Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Nou 1191
Deze voorstelling van de zaak is te
verklaren. Waar het verlangen Baar
Paohtcommissiën wordt geboren uit het
besef, d«t de huurder tegenover den grond
eigenaar te zwak staat, ligt het voor de
hand amn deze oommissiën de taak op
te dragen rm de nadeelige gevolgen dezer
concurrenten voor den huurder zooveel
mogelijk op te heffen.
Toch betwijfel ik of zij die deze voor
stelling van de zaak hebben zich de
beteekenis van dergelijke instellingen wel
goed hebben voor oogen gesteld, evenals
de vraag hoe dezen zich zouden vedragen
met onze nog lang niet verouderde staats
rechtelijke en economische begrippen.
Bij deze op indirecte wijze door den
Staat vastgestelde huurprijzen past onver
mijdelijk, ik geef het toe, een op dezelfde
wijze vastgestelde loonatandaard voor de
arbeiders. Maar dan toch zeker niet alleen
voor landarbeiders en niet alleen voor
huurboeren. Waarom uitsluitend voor deze
het concurrentiesysteem zou moeten wor
den opgeheven, terwijl het zou blijven
bestaan voor al die anderen die eveneens
van de overmacht van het groot kapitaal
te lijden hebben, is een vraag die spoedig
gesteld zal worden maar moeilijk afwijzend
aou kunnen worden beantwoord.
Wie van de Pachtcommissiën wenscht
te maken, rechtsprekende collegiën, moet
den sprong naar de socialisten wagen en met
dezen ruiterlijk streven naar de geregle
menteerde samenleving waarin alle indi
vidualiteit wordt ondergeschikt gemaakt
aan een aekere eenvormigheid, en die
Voor sommigen grooter bekoring heef t dan
voor mij.
De aldus voorgestelde Pachtcommissiën
(ik bedoel die met dwingende rechtspraak)
.staan ver buiten de grenzen van onze
tegenwoordig geldende begrippen van recht
en eigendom, maar afgescheiden van de
bezwaren, ontleend aan staatsrechtelijke
en economische theorien, zijn er aan ver
bonden bezwaren van meer praktischen
aard, die misschien in ruimer kring zullen
worden begrepen en gedeeld.
Het eerste en voornaamste bezwaar is
dit, dat het kunstmatig opkweeken van
een stand van huurboeren die, onder be
schermende vleugels der Pachtcommissien,
voor een goed deel geplaatst zou zijn buiten
de concurrentie, voor het landbouw bedrijf
alles behalve gewenscht kan worden geacht.
Het bedrijf' eischt voor een goede uit
oefening eea aanhoudende toewijding een
geheele overgave vun den persoon, en het
moet nog bewezen worden dat de boer
meer dan ieder ander kan missen dien
prikkel van het heilige moeten, die alleen
tot onverpoosde toewijding kan dwingen.
Wie het tegendeel wil bewijzen ga eens
naar die streken, zooals er nog enkelen
zijn, waar een zeer begunstigde stand van
huurboeren profiteert van e welwillend
heid van een of ander groot
grondbezittende familie. De landbouw staat daar over
't algemeen op lager trap dan elders; een
feit op menschkundige gronden te ver
klaren en een onvermijdelijk gevolg van
oooordeelkundige protectie.
Een ander bezwaar door vele voorstanders
van deze Pachtcomraissien, met bedoeld
gevolg, wordt hierbij over het hoofd gezien
en staat aan de verwezenlijking hunner
wenscheu in den weg.
Wanneer het onbeperkte
beschikkingsrecht van den grondeigenaar in die mate
wordt aangetast, dat zij niet alleen niet
meer vrij zijn in het stellen der
verhuurvoorwaarden, maar zelfs niet in het be
palen van den huurprijs, is het duidelijk dat
van het grondbezit als middel van geld
belegging het mooie wel af zal zijn.
