Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
'No. 1185
va. M. Tydeman Jr., mr. J. A. Tellegen en
Jhr. .«r. J. H. van Reenen werden alten her
kozen.
Volgens het jaarverslag over het 2e boekjaar
der stedeïpe Hypotheekbank in de Residentie,
kan 6 pOt. aan de aandeelhouders en/12 aan
houders "van oprichtersaandeelen uitgekeerd
worden, nadat 40 pCt van de inventariswaarde
is afgeschreven en / 2500 voor de extra-reserve'
is bestemd. Ondar de Fabrieken vraagt op
onaangename wyze de aandadht de noteering
der Westerenrikerraffitraderij, wier aandeden
van 172 tot 160 a 16~2X gezakt z\jn. Vrees
voor laag dividend door hooge
steenkolenprijzen en voor Betrekkelijk -groote uitgaven
voor nieuwe machine», tankten den tows.
On8eT fte petroleum-'WHar'den maa¥t een
treurig figuur «e tot'61-pet.«gedaalde noteering
dtr Java-petrol«nmmpjj>*andeBleli waarover
ik 'de vorige week, eenige mededeeiïngen deed.
De directie hoopt feet besktrit der atgeraeene
vergadering tot een geldlening groot vijf ton
te kunnen verkrijgen. Dat zal wel gelukken.
Zou dat ook verwacht mogen worden van het
phrttwn van -Be i»flft -wm dït bedrag "i
Koninklijke lager; ook Samatra-Palembang;
op dfödendultkeering schijnt geen kans te
bestaan. Verwonderen zou hét mij niét.
De nste«rinj5 4*r Jiloeara-Enim is pok wat
lager. De Dardtsdtre doet nog steeds den naam
d*r f^ke, oud«, sotide hoUandscfce »tad «er
aan.
Nog enkele verslagen moeten tot de vozende
week uitgesteld worden.
A'dam, 8-Maart 1900. D. STIGIEK..
LLERLEI
Het hondenkerkhof
te Londen.
Wie door de Victoria-Gate i n het Hydepark
komt, ziet rechts een met klimop begroeid
portiershuisje. Daarachter afgesloten door een
dichte beukenhaag ligt het Londensche
hondankoskhof. Er zyn daar ongeveer 80 graven;
elk is voorzien ian een lechtopstaandèn graf
steen Tan 40 tot ;50 centimeter hoogte. Vele
«?n ?: deae graven zyn met bloemen beplant.
Be custos «a doodgraver heeft mij meegedeeld,
dat de huur van een graf 7 shilling en 6 pence
pefcjaar bedraagt, en dat vele honden- «n
JurtÉiplisfhebber» jaren lang dit bedrag voor
de fnven van ban lievelingen overhebben.
De zonderlinge gra&chrifen vormen een
geede illustratie veer de dikwijls onzinnige
liefhebberden van de leegloopende upper ten
thoueund.
Hier is een opschrift dat van een kat
tentragedie vertelt:
In memoriam l
Hier rust
Mijn lieve, kleine kat,
Chinchilla (Chilla)
Liefelijk, liefhebbend en hartelijk geliefd,
vergiftigd den 31 Juli 1895.
God moge u aan m\j teruggeven, dit smeekt
«we eeuwig liefhebbende meesteres Helene.
(De naam Helene is met Grieksche letters
geschreven, daaronder volgt een naschrift in
Egyptische hieroglyphen, zooals men weet,
was de kat heilig bjj de Egyptenaren).
Een ander opschrift bewijst duidelijk, dat de
rouwdragenden voor hun viervoetigen lieveling
aanspraak maken op de zegeningen van den
Christeiyken godsdienst.
»In trouwe herinnering aan M. C. Trottel's
>Jessie", geboren te Lintlaw, Berwickshire,
November 1885, gestorven Ofington Gardens9,
Londen, den 13 Juli 1897."
»En niet een van die is voor God vergeten."
Lncas XII : 6.
Op den grafsteen staat een klein kruis.
Zonderling doen iemand de volgende op
schriften aan:
Myn lieveling
Dolly.
Myn zonnestraal!
Mijn troost!
Mijn vreugde!
1892-1896.
S. H.
»Patch."
»De vriend mijns levens en 13 jaar lang een
trouwe makker. HO leed, en zij, die hem het
meest liefhadden, waren hem behulpzaam een
betere wereld te bereiken."
