Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1198
land van Westersche beschaving. Even vreemd
is het misschien dat tal van Europeanen daar
verblijf houdende of van daar terugkeerende,
zelden iets begrepen hebben van de schoon
heid die in dit volk ingeworteld zit en in al
hun doen of laten hare uitingen vindt. Of
het is dat ze er meenden de beschaving te
moeten brengen of dat zy alleen uit
handelsoogen land en volk bezagen; de poëzie ging
dikwijls voor hen verloren. Het is waar dat
enkelen begrepen hebben de machtige stem,
die door de verheven tempels, voorbeelden van
samenstemming tusschen beeldhouwkunst en
architectuur, tot hen sprak; dat enkelen ge
zien hebben de schoonheden der beweging die
alleen Javaansche danseressen aan hun lichaam
kunnen geven; dat enkelen gevoeld hebben het
verhevene van hun poëzie en het melodiense van
hun muziek; maar dit zjjc slechts weinigen
tegenever het groote aantal dat in eigengerechtigheid
meent als blanke ver verheven te staan boven
het gekleurde ras. En toch kunnen vele kunst
voortbrengselen der Javanen, en der vroegere
be. woners onzer Archipel, ons leeren hoe juist
deze eenvoudigen, begrepen hebben de schoon
heden van vorm en kleur, van klank en van
beweging, de kunst die door hun ziel als van
zelf sprak, en die zich in heel hun leven
telkens, onwillekeurig openbaart. Zjj voelden
als by intuïtie, als zjj een voorwerp wilden
versieren, hoe dit zy'n moest; waar deze ver
siering moest worden aangebracht en op welke
wvjze, zoo dat zjj geheel aan haar doel beant
woordde; dat zy bleef ondergeschikt, als alleen
ter veraangenaming van het geheel, evenals alle
versiering en kunst moet wezen een veraange
naming van ons leven. En zy verbonden aan
hunne versiering de symboliek hunner verbeel
ding tot het weid een verheffing van hun geest
bjj de streeling van hun oog. Voor hun was
de kunst geworden een behoefte, niet iets alleen
voor rijken bestemd en als zoodanig een arti
kel van weelde, maar als een deel van hunne
omgeving, van hun leven. Een ieder zag en
voelde de schoonheid in een gebak tikte sarong,
die dikwyls van familie op familie overging,
en begreep de beteekenis, in de geheimzin
nigheid der vormen en kleuren, tot ze in de
Europeanen hunne meerdere moesten erken
nen, wat praktische geest aangaat misschien
en daardoor wellicht ook in verwarring ge
raakten tusschen hunne voortbrengselen van
kunst en ny verheid en datgene wat meerendeels
lager in pry's maar ook natuurlyk minder in
kwaliteit, door de Europeesche markt werd aan
gevoerd. En ondanks dat, bleef de techniek
van batikken stand houden, en bly'ft een ge
batikte earong of hoofddoek by den echten
Javaan, een voorwerp van genot en van weelde,
dat bjj verre stelt boven ingevoerd drukwerk,
al tracht dit in uiterlyk, in reuk zelfs het
oorspronkelijke nabij te komen. Het is
duidely'k dat we hier natuurlyk alleen het batik
bedoelen, door de Inlanders zelve vervaardigd,
zooals hun eigen geest hun dat ingaf en niet
spreken over dat ziellooze, onbegrepen werk,
hoofdzakelyk door Indo-Europeesche dames
uitgevoerd, die het batik-procédégebruiken,
zonder in te zien dat dit aan bepaalde vormen
en patronen gebonden is, en die modeplaten
na batikken en ook sarongs vol maken met
figuren, die niets met elkaar te maken hebben,
waar totaal geen verband in zit, omdat zy niet
ontroerd worden door de schoonheid in het
werk der Inlanders en in die menschen niet
zien hunne meerderen in smaak, hunne meer
deren in kunstgevoel. En toch deze batikg, die
door de tyden heen, met de tradities van vol
gende geslachten, als de kunst van een geheel
volk zy'n in stand gebleven, kunnen ons
tot voorbeeld strekken, in de algeheele ver
warring die nog op versieringsgebied heerscht.