Weinigen zullen er gevonden worden die
dan nog hun geld in grond zullen beleggen,
waarvan het onvermijdelijk gevolg zal zijn
een zeer beteekenende depreciatie van de
waarde van den grond. Hoe gezegend dit
indirecte gevolg ook voor den boerenstand
moge zijn, het zal niettemin een krachtig
wapen tot bestrijding blijven in handen
van de tegenstanders, zoolang de over
tuiging nog zoo ruim is verspreid, dat de
hooge kapitaalswaarde van den grond is
in het belang van den boer.
Resumeerende is dus mijn conclusie
deze, dat aan Pachtcommissien met dwin
gende rechtspraak van landbouwkundig
standpunt groote bezwaren zijn verbonden,
en dat zij zoo in alle opzichten botsen
met de heersohende begrippen omtrent den
grondeigendom, dat de verwezenlijking er
van nog in langen tijd niet kan worden
verwacht. Toch is dit de voorwaarde waar
op aan deze Pachtcommissien, de
Looncommissien onafscheidelijk verbonden be
hooren te zijn ; wat niet het geval is wanneer
men zich de werking der commissien
voorstelt zooals dit door mij wordt gedapln.
Beiden zijn naar mijne meening gehil'l
van elkander gescheiden zaken. Daaro\|r
een volgende keer.
K. C/. DE BOER.
Assendelft, April 1900.
Ietwat Politiek Pluksel in de
vorm eener Nabetrachting.
(Ingezonden.)
De wet op den Leerplicht met
staatsdwang en zijn straf bepalingen is den 3 len
Maart 11. aangenomen door de Tweede
Kamer der Staten Generaal.
Eene wet zóó ingrijpend gelijk deze in
de belangen, rechten en vrijheden van een
volk, houdt op een nationale wet te zijn,
wanneer hare aanneming berust op een
toeval en op eene staatkundige ketterij,
die slechts door ne stem der meerderheid
mogelijk is geweest, daargelaten dat de
beginselen der wet in haar geheel langs
de geheele linie der oppositie in allerlei
nuances zijn aangevallen en bestreden. De
O zou dan ook, ware hij geroepen geweest,
over deze wet gelijk ze daar ligt een beslist
oordeel uit te spreken, haar ook even beslist
hebben weten te verwerpen.
Zou dit geschied zijn, omdat hij tegen
Leerplicht is, al gaat die plicht ook ver
gezeld van staatsdwang en van straf,
wanneer hij niet betracht wordt? Volstrekt
niet! doch onder ne voorwaarde dat die
dwang en die straf tegelijk gerechtvaardigd
zijn, en niet indruischen tegen de rechten
der huraaniteitsbegrippen. En dit? dit
wordt het geval, wanneer de Staat thans
ouders en kinderen dwingt, dat de laatste
plaats nemen aan de leertafels en op de
schoolbanken met een alligt ledige honge
rende maag, die niet zelden met halfnaakte
kieedingen treurige been- en voetbedekking
gepaard gaat. En die voorwaarde wordt
niet vervuld, want eerst dan wanneer
de Staat tegen het laatste gewaakt heeft,
eerst dan kan en mag er bij den Staat en
zijn wetgevende macht een dwang op
Leerplicht worden vóórgeschreven, die in
de oogen der humaniteitsplichten volkomen
genade en naleving kan vinden. Immers!
honger en naaktheid maakt men niet tot
slaven van den Leerplicht.
Gaat b v. de heer A of B aan den arbeid
en aan de dagtaak zonder voor den
inwendigen mensch te hebben gezorgd of vangt
de behoorlijk beloonde arbeider op 't veld
of in de fabriek het werk aan met een
maag die van den honger jeukt of met
een halfnaakt lichaam worstelt?
Welnu! met welk recht mag de Staat
dan van arme ouders en kinderen eischen
dat de laatste verschijnen ter schoolt", terwijl
ze door afwezigheid allicht iets bijdragen,
waardoor de heerechende armoede binnens
huis ten minste niet geheel door den honger
overheerscht wordt of zich geplaatst ziet
voor toestanden, die de wetgever tegen de
natuur in niet mag te voorschijn roepen.