Deze laatste zin moet waarschijnlijk te kennen
geven, dat »Patch" door chloroform naar de
andere wereld is geholpen.
Hulde
aan de nagedachtenis
van twee witte lievelingskatten
»Bébé"
gestorven 15 Sept. 1896
12 jaar oud
en Sam (haar neef)
gestorven den 3 Juli 1897, 8 jaar oud.
Mr. en Mrs. Laughton Coats.
«Tie"
»De taal van haar zachte bruine oogen was
welsprekender dan de taal der menschen."
Zeer karakteristiek is het volgende opschrift,
dat een inzicht geeft in de geschiedenis van
een geheele hondenfamilie.
«Tot aandenken aan mijn lieve, kleine «Bunda"
en eveneens aan mijn
Heven, dierbaren «Tottie"
die den 11 Maart 1896, op den leeftijd van
17 jaar het tijdelijke mét het eeuwige ver
wisselde, eveneens aan mijn
lieve, kleine «Pin''
Tottie's kleindochter
gestorven den 27 April 1897
op den leeftn'd van 14 jaar.
Au revoir, darlings!
A. E. C.
iiiiiiimmiHiiiiiuniiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
e/;
vzcn
iiiiinimiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiimtiimiiiMiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiimiMii
Den Haag, 4 Febr. 1900.
Aan den WelEd. Heer J. K. Rensburg.
WelEd. Heer!
Hoe zeer ook waardeerende de wijze, waarop
u mijn «Apotheose", in de beide voorgaande
nrs van het weekblad De Amsterdammer be
handeld hebt, wil ik toch even op het kritisch
gedeelte ervan terug komen, n.m. daar, waar
eerstens melding wordt gemaakt van de
»onduidelijkheid" van mijne zeggings- en
voorstellings-wijze, en ten tweede, waar de figuur
yan de Boetvaardige Magddlena 'als
foutiefgekozen wordt voorgesteld.
Het is met .uw welmewnen «enigszins
ergerlijk, na het bijna tweejarig bestaan van
De Arbeid en bet vele dat daarin reeds over
taaivorming en taai-waarneming geschreven
Werd, nu nog weer vervolgd te -worden met het
verwijt niet voldoende begrijpbaar'te schrijven,
vooral wanneer men doorzicht genoeg heeft,
achter dat verwijt te vermoeden den eisch naar,
uitsluitend, de na de algemeene gebruikstaal
gebezigde termen en beelden.
Ik meende dat Toor hen, die zich als u
rnteresseeren voor dre Arbeids-litteratuur, o. m.
bet artikel van den heer E. Beynon (in
No. 4 van den Ilde Jaarg. opgenomen) doel
treffend genoeg geweest ware om te leiden tot
de overtuiging, dat datgene wat voor'het groote
publiek als «duister" werd «fgekenrd, ten
spijt van eventoeele geringere begrijpbaarheid
daarom juist, litterair, was aan te bevelen.
Ik kan bedoeld artikel hier niet in zijn geheel
citeeien; maar meen toch goed >te doen er
tan te herinneren dat o. m. de strekking ervan
is bet betoog, dat het nieuwe, «ofgpronkeUjk
uitgedachte beeld, en de dito zinsformatie de
te verwekten gedachte duidelijker voor den
geest ?van den lezer brengen, dan de onde ver
sleten taalvorm, en dos, wat bet
verstandszoowel als lyrisch betoog betreft, als eerste
voorwaarde te stellen zijn. Mij dacht, dat met
het neerschrijven van deze waarheid de heer
Beynon elk toekomstig verwijt van
ondnidel^kfaeid en onbegrtfpeigkbeid, in dien zin als
thans -weer tot mjj gericht is, voorkomen had.
De tweede zaak, die ik nog eens onder
uwe aandacht wilde 'krengen, is er eene
van minder formeelen aard. Uit uwe kritiek
meen ik op te mogen maken, dat uw be
zwaar zich baseert op de omstandigheid,
dat de Boetvaardige Magdalena, hoewel zon
dares in cbristeljjken zin, toch christin is;
en dus bezwaarlijk eene aan het christendom
vijandige actie van haar zoude uit kunnen gaan.