En waar enkele musea en verschillende par
ticulieren, zoo ry'ke verzamelingen bezitten,
die echter niet een ieder in staat is te be
zichtigen, daar zal het velen aangenaam zy'n,
de kunstschatten, daar aanwezig, al is het dan
ook in reproductie door middel van
museumuitgaven te kunnen genieten; en tevens te
worden voorgelicht door de bijschriften van
alleszins bevoegde personen, die geheel mees
ter van hun onderwerp blyken te zy'n. En
dit toch moet ook het doel zy'n, waarvoor
Ryks- en Gemeenteverzamelingen worden op
gericht en in stand gehouden, niet als plaat
sen van uitspanning of verpoozing, of merk
waardigheden, alleen door vreemdelingen
by een rondreis bezocht, maar wel degelyk
als monumenten van grootheid uit vroeger
dagen, waar men heengaat en zich verdiept
in de dikwyls onnavolgbare schoonheid der
gewrochten van vorige geslachten; als instel
lingen, waar men de zeden en gewoonten, van
andere volken en landen leert kennen, en
daardoor tevens inzien hoe zelfs de meest
primitieve volken hunne kunstuitingen hadden,
die dikwyls dichter by de waarheid staan dan
de onzen, in al hun ingewikkeldheid van
samenstelling.
Twee werken liggen thans voor my, die
beide, hoewel hier reeds aangekondigd en
besproken, toch een nadere aanduiding wel
waard zy'n, daar het een zoowel als het ander
ons wijst op de schoonheden van bouw- en.
sierkunst in onzen Archipel.
Van het eerste: *De Batik-kunst in i
ederlandfch- Indiëen hare geschiedenis door G. P.
Rouffaei en dr. H. H. Juynboll" bespraken we
reeds een proefnummer 1), doch zy'n nu in
staat by' het verschynen der eerste aflevering
een eenigszins uitvoeriger overzicht van dit
werk te geven. De tekst van deze eerste afle
vering is geheel gewy'd aan de techniek-zelve
van het batikken, hoewel deze hiermede nog
lang niet ten einde toe is medegedeeld. Niet
zoo zeer om de groote ingewikkeldheid van
het procédé, als wel door de zeer nauwkeurige
wyze waarop de schry vers alle bijzonderheden,
de kleinste zelfs niet te gering geschat, in deze
bewerking nagaan.
Na bespreking van den oorsprong en
beteekenis van het woord 'jatik 1), komen zy tot
het doel en het middel van batikken, om daarna
zeer uitvoerig de *1janting" (het
wasscheppertje) in al haar onderdeelen te behandelen,
en op die wyze te doen zien hoe iedere
eigenaardigheid aan dit trouwens hoogst een
voudige werktuigje wel degelyk wy'st op het
gebruik dat er van gemaakt wordt, hoe de
vorm van den tjanting geheel samengaat met den
aard van het batik-procédé; en men dan ook
het verschil in soorten moet zoeken in het
verscnillend doel waarvoor men ze bezigt, m.
a. w. of de tjanting dient om slechts lijnen en
omtrekken te teekenen of wel geheele vlakken
in te vullen, of fijne arceeringen te maken.
Hierna verdeelt men ze in tjanting rengrengan
tjanting pênembok en tjanting isen-isen, en wy'st
de breedte van het tuitje hunne bestemming
uit. Behalve deze soorten heeft men nog als
aanvulling, als latere vinding waarschynlyk,
de tjantings met meerdere afvoerbuisjes, van
1) Weekblad 8 April 1900.
twee tot soms zes of zeven, om evenwijdige
l\jntjes of stippelfiguurtjes te maken.
Een volgend hoofdstuk verklaart ons het
hanteeren der tjanting, wat een handigheid
op zichzelve is en tevens het matig verhitten
der liatik-was. Terecht merkt de heer Rouffaer
omtrent bovenstaande op dat: om het koperen
wasscheppertje aan zy'n bolrond rieten hand vat
op den langen duur goed tusschen de vingers
geklemd te houden, er een Oostersche lenig
heid van spieren en gewrichten voor noodig is.
Wat voorts het verhitten der was betreft, hier
over lezen we, wat tot nog toe in weinig be
schrijvingen vermeld was, geloof ik, dat deze
volstrekt niet mag koken daar zy dan vuil van
kleur wordt en minder geschikt voor het ge
bruik door neiging tot barsten. Hieruit laat
zich ook het eigenaardige verschynsel verklaren
dat Javaansche batiksters telkens hunne
waspannetjes even van het vuur ligten om te laten
bekoelen. Het laatste hoofdstuk in deze
aflevering behandelt de vaardigheid in het
teekenen met was en de afdruk der figuren op
het doek, waarby de schrijver tevens aanstipt
dat het dragen van gebatikte kleedingstukken
en het vervaardigen ervan een zekere weelde
met zich medebrengt en zich dus meer tot de
hoogere Javanen bepaalt, terwy'l de mindere
bevolking met geweven stoffan moet volstaan.