Dat de Staat met onze Tweede Kamer
der S. G. dit in tusschen toch beseft, be
grijpt en gevoelt, het wordt door beide reeds
stilzwijgend als het ware erkend. Maar
hoe? door het onoprechte, ja! huichelachtige
feit, om den plicht die de zijne behoort
te zijn, maar het in de aangenomen leer
plichtwet niet is, op de schouders te leggen
van 1200 gemeentebesturen, waarvan er
geen 50 ooit zullen blijken gebruik te
maken van de bevoegdheid, om in casu
te doen tegenover arme en hongerende
kinderen, wat de Staat van zijn schouders
afwentelt, maar niet afwentelen mag, waar
hier sprake is van dwang en straf.
Een ieder, die slechts ietwat nadenkt,
zal dit vermoedelijk ook niet betwisten,
maar is men gelijk de O bv., soms eenigen
tijd geroepen geweest, om lid te zijn van
een Gemeenteraad, alsdan weten hij zoowel
als de leden der S. G. te, goed, wat die
bevoegdheid beteekent in een land als het
onze, want dan dragen zij kennis van een
immer overal heerschenden onwil, om als
Gemeente Raad 'iets te verrichten wat de
plicht van de n Staat is. Voor dien onwil
ook bewijzen en bijdragen te leveren, kost
n:et de minste moeite, doch het zou voor
de ruimte van een courant die beperkt
is, niet geoorloofd zijn, daargelaten dat
niemand behoefte heeft aan waarheden
algemeen bekend en erkend en zoo groot
als koeien.
De wet op den Leerplicht staat dan
ook nog volstrekt niet in de Staats- Courant.
En waarom niet? Omdat de Eerste Kamer
daaraan hare goedkeuring vrij gewis niet
zal begeeren te verbinden, zoolang zij ten
minste nog over dat z.g. sterke bolwerk
beschikt, dat de roeping heeft, te waken
tegen zekere ongerechtigheden, gevaren,
hartstochten of driften, waaraan zij zich
ontwassen gelooft, indien hare zuster aan
den overkant van het Binnenhof'zich c. q.
daaraan niet heeft kunnen of heeft weten
te ontworstelen, zooals dit nu het geval is.
Maar af'ge cheiden van het principieele,
dat den Nederl. Senaat behoort te leiden
om aan de Leerplichtwet zijn goedkeuring
te onthouden, of al ware dit niet zóó,
alsdan nog brengt zijn roeping niet mede,
om eene anti-nationale wet te registreeren,
die aan toeval en aan eene constitioneele
ketterij, al wordt deze laatste ook grond
wettig bedreven, in de volkskamer haar
aanneming heeft te danken.
Te dien zake de navolgende opmerking:
a: zij raakt het toeval dat de wet den 3len
Maart 11. terwijl de Tweede Kamer der S. G.
op het doodpnnt bleek te staan, door
de afwezigheid van het Amersfoortsche
kamerlid Graaf S. is aangenomen, terwijl
ze bij diens tegenwoordigheid door het staken
der stemmen zou zijn verworpen. Men
insinueert intusschen niet, wanneer men
de houding van sommige kamerleden zooals
b.v.b. dr. Schaepman en Tijdens op reke
ning stelt van zekere stroomingen, waarbij
de waarachrige overtuiging ook bij deze
wet eene meer lijdelijke en ondergeschikte
rol kan en moet hebben vervuld. Het is dus
het blinde toeval alleen, dat over den
uitslag der eindstemming de heerschappij
wist te voeren. Doch er is meer dat de
Eerste Kamer der S. G. b.v. vermoedelijk
zal dwingen tot eene daad, die in elk
geval wat meer beteekent dan eenvoudig
en slaafsch al de wetten te registreeren,
die haar door de Tweede of Volkskamer
worden voorgelegd. En dat is ? b. v. het
knielen voor eene grondwettige ketterij,
waaraan de Ministers Borgesius eri Lely
zich hebben schuldig gemaakt, toen zij zwak
en ijdel genoeg waren, om aan hun Mini
stersambt ook nog dat van het
kamerlidmaatschap te laten verbinden, en dd;irdoor
twee stemmen te bezorgen aan een ontwerp
van wet, die ze zeer goed hadden kunnen
laten slapen, hadde het partijbelang hun
geen parten gespeeld.