Ik ben veroorloof mij u eraan te herinneren
een te getrouw aanhanger van de leer der
economische, zoowel als der geestelijke evolutie
om dit bezwaar met u te deelen; op gronden,
die ook voor anderen hunne waarde zullen
hebben, vatte ik het als een fraaie en
waargevoelde actie op, dat juist uit het
Christendom-zelf de nieuwe, daaraan strijdige
levensleer zou voortkomen. Het was deze
opmerking moge de zaak nog nader duidelijk
maken niet mijne bedoeling, den dood van
Christus te schetsen; maar, integendeel zijne
evolutionaire -wedergeboorte; ik meende niet een
nieuwe geestelijke materie aan te voeren;
maar, integendeel, te wijzen op een nieuwe
gewijzigde uiting daarvan of om te verblijven
bij meer tooneelmatige termen ik bedoelde niet
het optreden van nieuwe personen, maar wel een
wisseling van rollen. Uit den bybel is Christus
wel de meest spiritueele, de meest tot de abstractie
gerichte figaur; de Boetvaardige Magdalena
daartegenover de meest aan het aardsche
gebondene; zoodat er alleszins rede was deze
de Christus-figuur te doen vervangen; waar
mede mijne opvatting tegenover uwe afwijkende
meening m. i. voldoende gerechtvaardigd is.
Ik achtte het niet ondienstig aan mijne
belangen, en ook voor u niet geheel van
belang ontbloot, met bovenstaande opmer
kingen uwe beschouwing over »De Apotheose"
in de voorgaande nrs. van dit blad aan te
vullen.
Met gevoelens van waardeeringr,
Uw dw.,
ED. VBHBURGH.
Mynlieer de Redacteur!
Men zal mij niet als bypercritictis beschou
wen, meen ik, zoo ik u schrijf om de nota,
welke de heer J K. Rensburg heeft toegevoegd
aan zijn beschouwing over »de Apotheose van
J. Chr." in uw blad van Zaterdag j.l. te ont
kennen. De Boeddhistische kerk heeft een
bepaalde stad als haar middelpunt en ook een
hoofd. Lhas-sa, de hoofdplaats van Tibet, is
het Rome van de Boeddhistische kerk en de
Ta-la-i-Lama is haar paus.
Een paar regeltjes meer over Lhas-sa en
den Ta-la-i-Lama zullen misschien uwe lezers
interesseeren.
Lhas-sa is nog steeds ontoegankelijk voor
Europeanen en de bewoners van alle andere
werelddeelen behalve Azië. De laatste Europe
anen, die zonder den minsten twijfel in Lhas-sa
vertoefd hebben, waren twee Fransche
Missionaiisseu Messieurs Hue en Gabet die
in 1850 51 daar het katholieke geloof aan
de Boeddhisten predikten, menigen bekeerden,
en ten laatste op aandringen van de Chineescbe
ambassadeurs uit de stad verdreven en over
de grenzen van Tibet gezet werden. Voor
Aziaten echter, van welken stand of gods
dienst dan ook, staat die stad altijd open,
niet alleen wanneer zy zich voordoen als door
trekkende reizigers, maar ook mogen zij zich
in deze plaats vestigen; en als een gevolg
van die vrijheid verh-ffen zich te midden van
die Boeddhistische gonpaas (tempels) de
minaretten van de masjieds, waarin de
Mohammedaansche kolonie van Lhas-sa zich vereenigt
om hare godsdienstoefeningen bij te wonen,
evenals de koepelvormige daken der mandiers,
waarin de Hindoesche kolonie hare godsdienst
oefeningen houdt.
Het is opmerkelijk, dat zoover bekend is, ten
minste geen der laatste vier of vyf
Ta-la-iLamaas ooit eigenhandig den dubbelen
Sahepter van regeerder over de geestelijke belangen
der Boeddhistische kerk en over de tijdelijke
belangen van Tibet heeft gevoerd. Het jongetje,
gekozen voor het ambt van Tala-i-Lama, telt
gewoonlijk niet meer dan twee of drie jaar.
Het kan dan natuurlijk niet regeeren en moet
wachten totdat het zyn meerderjarigheid heeft
bereikt n.l. tot dat het zijn achttienden ver
jaardag gevierd heeft.