We zien dus dat de schry'vers met de meeste
nauwgezetheid, by' iedere bijzonderheid van
dit eigenaardige procédéblijven stilstaan, waar
door we dan ook tot in de kleinste finesses
worden ingewy'd in de geheimen van deze
aloude ny verheid die ons zoo zeldzaam schoone
specimen, van kleurenpracht en vormenrijkdom
geschonken heeft; en waarvan Wil Ham Morris
heeft gezegd dat zij een figuren doolhof van
wonderlijke schoonheid op een stuk doek heeft
voortgebracht.
Waar de tekst ons nog slechts brengt tot
een gedeelte der bewerkirg, daar doen de
platen, enkele uitgezonderd, ons reeds het
schoone resultaat der talrijke bewerkingen zien,
en wy'zen de namen der patronen ons op de
ry'ke fantasie der Inlanders.
Enkele reproducties geven ons allereerst
afbeeldingen van de werktuigen en tevens van
teekeningen in was, vóór zij in den verfkuip
de kleur in zich opnemen; ook pi. 14 en 15
verduidelijken ons het ingewikkelde der be
werkirg, door in een zestal afbeeldingen ons
de verschillende phasen te doen zien, die een
Pekalonganschen Kain-biron doorloopt, voor
zij haar einddoel heeft bereikt.
Behalve echter deze proeven uit de
woedingsstaat der schoonheid, doen de lichtdrukken
der firma Kleinmann ons ook genieten van
vele prachtige exemplaren van kleurencombi
naties en lijnenspel, die reeds al de moeilijk
heden der verschillende bewerkingen doorstaan
hebben. En hieronder zy'n voorbeelden van
zeldzamen ly'kdom, juist door grooten eenvoud.
Een der mooiste is zeker wel pi. 8,
Parangroesak- patroon met dubbele naga's, waar de
inelkaar grijpende lijnen van prachtig blauw
op een fond van roomkleur, tot ongemeen
fraaie combinaties aanleiding geven. Evenzoo
pi. 4 in bruin met weinig blauw op cr
mewit en pi. 3 in licht geel en rood met pron
kende pauwen versierd waaraan het patroon
zyn naam van Merak-ngigel ontleed.
Zoo zouden wij aan het opsommen kunnen
blijven, daar slechts weinigen ons bepaald on
aangenaam aacdoen of voorbeelden zy'n van
slechte compositie. Als zoodanig valt bijv. pi.
5 buiten de zuivere samenstelling der overige
sarongs; hier werkt de vreemde invloed op de
overigens zoo logischen versieringsgeest van
den inlander.
O f er het geheel bevat deze eerste aflevering
een zeer schoone belofte voor het gansene
werk, waarin we hopen dat behalve de tech
nische of zoo men wil wetenschappelijke zyde
van het batikken, ook de boven alles
domineerende artistieke zijde en de daarmede nauw
verbonden symboliek der patronen, eene plaats
worde ingeruimd. Met verlangen zien wy dan
ook de volgende afleveringen tegemoet.
Een ander werk dat hier eveneens reeds
vroeger besproken werd is: De verifiërende
Kunsten in Nederlandsch Oost-Indië, door E.
A. von Saher.
Thans is hiervan de 3a en tegelyk 4e afleve
ring verschenen, die ons weder verduidelijken
de gely'ken tred die in deze Hindoe-monumenten
bouw- en beeldhouwkunst met elkaar houden.
In den tekst zet de heer Von Saher voort de
beschrijving van de Tjandi Sari en Tjandi
Plaosan in aflevering 2 reeds begonnen, om
daarna de tempelgroepen van Prambanan en in
het bijzonder hiervan de Tjandi-Oiwa en van
Tjandi Sewoe uitvoerig te behandelen.