In 1870 erlangde de in 1872 afgestorven
meester ' der liberale partij in 't district
Groningen het L'e Kamermandaat, doch
schier terzelfder ure optredende als Minister
en leider van Tiet toen inmiddels opgetreden
derde Thorbecke-kabinet, aarzelde hij niet
n oogenblik, om datzelfde mandaat af
te wijzen en aan schrijver dezes eenigen
tijd later ter verklaring dier afwijzing, te
betuigen: In een Parlement zóó betrekke
lijk weinig in ledental als het onze, betaamt
het een' Minister niet, om eigen arbeid te
controleeren en daarover zelf als kamer
lid door zijne stem te oordeelen en te
beslissen. In Parlementen van vele hon
derden leden, moge dat niet allén geen
bezwaar zijn maar zelfs zeer gewenscht
worden geoordeeld, in het Nederlandsche
is en blijft het eene ongepaste
constitutioneele ketterij, al verleent de grondwet
hier te lande, er ook de grondwettige vrijheid
en dispensatie toe. Welnu! Staan de
Ministers Borgesius en Lely dan in eigen
oog zooveel hooger dan een meester als
Thorbtcke, dat er voor hun kamermandaat
geen plaatsvervangers zouden zijn aan te
wijzen, die niet zich zelf behoeven te
controleeren en persoonlijk niet beslissen
over eigen werk en arbeid? Zoo ja? dan
gaan hier beider zelfverblinding en ijdelheid
(e vér, terwijl hun kiezers zich niet naar
eisch rekenschap schijnen te hebben ge
geven van de dwaasheid en van het gevaar,
om hier te lande in het Parlement, eeue
cumulatie van ambten te dulden, waarvan
dat van Minister en kamerlid in elk geval
wel het meest dwaze en gevaarlijke van
de vele is, die er in de Nederlandsche
S. G. worden aangetnffen, want er zijn
meerdere die er mede wedijveren, en waarop
het onbetamelijke van dergelijke dubbele
ambten van toepassing is.
Er bestaan dus voor den Nederlandschen
Senaat, wil hij trouw blijven aan het
karakter en aan de roeping, waaraan hij
het staatkundig en grondwettig leven heeft
te danken, redenen te over om de wet op
den Leerplicht met staatsdwang niet aan
te nemen.
Maar aangenomen eens: dat deze meening
het recht van bestaan mist, en dat de
Eerste Kamer der S. G. met hare grooten
deels verbruikte en afgeleefde staatslieden
met de Tweede door dik en dun meegaat,
welnu dan rijst de vraag: Zal de Kroon,
al wordt ze ook gedragen door eene jeugdige
en onervaren Koningin, art. 71 al. 2 der
grondwet onderwerpende aan het oordeel
van raadslieden, die in dat artikel iets
meer zien dan een phrase of ketterij, in
dat geval, als dan die aangenomen Leer
plichtwet, dan ook met haar grondwettig en
koninklijk Fiat Executie.' onderteekenen
en bekroonen, of zal zij dat Fiat.' vóórloopig
terughoudende, door kamerontbinding als
nog het allereerst een beroep doen op de
stembus, opdat het haar blijke in hoeverre
ook het kiezersvolk eene Leerplichtwet
begeert gelijk ze daar thans aangenomen
ligt door eene kamer die zoo al niet feitelijk
gestorven, Jan toch zóó beslist op het
doode punt staat, dat zij in de oogen der
Kroon in ieder geval niet meer uitdrukt
het oordeel en den wil der natie.