Gedurende den tyd, die verloopt tusschen
het gekozen zijn en het rechterlijk aanvaar
den van de plichten, welke bij het ambt van
Talai Lama behooren, staat de jeugdige Talai
Lama onder het voogdijschap van twee
Ambaans-Chineesche ambassadeurs, gezonden uit
Peking naar het hof van Lbas-sa, en de door
hen en den Chineeschen keizer goedgekeurde
Lamaas, die als regenten optreden. Daar die
voogden al de geldelijke voordeelen-van hun
voogdijschap zeer liefhebben en de regenten
liever regeeren dan geregeerd worden, veron
derstelt men dat vóór den dag waarop de
Talai-Lama zyn meerderjarigheid zou bereiken,
die voogden hem ombrengen door vergif. Een
lange tijd verloopt, voordat wederom een
nieuwe Talai-Lama gekozen is. Om kort te
-zy'Q is het genoeg te melden, dat jongentjes
van n minuut oud tot twee of drie jaar toe
allen naar het ambt kunnen dingen ; en van
heinde en ver brengt men de pretendenten
voor het Talai-Lamaschap om door hunne
ouders te worden voorgesteld in Lhas-sa. De
nieuw gekozen Tatai-Lama is ook r.og tejong
om het bestnur van godsdienst en staat te
aanvaarden, en wordt ?wederom onder de voog
den geplaatst, totdat hij zy'n meerderjarigheid
heeft bereikt. Maar om de een of andere
reden wordt ook deze Talai-Lama nooit meer
derjarig; en daarom zijn er tongen onder de
Boeddhistische volgelingen, die de gedachten
uitspreken, dat terwijl het een goed en winst
gevend baantje is regent of voogd te zijn van
den Talai-Lama, de voogden wel zorgen, dat
hun baantje nooit vacant komt. Zij moeten
wat hebben voor hunne goede gezindheid en
opoffaring.
Daar men redelijker wijze mag vragen naar
mijn gezag om dit alles te schrijven, zy' bet
voldoende te «eggen, dat ik van 1890?1895
in Klein Tibet als R. K. Missionaris ben
werkzaam geweest.
Ik heb de eer te zijn,
Uw dw. dnr.,
M. DOSSEN.
Missiehuis, Roosendaal (N. B.>
7 Maart 1900.
n HMHtiiMif i muf tii umin! H »f n mm* u mi tiimi
Julios Pnillelmaa Brommeijer.
Jawel, het wordt
tijd, dat ook ik
mijn meerjing eens
uitspreek over die
qnaestie, welke
thans de heel e we
reld bezig houdt:
de nauwere
aanHluiting van
Nederland bij
Duitsohland.Niet
dat ik daarovertot
dusver gezwegen
zou hebben. In
tegendeel.
Debekstu-kken, die over
deze aangelegen
heid het hoogste
woord voeren, be
grepen van Blonde
aan, dat het eigen
lijk een zaak was
tusschen Wilhelm
en de Beurs en de
Bocht: het hart
van Nederland; zij waren zoo dom niet
om voorbij te zien, dat als Z. M. het hart
gewonnen had, de rest van het lichaam wel
zou volgen... Zoo zal ik dan ook maar
niet tot in bijzonderheden vertellen, hoe
Hartmann en die Göttingsche professor in
den laatsten tijd om mij heen nebhen ge
vlogen, als vliegen om de kaars. Het ver
wondert mij alleen een beetje, dat de repor
ters van de dagbladen hun fijnen neus niet
tot hun gebruik schijnen gehad te hebben,
zoodat hun zelfs niet eens ter kennisse
is gekomen, dat Hohenlohe begin Januari
in 't Amstelhotel was afgestapt, om hier een
paar dagen met mij teconfereeren. Thérèse
had ik een _ weekje uit logeeren gestuurd
naar Frankfort, omdat ik begreep hoe
gevaarlrjk haar aanwezigheid hier kon zijn,
en dat het wenschelijk zou wezen haar al
vast een weinig meer met het Duiiache
leven vertrouwd te maken. The finishing
touch had ik haar in Engeland doen geven.
Duitschland was bij haar opvoeding wel
wat verwaarloosd en dientengevolge, zooals
het altijd gaat, onbekend maakt onbemind,
kon je dat land niet noemen, of zij sprak
van Wurst, Mehlspeise, Sauerkraut en Bier,
op een toon, alsof zij zeggen wou: hou me
die kost maar voor je.