Achtereenvolgens wordt de bouwwijze, zelfs
met mate toegelicht en de versierende beeld
houwkunst door den schryver besproken en
waar dit ter verduidelijking noodig is met aan
halingen betreffende zeden, gewoonten en gods
dienst der Hindoes toegelicht. Zoo vinden we
hier ook in het kort de «Ramayana-sage"
medegedeeld die in friezen is gebyteld aan de
binnenzijde van den omgang der bovengenoemde
(Uwatempel, en waarvan plaat II in den Isten
aflevering ons het geluk doet zien van
»Rama" en »Sita" na hunne terugkeer te
»Ayodhja". Waar de tekst ons dus met de
meeste juistheid de bouwkunstige-cemstructies
als anderszins mededeelt, door dragen de platen
zoowel tusschen als buiten de tekst er niet
weinig toe bij, onze indruk te versterken en
te verduidelijken. De losse platen in deze
aflevering geven verschillende bouwkunstige
details, waaronder byv. pi. XI nis met groep
van drie «Gandharwa's" boven de
benedenbasis van Tjandi-^iwa zeer mooi is zoowel
wat het decoratieve beeldhouwwerk (de
Banaspati) als de vrystaande beeldjes betreft, als
ook pi. XII dat als geheel een goed aspect
oplevert. Terwy'l de schoonheid der beeldhouw
kunst op zich zelve, zich openbaart door twee
zittende vrouwen uit de bovengenoemde
Ramayana-sage (pi. XIII) en een prachtig goden
beeld (pi. XIV) eveneens van den Tjandi Qiwa,
dat aan groote rust, strakheid en eenvoud van.
vormen, een rykdom van versiering paart die
het geheel tot een zeldzaam schoon specimen
van Hindoe-beeldhouwkunst verheft.
Ten slotte mogen we niet vergeten pi. XVI
die ons in een drietal friezen van den
Boroboedoer, weder wy'zen op de uitstekende ver
deeling en compositie die in het by zonder
deze friezen kenmerken.
Ook deze uitgave doet ons zien dat in Indi
een kunst heeft gebloeid, waardig om in ver
gelijking te treden met onze kunstperioden der
Middeneeuwen, en hoewel ook zy helaas ver
loren is gegaan, toch in hare overblijfselen, al
hebben die door schendende hand en invloeden
der natuur allengs veel van hunne schoonheid
verloren, nog steeds kan getuigen van een
zeer zuiver begrip van verhouding en proportie,
van verband tusschen architectuur en beeld
houwkunst, en wat deze zelve betreft van een
eenvoud in opvatting en uitdrukking die haar
een by' uitstek decoratief karakter verleent.
Waar beide werken dus wy'zen op belang
stelling en liefde in de kunst onzer Archipel
daar doet het ons dan ook het verlangen koeste
ren dat zij dit eveneens mogen verwekken by
menigeen die Insulinde tot nog toe slechts
beschouwd heeft als een rijk arbeidsveld voor
onzen handel en daardoor voorbij gezien, het
veel schoonere arbeidsveld, der kunst, dat nog
op zoo vele plaatsen onontgonnen voor ons ligt.
R. W. P. Jr.
Goudeket & Co., Rokin 50, exposeeren deze
week: Ch. Dankmeyer, >Holl. landschap",
schilderij.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIII1IIMIIIIIIIII1IIIIIIIII4IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIII
(Jrsnle Hapn.
COENÉHE NOOHDTFAL, Ursuk Hagen. Cohen
Zonen, Amsterdam.
In twee dikke deelen. De geschiedenis van
een arm Joden-meisje dat, in betrekking bij
een oude patricische dame, ca veel tribulaties
trouwt met den rijken, gediktingueerden, mooien
zoon des huizes. Een roman dus, een echt
romautische roman met het burgermeisje en den,
rijkelui's zoon die elkaar krijgen: het blijde
einde, na een boel narigheden, die er bij hooren,
om dat, slot nog hartverheffender te maken.
Ja, dat alles wel, en toch iets anders. Toch
een boek om wat langer bij stil te staan.
Waarom ?
Zeker niet omdat Ursule Hagen tevens een
tendenz-werk is. Een cht: met de schrijfster
zoo overal tusschen, zoo hoorbaar in alle ge
sprekken, merkbaar achter de hoofdpersoon als
haar souffleur. Hindfrlijk merkbaar!
Waarom dan wel?
Omdat ondanks haar roman en zijn strekking
de schrijfster recht heeft op eenige belangstelling.
Zij blijkt een persoonlijkheid, er al zijn haar
persoonlijke opvattingen niet alle nieuw en
belangrijk, er is loch veel ia waardoor dit'botk
hier en daar klimt boven het romannetje, dat
sympathie wekt als e oprechte, onstuimige uitirg
van iemand die veel gevoel heeft van groot
onrecht, die op haar beurt riet mee wil doen
aan de ,lieve" literatuur, die op haar wijze een
kat een kat wil noemen en de ,wereld" een
fripon.