Begeeren hare of'ficieele raadslieden (dus
hare regeering) de toepassing van al. 2
art. 71 der grondwet nogthans niet te onder
werpen aan een referendum der natie, waar
aan de Kroon thans voor hare moreele
staatkundige verantwoordelijkheid, thans
ongetwijfeld niet weinig behoefte zal hebben,
Welnu! Die Kroon make alsdan het oordeel
van den grooten staatsman Thorbecke tot
het hare, toen deze zóó terecht beweerde:
Zoo lamj de, beginselen leven en Iteerschen,
zoo lam/ is niemand onmisbaar, en dus ook
geene Ministers of eene Regeering al heet
zij dan ook een kabinet Pierson-Uorgesius
en Elam/, want door zijn aftreden zal de
natie vóór als nog trots al zijn
platocratische neigingen en zonden, nog niet in
zóó diepen rouw worden gestort, dat her
vorming in zóó menige zitting voor altijd
in dat geval tot volks vrome wenschen zou
moeten behooren.
Maar bovendien, het komt er strikt
genomen in de laatste 25 jaren schier weinig
meer op aan of de heer A of'B als Minister
fungeert in een land als het onze, alwaar
de Bureaucratie gewoon is zoo tiranniek
mogelijk aan Ministers de les te lezen,
en de lakens uit te deelen, zoo als helaas
maar al tözeer het geval is.
De liberale LTnie ziet dan ook juist wan
neer zij aanstuurt op eene grondwether
ziening, want niet behulp van een kiesrecht,
waaraan de census volstrekt vreemd blijft,
zal de Nederl. Kroon alleen kunnen worden
verlost, van een voortwoekerende!! kanker,
die in de Bureaucratische Haagsche Depar
tementen van algemeen bestuur voorgoed
zijn hoofdkwartier heeft opgeslagen, en
van daaruit zoowel aan Kroon als aan
haar Regeeringen S. G. den weg aanwijst
langs welke, de democratische scroomingen
het best binnen zekere perken en grenzen
worden gehouden, en deplutocratie blijvend
laat beschikken over de middelen, die de
vruchten harer tirannie het best waarbor
gen en beschermen.
Een Staatsman in Huxlc,
April 1900.
Afkeurende Neulraliteil.
Drie-en-dertig jaren geleden richtte
koningin Victoria van Engeland een
schrijven aan koning Wilhelm I van
Pruisen, in het belang van den
Europeeschen vrede, liet was kort voor de
opening der tentoonstelling van 18<J7, en
tusschen Duitschland en Frankrijk be
stond eene zeer gespannen verhouding
naar aanleiding van de bekende Luxem
burgscue quaestie. De brief, voor de echt
heid waarvan wij natuurlijk niet kunnen
instaan, deed destijds de ronde door alle
bladen, en had den volgenden inhoud:
De koningin van Engeland bezwoer koning
Wilhelm, in naam van de oude betrek
kingen tusschen de beide lamfèn en van
de intieme familiebanden tusschen de beide
dynastieën, aan de wereld de verschrik
kingen van een Europeeschen oorlog te
besparen. Koningin Victoria ging echter
verder, en verzekerde, dat Engeland,
wanneer het toch tot een oorlog mocht
komen, den Noordduitschen Bond zelfs
niet moreel zou kunnen steunen, doch
zich tot eene volstrekte, maar afkeurende
neutraliteit zou moeten bepalen. Ten
slotte verklaarde de koningin, dat deze
meening niet slechts baar persoonlijke
was, maar een getrouwe weerspiegeling
van de openbare meening in geheel
GrootBrittannië.
De uitdrukking, door koningin Victoria
in dezen brief gebruikt, is voor zoover wij
weten, nooit in het officieel vocabulair der
diplomatie opgenomen. Maar zij was toen
even treffend als juist, en is het ook nu
weder in hooge mate. Afkeurende neu
traliteit, dat woord is volkomen toepasselijk
op de stemming, waarin men bijna overal,
naar aanleiding van den oorlog tn
ZuidAfrika, tegenover Engeland verkeert.
En niet minder waar is het, dat die
stemming der regeeringskringen ook nu
weerklank vindt bij de openbare meening.
De zinledigheid en gezochtheid, om niet
te zeggen de perfiditeit van Engeland's
voorwendselen, wordt thans ook erkend
door hen, die vóór het uitbreken van
den oorlog nog eenig gewicht hechtten
aan de zoogenaamde grieven der
Uitlanders in Transvaal. Geen wonder, nadat
gebleken was, dat de meerderheid dier
naar het heette verdrukte en veronge
lukte Uitlanders zich in den strijd bad
geschaard aan de zijde van hunne
»verdrukkers" en de wapenen had opgevat
tegen de «bevrijdende" Britten.
Aan de oevers van de Seine is de groote
wereldkermis geopend. De beide
ZuidAfrikaansche Republieken zijn in dien
vreedzamen wedstrijd uitstekend vertegen
woordigd, en fier wapperen hare vlaggen
van het trotsche paleis aan den Quai
d'Orsay, waar het Fransche ministerie van
Buiteulandsche Zaken is gevestigd. De
Zusterrepublieken, van welke Engeland,
in zijn grenzerilooze aanmatiging, meende
dat zij zich na enkele weken op genade
en ongenade zouden moeten overgeven,
hebben zich niet slechts meer dan een half
jaar lang gehandhaafd tegen den machtigen
vijand, en dezen de eene nederlaag na de
andere toegebracht, maar zij worden door de
openbare meening meer geëerbiedigd en
hooger geschat, meer «meegeteld'1, dan ooit
te voren. Indien eene conferentie als wijlen
de Haagsche thans bijeen moest komen,
voorwaar men zou niet wederom verzuimen
de Zuid-Afrikaansche Republiek en den
Oranje-Vrijstraat tot deelneming uit te
noodigen! Want zij hebben getoond wat
zij kunnen en wat zij beteekenen en zich
aanspraak verworven minstens! op
sympathieke neutraliteit.
Zou koningin Victoria,-de weldra
eenen-tachtigjarige, zich haar telegram van
drie-en-dertig jaren geleden nog herinneren ?
Zoo ja, dan heeft men in hare omgeving
ongetwijfeld er voor gezorgd, dat de tegen
woordige omstandigheden haar als ganech
andere werden voorgesteld dan die van
1807. Toen gold het immers den onnoo'
digen strijd tusschen twee groote, zelf
standige volken, een strijd, die even lang
van duur als noodlottig van gevolgen zou
wezen. Nu geldt het den door de belangen
van Engeland s suprematie geëischten strijd
tegen twee Zuid-Afrikaansche Republiekjes,
die slechts bij de gratie van Engeland
bestaan, een strijd die voor de andere
mogendheden geen belang heeft, eene
tuchtiging van rebellen, die binnen weinige
weken zou leiden tot volkomen onder
werping van H. M.'s verdoolde onder
danen of ex-onderdanen. Een militaire
promenade tot regeling van eene huis
houdelijke aangelegenheid, menr niet.
Zoo ongetwijfeld heeft de oude koningin
zich de zaak zóó voorgesteld. Maar indien
zij nu de brieven inziet, door een harer ge
trouwe onderdanen, den talentvollenroman
schrijver Conan Doyle uit Zuid-Afrika
geschreven, kan zij daarin eene even inte
ressante als onverwachte aanvulling vinden
van de rapporten harer generaals.
»Ik zag" zoo zou zij lezen »die in
fanterie, met lange baarden, havelooze,
tot lompen geworden uniformen, toornige
oogen, langzaam en moeielijk zich een weg
banen onder wolken van stof." Het is eea
plastische beschrijving van een uitgeput
leger, uitgeput in een strijd van tien tegen
een, van tien coquette, glimmend gepoetste
Engelsche soldaten tegen een handvol
geminachte Boeren.
Wil de koningin andere Engelsche ge
tuigenissen? De Daili/ News laat zich uit
Storrnberg schrijven: »De officieren der
colonne-Gatacre zijn wel niet altijd sol
daten, maar toch altijd gentlemen. Ik kan
u verzekeren, dat die uitdrukkingen in
het Engelsche leger niet altijd synoniem
zijn. Ik heb mannen in het vuur zien
brengen door jongelieden, die, wat hun
intellect betreft, niet waard zouden zijn een
muilezel naar het water te leiden, en wat
hun manieren betreft, volkomen waard,
achter zoo'n dier aan te loopen. Dank zij
den Piemel, hebben de Boeren ons geleerd,
dat er nog iets meer noodig is dan een
monocle en onbeschofte manieren om een
goed officier -te maken". En de correspon
dent van de Times in Kaapstad scheert
oude en jonge officieren, onderofficieren
en manschappen over n kam. »Onze
generaals, onze officieren en onze solda
ten" zegt hij »zijn allen dappere
lieden, maar voor het meerendeel stom
melingen".
Het gerucht wil, dat H. M. Koningin
Wilhfilmina kort vóór bet uitbreken van
den oorlog een brief heeft geschreven aan
koningin Victoria, om op het behoud van
den vrede aan te dringen. Is dit gerucht
juist, dan pleit het voor het goede hart
onzer Koningin, die begrepen heeft, hoe nut
tig en noodig eene welwillende
tusschenkom?t kon zijn, waar de grieven hoofd
zakelijk berustten op misverstand of op
zettelijk scheeve voorstellingen. De aan
matiging der Engelsche regeering heeft
deze en dergelijke pogingen schipbreuk
doen lijden, maar daardoor is de quaestie
der interventie nog niet van de baan ge
schoven. Bijna dagelijks duiken geruchten
op van pogingen in denzelfden geest, met
welke nu eens de naam van den
Duitschen keizer, dan die van den czar, dan
weer die van president Mac Kinley ver
bonden wordt. Waarschijnlijk is door de
verspreiders van die geruchten tot dusver
de wensch voor de daad genomen. Maar
het aanhouden van zulke geruchten wgst
duidelijk aan, in welke richting zich de
BUoom der openbare meening beweegt.
Afkeurende neutraliteit is wel de zachtste
uitdrukking om aan te geven, dat men,
evenals Engeland in 18G7, zoo al geen
partij heeft getrokken, dan toch part\j
heeft gekozen, en dat men slechts noode
werkeloos blijft toezien.
iiitiiiiilMMiiiiiMtiitiN
Sociale,
llHIIIIIIIIIIIIIIMIIMIMHIlHMMIMMIIIIIMUMIIIIillllUIIMIIinlIllllllllUIIMn
Kamers m ArbeM en GescMllen-teleclitiiig.
De vraag heeft zich bij de groote werk
stakingen hier in Amsterdam voorgedaan,
of' het niet mogelijk geweeat zou zijn, de
geschillen tusschen arbeiders en patroons
te doen uitmaken door de voor de betrok
ken vakken samengestelde Kamers van
Arbeid. Voor de staking van bootwerkers
en veem-arbeiders sprak het vanzelf van
niet daar de K. v. A. voor hen nu pas is
opgericht, maar de bakkers, de stukadoors,
de schilders?
^ Want hier heeft men detusschenkomstder
Kamer voor de voeding en genotmiddelen
en die voor de bouwbedrijven niet inge
roepen, niettegenstaande art. 2 van de wet
op de K. v. A. toch onder de middelen,
tot bereiking van haar eveneens daarin uit
gesproken doel: »de belangen van patroons
en arbeiders in onderlinge samenwerking
te bevorderen," ook noemt het voorkomen
en vereffenen van geschillen over
arbeidsaangelegenheden, ook, voor zoover noodig,
door te bewerken dat een echeidsrechterlijke
uitspraak tusschen de partijen tot stand
kome."
Wanneer wij bedenken, dat de betrokken
Amsterdamsche Kamers niet behooren tot
de minst actieve, dan moet er wel een be
paalde reden zijn waarom deze lichamen
niet beantwoorden aan een der van hen door
sommieen gekoesterde verwachtingen.
Att. 22 en 23 der.Wet geven daaromtrent
reeds eenig licht. Daar toch kunnen wij
zien, dat de K. v. A. slechts in geschillen
optreedt, wanneer om hare tusachenkomst
door de belanghebbende partijen, of een
van hen, is gevraagd.
Wanneer de Kamer zich dus met een
geschil niet inlaat, strekt het niet haar tot
verwijt, maar vindt dat zijn verklaring in
het feit. dat de geschilhebbende partijen
de tusschenkomfet niet hebben gewild.
Voor dat niet-willen moet echter wederom
een reden, een verklaring zijn.
Niet steeds vinden wij deze af'keerigheid
om zijn geschillen aan de K. v. A. te
onderwerpen. Inderdaad hebben de Kamers
al tal van oneenigheden beslecht en
inplaats, dat dit ons den toestand
ingewikkelender maakt, helpt het juist aan een
beetje licht, als wij zien, dat dit alle klei
nigheden, plaatselijke, individueele geschil
len zijn ; zoodra er iets ernstigers aan de
hand is blijft men weg.
Zoodra er iets ernstigs aan de hand is
heeft de K. v. A. dus niet meer die kracht,
die ze wel kan doen gelden bij een onder
geschikt verschil van gevoelen.
Voor wie zich illuzies gemaakt hebben
omtrent den verzoenenden invloed dezer
instellingen, voor wie gemeend hebben
voortaan van geen stakingen meer te zullen
hooren, is dat een leelijke tegenslag. Maar
een, waaraan zij zelf' schuld zijn doordat
zij zich een volkomen averechtse voorstel
ling hebben gemaakt van wat eigenlijk een
werkstaking in het maatschappelijk leven
zeggen wil.
De productiemanier van den
tegen\yoordigen tijd, en van het einde der zes
tiende eeuw af eigenlijk reeds, berust op
het feit, dat de middelen, die voor de voort
brenging noodig zijn, de werktuigen, de
grondstoffen, de plaatsen waar gearbeid
wordt, en ten sjotte het geldkapitaal, dat
voor de uitvoering van het proces nood
zakelijk is, in handen zijn van andere
menschen, dan van hen, die het werk van
de voortbrenging in hoofdzaak verrichten.
Hoe meer het oude stelsel van den gilden
tijd, waarin meester en gezellen tezamen
arbeidden, begon te veranderen in een
arbeiden van de laatsten in dienst van den
eeiste, hoe meer voor de gezellen demoge
lijkheid ontbreken ging zelf meester te
worden zoodra zij waren volleerd, zooveel
te duidelijker zien wij ook dat dit een
voudig het gevolg en op zijn beurt ook de
oorzaak was van die scheiding tusechen
den arbeider en het product van zijn
arbeid, en van de scheiding tusschen hem
en dengeen die dat product wél het zijne
noemde.
Maar met deze scheiding kon ook de
tegenstelling van beide partijen in het
productieproces niet uitblijven. Zoodra
toch de arbeider zag dat het door hern
vervaardigde product veel meer opbracht
dan de meester hem aan loon betaalde,
zelfs indien hij er aftrok hetgeen de meester
had moeten geven voor de grondstoffen
waaruit het vervaardigd was, dan kon het
niet anders of het moest bij hem opkomen,
dat zijn meester zich iets toeëigende dat
inderdaad hem, den arbeider, toekwam. En
al naarmate de medewerking van den meester
iu de werkplaats verminderde, of bij
uit