De ontmoetingen met den kanselier waren
van den aangenaamsten aard. Wederzijds
vielen wij elkander nog mee, geloof ik;
en het spijt mij wel, dat de gesprekken,
vooral die, waaruit mij bleek, hoe de Beurs
en de Bocht bij dezen Duitscher, en gelijk
hij mij verzekerde, ook bij al zijn
landgenooten van beteekenis in eere stonden, een
te vertrouwelijk cachet droegen om ze zelfs
in de Groene publiek te maken. Doch dit
kan ik zeggen, eenige afkeer om ons
te helpen, wanneer wij er toe mochten be
sluiten ons aan Duitschland aan te bieden,
heb ik niet bespsurd; men zou bereid zijn
ons te aanvaarden met de Koloniën er bij,
maar dan ook onder voorwaarde, dat wij
ten duidelijkste aan de natiën toonden,
hoe de zaak geheel van ons uitging, zoodat
er niet de geringste schijn van hebzucht
op Duitschland kon komen te rusten, want
zoo zei de Vorst: Wij hechten aan
moralische Maximen. Vraaa: het maar aan de
Denen, de Polen, de Elzas-Lotharingers,
de Hanoveranen en wie gij verder wilt.
En natuurlijk, hierop, ik zeg het met
trots, kon ik aanstonds bevredigend ant
woorden. Juist wat Duitsohlaud ouder
de Staten is, zei ik, zijn de Beurs en de
Bocht onder de aardsche scheppingen. Ook
ons is het op geen enkele wijs te doen om
onrechtmatige annexaties. Ons volk was van
huis uit, juist als het Duitsche, godsdienstig
en in zijn handel en wandel gekeerd tegen
hebzucht en roof. Alles wat wij hebben en
houden is eerlijk verkregen goed, want in
het groot en in 't klein, ah volk en als
individu, en zoo ook als Beurs en als B >cht,
deden wij tot dusverre, met enkele uitzon
deringen om den regel te bevestigen, alleen
reëele zaken, ten strengste onderscheidende
het mijn en het dijn. Het Calyinisme.dat hier
de overhand heeft, moge iets minder on
kreukbaar zijn, ten opzichte der zedelijke
beginselen bij het verwerven van goederen,
dan het Lutherdom, waartoe ik het mij een
eer en een voorrecht reken rnet u te
behooreu, de vorst knikte met een glim
lach van goedkeuring toch zal het u
ongetwijfeld verbazen, hoe ondanks de leer
van de zwakheid des vleesches en der
praedestinatie, hier de meeste handen nog rein
zijn gebleven, even rein haast als deze
ik strekte de mijne voor hem uit, die u
hier voor u ziet. Zoo was het dan ook geen
wonder, dat aan een natie als de onze,
daar de godzaligheid niet alleen de belofte
voor het toekomende maar ook voor het
tegenwoordige leven heeft, een rijke schat
van koloniën en koloniale waren in den
schoot werd geworpen, zonderling genoeg
tot heden aan Duitschland onthouden, wat
ik alleen zou kunnen verklaren door aan
te nemen, dat er toch nog een verborgen
zondetje in het »Groote Vaderland" moet ge
scholen hebben, dat Heine indertijd niet
eerlijk heeft opgebiecht.
Maar dat is nu voorbij, sprak Hohen
lohe; de hemel heeft, als ik 't zoo /eggen mag,
ons sedert eenigeii tijd een vrijbrief gege
ven, om alles in de wacht te sleepen, wat
onze oogen mochten begeeren alleen we
begeeren niets. Juist, vervolgde ik,
dat is de toestanfl. De macht om koloniën
te verkrijgen, is u te laat geschonken; te
laat in zooverre, dat uw zedelijke opvoeding
al te zeer voltooid is, u w rechtschapenheid
een veel _te hoog peil bereikt heeft, om van
die permissie nog profijt te kunnen trekken.
Dit was bij -ons anders. Toen wij onze
strooptochten hielden, wisten wij dat de he
mel ons daartoe had uitverkoren, omdat
er toch eindelijk eens een afdoend bewijs
moest gegeven worden dat Cham vervloekt
was; maar na deze operatiën. waarbij de
Engelscheu, Spanjaarden en Portugeezen,
naast ons, de heerlijkheid van Japhet ver
toonden, is zoowel in de nieuwe als in de
oude wereld de profetie voldoende vervuld,
en wannesr grj nu iets wat de moeite waard
is zoudt willen binnenpalmen, diendet gij
dat aan ons of den anderen te ontstelen
en daarvoor staat gij te hoog. Op geen
enkele wijs gaf de Vorst te k,ennen, dat
hij hierover niet dacht als ik; eer was er
iets in zijn blik, waarmee hij mij scheen
uit te noodigen: mijn lieve heer
Brommeijer, ga door. Maar, hervatte ik: niet
alle volken zijn als het uwe. Daar zijn er
die er volstrekt "niet tegen op zouden zien
om te begeeren hetgeen huns naasten is.