Onstuimig dat is ze, en al wil ik haar niet
onstuimigheid" noemen als Ursule Hagen haar
hond, de lezing van haar boek blijft in de her
innering als het bezoek van eeu heel
drukprat.end en bewegelijk mensch, die ons tegen
een herhaling van dat bezoek doet opzien, zooals
ik dan ook de eerste maanden niet graag weer
een boek zou lezen als Ursule Hagen; net be
zoek van iemand zonder eenige zelfbeheerschiLg,
goed-willend en zwak heftig.
Dat is wel het zwakke van dit werk, dat het
te veel wil geven, dat de schrijfster zelf geen
raad geweten heeft met al wat ze zeggen wilde,
dat ze den takt miste het noodige van het over
bodige te scheiden, ea daardoor een woelige
massa opdischte van allerlei, itts dat spot met
alle verhoudingen eu alle harmonie, iets bouts
en baroks.
Een jodianetje, een wees dat met een broer
bij een tante woont, tante een burgerlijk
menscbjp, de ouders vroeger in goeden doen
geweest voelt ziclïdoor omstand gleden
gedworgtn een betrekking te zoeken, en kooit
terecht bij Mevrouw Warde van Ekinga, in de
Bezuidenliout te 's-Gravenhage wonende met
haar zoon Louis en haar kleinzoontje
JohanZij wordt zoowat kinderjuffrouw, dame de com
paguie, huishoudster, krijgt het dus druk voor
haar twee honderd guldeu.
Mevrouw Warde is vtrotsch als een grann
uit een Marlitt-boek". De schrijfster last bet
door Ursule's vriendin constateeren. En ik Eeem
nota van deze zelf-critiek. Inderdaad Juffrouw
Noordwal wtkt evenals in haar Freule Edith het
vermoeden dat zij de Marli't-Werner-sfeer nog
niet geheel ontgroeid is. Mevrouw Warde is
dus hoogst aristocratisch bedoeld evenals haar
zoon Louis, en herhaaldelijk worden wij op
hun gedragingen attent gemaakt. Maar als
we nu Ursule hooren gewagen van het nuffig
keurig hanteeren van mts en vork door motder
en zoon, en tevens van mevrouw hooren vertellen
dat zij aan tafe] een peer schilt, zoo dat de schil
zich geel spiraalt tegen haar blanke vingers",
dan twijfelen we eenigszins aan Ursule's op
merkingsgave, of aan dat ^aristocratische",
een van beide.
Ursule heeft dus een betrekking. Maar
ze vindt het iets vreeselijks.
Dienstbaar ik .... ó ....!"
Hier hebben wij een kapitale aanwijzing ter
beoordeehng van wat er verder volgen zal. Uit
dezen uitroep blijkt dat Ursule, op zichzelf blij
?200 met kost en inwoning te kunnen ver
dienen, wat voor een meisje dat voor bet
eerst een poging in die richting doet, werkelijk
lang niet onaardig is dat Ursule zóó be
krompen, zóó weinig innerlijk beschaafd is dat
zij in dienstbaarheid een schande ziet, zich ver
nederd voelt en, behept met
standsvooroordeelen tegenover haar mede-iienstbaren de
meiden", geplaagd door de herinnering van
van-beter-kom-af" te zijn, eigenlijk met weerzin
de betrekking gaat vervullen, waarnaar ze
geviiiajd hetft.
Ursule wordt verder voorgesteld als zeer
«fijngevoelig", »g>ëxagereerd-gevoelig",
hypersensitief" een waar kruidje-roer-mij-niet.
Zelf noemt zij zich ook nog te argeloos en
voortvarend".
We ? zullen, zien wat hiervan is. Maar we
moeten vóór alles met Ursule's weerzin tegen
dienstbaarheid rekenen. Aan wie de fout., aan
haar of aan haar nieuwe huisgenooten dat de
verhouding al dadelijk scheef wordt?
Trouwens ? ik krijg den indruk of Mejuffr.
Noordwal zelve er een beetje scheef tegenover
staat. Ik zei er al iets van, maar 't klinkt mij
zoo vreemd als een mevrouw Warde aan haar
nieuwe juffrouw vraagt:
»U is zeker opgewekt van karakter'?'
Nu moet Ursiile kennis maken met den zoon
des huizes, Louis Warde. Zij heeft hem door
een gesloten deur al iets hooren zeggen over
een jodin" dat haar pijnlijk aandeed, maar nu
zal zij hem ontmoeten. Johan, het aardige ventje
dat zeer met Ursule is ingenomen, doet het
woord.
O, kijk u eens oom, daar is de juffrouw I
Juffrouw, daar hebt u nou oom Louis". