen" zich geroe
pen voelt.
De Minister, zoo verzekert hij, kon geen
andere wet geven, »dat ziet tocüieder in.'!
Wij twijfelen er niet aan of Mr. Visser
ziet dit in, maar hij zal ons gelooven, als
wij verklaren het tegendeel aan te nemen,
terwijl we ons zelf' toch ook nog voor
»iemand" houden.
De Regeering heeft aan struisvogel
politiek willen doen; en deze soort van
politiek, hoe practisch ze ook schijne,
treft zelden doel.
Elk kamerlid weet wel, dat een Leer
plichtwet, al zwijgt ze over beide onder
werpen, in haar onmiddellijk gevolg een
regeling moet hebben tot wijziging van
het subsidie-stelsel voor het bijzonder
onderwijs, en van een uitbreiding der
armenzorg, voor het behoeftig schoolkind
en het huisgezin waartoe dat behoort.
Een leerplichtwet zonder zulk een armen
zorg is, onder onze geheel verouderde
armenwet, eenvoudig iets monsterachtigs.
Zoo hadde dus bij de Leerplichtwet, indien
men deze onderwerpen niet in die wet
wilde regelen, twee ontwerpen
behooren te zijn gevoegd, waarin de be
palingen betreffende deze noodzakelijke
aanvullingen waren geformuleerd. En
had de Regeering, inplaals van allerlei
aardige beloften, die voor geen sterfling
iets bewijzen, n haar subsidiestelsel n
haar armenzorg voor het schoolkind in
een wet belichaamd, op een wijze, dat zoowel
de belanghebbenden ter rechter- als die ter
linkerzijde de overtuiging konden hebben,
dat er waarlijk werd gegeven wat er op
dit oogenblik te geven was de kans op
aanneming van de Leerplichtwet zou heel
wat grooter zijn dan thans het geval is,
want zulke regelingen, ieder weet het,
komen moeten ze toch.
Nu de Regeering ten deze in gebreke
is gebleven, is het practisch, de wet aan
te nemen onder bepaling van invoering
nadat aan beide consequenties der wet
recht zal zijn geschied.
En vooral practisch moet dit den heer
Visser schijnen, dunkt ons, bij zijn terecht
geuite klacht, dat ons, parlement zoo lang
zaam werkt. Nietwaar, welk een stimulans
voor een Regeering, die prijs stelt op de
eer der natie een Leerplichtwet te hebben
geschonken; hoe zal zij zich inspannen
deze regelingen, die volgens hare herhaalde
verklaringen, ook door haar gewenscht en
noodig geacht worden, ten spoedigste aan
te bieden. En waarom zouden' de voor
standers van Leerplicht, die, wanneer de
Regeering haar werk aldus tracht te
voltooien, zeker de meerderheid in de
Kamer zullen vormen, zich niet haasten,
om nog vóór de verkiezingen zulk een
wet met haar aanhangsels tot stand te
brengen ?
Het Vermogen van Nederland.
(Slot.)
Het groote feit, dat alles beheerscht in
de laatste halve eeuw in ons Vaderland,
is de reusachtige toename der bevolking,
samengaande met haar concentratie in de
steden.
In 1830 bedroeg de bevolking 2,613,487
zielen en in 1898 bijna dubbel zooveel
dat is 5 074.632. In 21 gemeenten woon
den in 1830 te samen 609,396 zielen en
in 1898 1,746,068 zielen, bijna driemaal
zooveel.
Acht gemeenten zijn er tegenwoordig,
welker zielental 50000 te boven gaat:
Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage,
Utrecht, Groningen, Haarlem, Arnhem en
Leiden. Leiden laten wij buiten het ge
ding, omdat aldaar in 1894 nog geen 50,000
zielen woonden, en dus geen vergelijking
mogelijk is. Ziehier hoe zich in die zeven
gemeenten dezelfde cijfers verhouden, welke
wij hierboven voor het geheele land be
schouwden.
180495 1898/99.
Gïzamenlijke
bevolking der
zeven steden 1,129,448 1,306,636
Belast g
vermogen ?2.381,060,000 ?2,517,353.000 [
Li. per S
Hoofd
bevolking
Aantal
aai.slag' n
ld. per
Hoofd
bevolking
Belast
2.108
23501
1,926 / 182
?5,341
0,020807 0,018615 0,002172
vermogen
per aansl. / 101,317 ? 99,339 f 1,978
Hieruit blijkt dat in de zeven groote
steden, bevolkt met bijna een vierde van
de inwoners des lands, en waar bijna de
helft van het belaste vermogen bezeten
wordt, wel het aantal aanslagen en het
belaste vermogen zijn vooruitgegaan, maar
dat zoodra wij die cijfers terugbrengen
per Hoofd van Bevolking, een verminde
ring van het vermogen voor den dag
treedt van f 182, dat is van niet minder
dan bijna negen percent, en dat op het
aantal aanslagen per hoofd van bevolking
de vermindering ruim tien percent is.
In tegenstelling inet hetgeen in het
geheele land plaats heeft, is het gemiddelde
bedrag van ieder aangeslagene in de zeven
steden iets kleiner geworden en gedaald
van /' 101,317 op / 99,339.
Die cijfers betreffende de zeven groote ste
den verdienen nog nader te worden onder
zocht afzonderlijk, want daarin is menig
interessant feit te vinden.
Die beschouwingen kosten eenige dagen
van cijferen aan wien er zich in verdiept,
dat lijkt erg dor, maar is toch volstrekt
niet het geval. Het is ongeveer de gewaar
wording, alsof men wandelende te midden
van een tooverpale;s met gouden wanden,
plotseling voor een gapend valluik staat.
Ziehier de cijfers van het belaste ver
mogen in de zeven groote steden in
189495 en in 1898/99.
De vette cijfers zijn die van 1898,99.
Belast
vermoBelat,t gen op ieder
Bevolking, vermogen. Hoofd van
Bevolking.
Amsterdam.
1894. 450,189 / 734,194 000 / 1630
1898. 512,953 , 762,862,000 ? 1487 -?143
Rotterdam.
1894. 234,916 ? 301,978,000 / 1541
1898. 309,309 404,596,000 1308 -7233
's Gravenhage.
1894. 180,454 / 685,624,000 / 3799
1898. 199.2S5 , 736 036,000 , 3693 /106
Utrecht.
1894. 92,581 f 206,224,000 / 2227
1898. 100,066 i, 213 421,000 » 2132 f 95
Haarlem.
1894. 58,390 / 130,079 000 / 2227
1898. 63,689 127 398 000 . 2000 ?227
Arnhem.
1894. 53,239 ? 178,456,000 ? 3370
1898. 56 413 , 185,734,000 , 8292 ? 78
Men ziet uit deze laatste kolom, dat in
ieder der zeven steden het belaste ver
mogen per inwoner is gedaald. Hierbij
moet echter niet vergeten worden, dat in
Amsterdam, in Rotterdam en in Utrecht
de bevolking kunstmatig is toegenomen
door toevoeging van buitengemeenten, ter
wijl het bouwen van sierlijke woningen
in eenige buitenwijken, administratief tot
een naburige gemeente behoorende, zeer
goed invloed kan hebben op de daling van
het hoofdelijk vermogen in Haarlem of in
Arnhem. Wij zouden, om dit te kunnen
uitmaken, de opgaven voor al de gemeenten
moeten hebben, en dezen heeft de Regee
ring niet openbaar gemaakt.
Wat echter sterk in het oog springt is,
dat het vermogen nergens klimt evenredig
aan de bevolking.
Dergelijks is uitgerekend voor het jaar
1894,95 en voor het jaar 1898/99 het
aantal aangeslagenen in de vermogens
belasting per Hoofd van Bevolking in de
zeven groote steden.
1894/95
1898/99. Op 100,000
inwoners.
001485
001353
0,03382
002286
0,02173
0,02267
002910
l'O
-264
+ 93
3894. 59679 ? 84505000/1416
1898. Gt.921 87.306..000 1344 -? 72
Amsterdam... 0,01585
Rotterdam.... 0,01617
's Gravenhage. 0,03289
Utrecht 0.02292
Groningen.... 0,02320 0,02173 147
Haarlem 0,02632 0,02267 365
Arnhem 0,02977 002910 67
's Gravenhage is dus de eenige stad,
waar het aantal aangeslagenen in de ver
mogensbelasting met betrekking tot de
bevolking is toegenomen. Dat vindt zijn
gereede verklaring hierin, dat 's Graven
hage geen gemeentelijke inkomstenbelas
ting heeft, en een groot aantal welgestelde
lieden zich daar gaan vestigen, om van
deze inquisitoriale plaag bevrijd te blijven.
Men betaalt even veel in de Hofstad,
maar niet volgens een rechtstreekschen
maatstaf, wel naar de uiterlijke teekenen
van den rijkdom en niet volgens het
inkomen, wat velen zoo onaangenaam is.
De Minister Pierson heeft de vermeerde
ring der direkte belastingen met eigen
aangifte door den belastingschuldige be
oogd en tot stand gebracht. Wat te
's Gravenhage plaats heeft, bewijst vrij
kras, meenen wij, hoe weinig populair dat
beginsel is, want de hofstad heeft haar
bevolking in de laatste jaren veel sterker
zien toenemen dan eenige andere groole
stad in ons Vaderland, en buitendien is
?ij de eenige, die het aantal harer welge
stelde burgers met betrekking tot hét cijfer
harer bevolking heeft zien klimmen.
Die cijfers der zeven groote steden
krijgen een nog grooter belang, wanneer
wij ze in verband brengen met die van
het geheele land en vooral met die van
de verschillende provinciën. Wij kennen
uit de Regeeringsstatistieken niet het be
drag der vermogens belast in iedere
Provincie, maar wel het aantal der aan
geslagenen.
Wij hebben dezen eveneens herleid tot
hun cijfer per Hoofd van bevolking.
1894/95. 1898/99. Op 100,000
inwoners.
Noord-Brabant. 0,01304 0,01262 42
Gelderland.... 0,01654 0,01604 50
Zuid-Holland.. 0,01967 0,01893 74
Noord-Holland. 0,01681 0,01579 102
Zeeland 001630 001559 71
Utrecht. 0,02209 O 02196 13
friesland 0,01467 0,01363 -104
Overijssel 0,01135 0,01085 50
Groningen 0,01986 0,01918 68
Drente 0,00978 0,00922 56
Limburg 0,00792 0,00743 49
In alle Provinciën is dus het aantal
aangeslagenen ten opzichte der bevolking
gedaald, betrekkelijk sterk in
NoordHolland en in Friesland.
Deze getallen betreffende het aantal
aangeslagenen in de Provinciën vertoonen
een nog heel wat grootere beteekenis,
wanneer wij in mindering brengen die
van de groote steden.
1894/95. 1898/99.
Noord-Holland aantal
aanslagen 15236 15,248
af Amsterd. -f- Haarl. 8,674 U 063
Blijft... 7,562 ~6j85 -1,377
Zuid-Holland aantal
aanslagen 20 502
af'sGravenh. + Rott. 9735
Blijft... 1Ö76T
Utrecht aantal aan
slagen 5 200
af Utrecht (Stad) ... JU22
Blijft... 17078
Groningen 5,667
af Groningen (Stad). 1.385
Blijft... 4,2~8l
Gelderland 8.847
af Arnhem 1,515
Blijft... F262"
21,312
10,937
10.375"
5457
_2,888
2;569
5,749
1411
1^338"
9,026
1,642
392
509
+ 56
7,384 +1,122