Daar is er althans n, en ik wees in de
richting van de Noordzee.... dat tegenwoor
dig 'door schelmen en roovers geregeerd
wordt. Ah, wat staat ons onder zulke
omstandigheden nog te wachten? Ons met
onze koloniën.... omringd als wij leven
door een boevenpak ware er niet n
hoogmoralische, een geheel belangelooze
macht in Europa, die nog, als een hen
haar kiekentjes, ons onder de vleugels
berden wil ?
Wer wird... wij voerden ons gesprek in
het Duitsch, en de conclusie daarvan geef
ik in die taal terug, gelijk ik haar in het
Berliner lageblatt van den 18 Jan. zoo ge
trouw mogelijk heb vertolkt.
>Wer wird uns Hollander schützen, wenn
unter. iihnlich nichtigen Gumden, wie dies
in letzter Zeit Mode geworden, eine Macht
mit uns anbinden sollte, urn uns unseren
Kolonialbesitz abzujagen? Bei einem
Angriöauf Holland selbst würden vielleicht
die Garantieroachte sich noch bereit finden
unsere Neutraliteit zu schützen, Fchwerlioh
aber würde und kann selbst der
ungerechteste Angrifïauf unseren Kolonial
besitz diese Machte veranlassen, für uns
einzutreten. Sehen Sie, lieber
Freund,darber sind wir Hollander uns klar geworden,
darüber haben uns der
spanisch-arnerikanïfche und der Burenkrieg die Augen
geftnet. Was bleibt uns Hollandern aber,
wenn man uns unsere Koloniën raubt?
Für uns sind die Zeilen der behaglichen
Neutralita,tssicherhpit vorbei, und da wir
uns selbsèzu schützen zu schwach eind,
so mü«sen wir unseren Schutz rechtzeitig
wo anders suchen. Diesen Schutz kann
uns aber nur das deuteche Reien gewiihren,
dem wir durch Stammesbrüderschaft und
geographische Lage ja so wie so zugehören.
Und das deutsche Reich wird uns diesen
Schutz sicherlich gewahren. wenn wir ofïen
und ehrlieh um Aufnahme als Bundessraat
in dasselbe bitten, etwa unter denselben
Bedingungen wie Baiern.
Als Entschadigung liefern wir dem
deutschen Reich unseren werthvolleu Kolo
nialbesitz aus, und stellen wir ihm unsere
kernhafte, seemannische Bevölkervmg zur
Verfüsung. Dass ich jetzt so ofïen und
ents-chieden für unseren Eintritt in den
deutachen Staatenbund einlrete, das hat
neben den meiner Ansichtnachunhaltbaren
Zusliinden in Brussel vor allen Dingen
Herr Chamberlain fertig gebracht. Diei-e
meine Anechauung ist heute in unserer
besseren Kaufmannschaft weit verbreitet,
theijen Sie das in Berlin den weitesten
Kreisen mit, und wenn ich Sie bitte, dabei
meinen Namen noch nicht zu nennen, so
geschieht dies nicht, weil ich rnich scheue,
sondern um unserer Regierung keine
Schwieriekeiten zu bereiten.
Aus dieser unserer Anfchauun? heraus
haben wir hier in Amsterdam die
Flottenvorlage freudig begrüsst und hoffen. dass
sie, wenn auch vielleicht mit Absirichen,
doch im Wesentlichen durchgehen wird."
Dat de Vorst onder deze mijn eenvou
dige woorden, nu en dan leekenen van
blijde verrassing gaf', behoef ik wel niette
zessen. Vooral scheen het hem mee to
vallen, dat ik »off<'n und ehr l i oh" een plaats je
in het Duitsche Rijk voor Holland wou vra
gen, en aan de opname van Nederland als
Staat niet meer vijven en zessen wenschte
verbonden te zien dan aan die van Beieren
b.v. M>\ar 't meest trof hem toch mijn
Miffen und ehrliche" verklaring dat deze
mijne zienswijze tamelijk algemeen is onder
h<»t beste deel van onze handel?marinen.
Het was duidelijk : (lat ik het al zoo ver
had gebracht, ging zijn verwachting verre
te boven ; en toen ik over Amsterdam en
de vlootvoordracht van den keizer sprak,
scheelde het maar weinig of Chlodwig was mij
om den hals gevallen; in elk geval maakte
hij het in zijn enthousiasme mij onmogelijk
hem nader in te lichten, omtrent het ver
band, dat er tusschen deze Arnsterdamsche
geestdrift voor de Duitsche oorlogsvloot
bestaat en het koggf schip boven het paleis
op den Dam, dat met den wind zoo aardig
meedraait. Hij putte zich uit in vriendelijke
verzekeringen, in den vorm vanexelamaties,
en eindelijk zichzelf weer een weinig meester,
vatte hij zijn meening samen in de volgende
bewoordingen, die hij uitsprak in een hou
ding, welke tusschen zitten en staan het
midden hield:
«Jetzt brechen mit einem Male
unwiderstehlich, wenngleich noch etwas vorlaut,
wie etwa Schneeglöckchen durch die weise
Winterdecke hervorgucken, diese
Herzensgedanken durch die vorsichtigen
Verschlusshüllen hindurch und furdern, dass
man sich mit ihnen in der politischen
Rechnung abfinde. Darin liegt die Eigenart
das Ferrnentartige dieser Herzensgedanken
wenn man so sagen darf, dariii liegt
ihre völkerpsychologische Bedeutung, der
ich auf die Dauer auch der praktische, nur
die Realitiiten beriicksichtigende
Staatsmann nicht entziehen kan. Aus solchen
politischen Fermenten werden schliesslich
jene bedeutsamen Imponderabilien, mit
denen der geschickte Politiker, der leitende
Staatsmann sogar rechnen mus-s, will er
anders in seinem Wirkungskreise Erfolg
haben!"
Zoo weet dan nu heel Nederland, wie de
schrijver is van dat artikel in de Berliner.
dat zijn weg gevonden heeft na«r Engeland,
het continer>t, en Amerika. Ik, niemand
anders dan ik, Brommeijer, heb de wereld
daarop vergast, Duitschland verheugd en
BriUanniëden schrik op het lijf gejaagd,
en ik kom daar nu rond voor uit, wijl de
zaak thans ver genoeg gevorderd is, om
niet langer te moeten vreezen, dat onze
«Regeering er in moeilijkheden" door zoude
kunnen worden gebracht.
Ik zal mij niet laten verleiden meer van
mijne besprekingen met den Duitschen
kanselier openbaar te maken, dan men uit
het Berlijnsche blad dienaangaande te
weten kan komen; alleen wensch ik
nogmei te deelen n enkel feit, waartoe mijn
pogingen verder hebben geleid. Een proefje
van hetgeen je bereiken kunt, als je maar
geboren diplomaat bent.
Ik begreep dat, zou ik de zaak der
«annexatie op verzoek,« met den meesten
spoed voorbereinde, het wenschelijk was
niet alleen de Beurs en de Bocht te
doen spreken, maar ook Leger en Vloot
bij de beweging te betrekken. En vooral
de Marine, daar het ons in de toekomst
toch om de Duitsche vloot te doen moet
wezen. Maar wien zou ik daartoe als mijn
martialen medestander uitnoodigen? Het
toeval wilde de hemel werkt bij groote
gelegenheden veel met het toeval dat ik
Mac Leod ontmoette, die juist een artikeltje
in den zak had, waarover hij zoo dol graag
mijn opinie eens wou vernemen. Natuurlijk
verklaarde ik mrj tot luisteren bereid. Hi>
las het mövoor, en daarin troffen mij
van het begin tot het eind het gezond ver
stand, de practis'che geest en de zelf bewuste
fierheid als Nederlander, waarvan dat be
toog letterlijk tintelde.
«Vlissingen," zoo hoorde ik hem niet
zonder gevoel voordragen, »gaf ons eenige
weken geleden een aardig beeld te zien.
De nog jonge Duitsche Keizer, krachtig in
denken en doen, de hand reikend aan onze
liefelvjke Koningin en aan Hare edele en
verstandige Moeder, en op de reede de
krachtige Kaiier Friedrich III als bescher
mend liggende bij onzen kleinen, maar
toch ook in zijne soort sterken Kortenaer^
Zoo mag het zijn; niemand behoeft zich
voor een bondgenootschap te schamen, en
vriendschap kan altijd nuttig zijn, maar
men moet beginnen met zelf te doen wat
men kan. Als de spreuk: help u zei ven
en God zal u helpen, waarheid bevat dan
is het toch wel te meer waar, dat men
zichz'elven moet helpen, voordat men op
menschelijke hulp moet rekenen. En dan
nog: van het eerlijke Duitsche karakteri&
geen diefachtig begeeren naar onze bezit
tingen te verwachten; maar zou het on
billijk zijn, dat wij een prijs betaalden,
wanneer wij ze enkel door vreemde hulp
hadden behouden."
Ik was inderdaad stupéfait ik kon
hem niet laten doorlezen. Hoe kom je
daaraan, riep ik uit. Dat is een denkbeeld
van mij, van mijzelf! »Van het eerlijke
Duitsche karakter is geen diefachtig be
geeren naar onze bezittingen te verwachten.
Juist! volkomen juist! bewezen, meer dan
bewezen, een axioma.... door niemand
minder dan door mij ontdekt. Wie heeft
je dat overgebriefd?! Heeft Hohenlohe
soms...? Eo dan, kerel, dieKaiserFriedrich
III daar liggende naast de Kortenaer, kan
je je iets heeriijkers denken dan dat zeeën»
samen uil vechien mochten gaan tegen een
Franschraan of een Brit? Welk een sym
bool van nationale veiligheid en trots.
Toen onze Koningin ongedwongen. Wil
helm, die van zijne grootmoeder terugkwam.
nadat Victoria den Boeren den oorlog had
verklaard, ging begroeten, schudde meer dan
n oppervlakkige het hoofd en vroeg: is het
geen vernedering voor een Oranje ? Maar
wat zei ik? Juist wat jij nu zegt en al»
oud-zeeofficier moet jij het weten ... Geen
liefelijker gevoel stroomt door een
koninginne ziel, dan als ze op zoo'n moment
een groote vreemde oorlogsschuit naast haar
scheepje ziet liggen. Maar Leod wat be
grijpt het volk van een symbool?... al is
het dan ook zoo duidelijk als dat daar te
Vlissingen viel te aanschouwen?
Intusschen wij komen op den goeden weg. Zulke
woorden moeten indruk maken. Spreek
ze maar dikwijls uit. Je bent mijn man
Admiraal, laten we de »bondgenootelijke
annexatie op verzoek" prepareeren. Daar
kan j P, als je je vaderland liefhebt, nooit
te veel aan doen. Want hét, zal nog een
heele deun zijn [eer we 't zoover brengen.
Van onze zeehavens heefl Duitschland be
paald een aversie, en om onze koloniën te
begeeren is hij te nobel. We dienen het
hem aan zijn verstand te brengen, dat
alshij ze niet neemt, een ander ze zal kapen,
en dan is hij misschien er toe te bewegen,
omdat hij 't stamyerwante Holland wel mag.
Heusch, als wij onze ongerustheid niet
toonen, haar niet in binnen- en
buitenlandsche bladen wereldkundig maken, zou
hij in zijn belangeloosheid in staat zijn
ons te vergeten Zorgen wil er toch
voor, dat dit niet mogelijk is. Natuurlijk
wij alle, mannen van de BÖUM en van de
Bocht, van het Leger en de Vloot, en van
wat uiet meer, we zouden er desnoods
voor willen sterven om Nederlands onaf
hankelijkheid te bewaren; weet je, de
onafhankelijkheid, die zetelt in ons
harlebloed. Maar om hierin te slagen, zal
het noodig zijn, dat we alleen wat den vorm
betreft ons vast een beetje verduitschen,
om Z.M. den keizer niet al te verwerpelijk
voor te komen. Wal zou je er van zeggen,
als we eens een weinig aan 't Miliiiir
begonnen te doen ? Zouden we b.v. het
Militaire Huis niet zoo'n platte pruisische
pet kunnen opzetten, en in't algemeen wat
meer revuetjes kunnen houden te wateren
te land; zouden we niet een paar duizend
ambtenaren nog in een uniform gaan steken
of in een galapak? Als we eens in plaats
van n familie per maand er twee of
drie van adel maakten, en elk onzer regi
menten opdroegen aan een Duitschen
prins enfin, ik noem nu maar enkele
dingen, die in onze hand liggen, maar
dan is het bovendien niet onmogelijk, dat
ook de «omstandigheden" ons weldra een
zetje in die richting geven....
Leod schudde het hoofd; ik ging hem
blijkbaar toch te ver maar zijn artikeltje
heeft _hij in het Nieuws geplaatst en het
zaad is dus gestrooid.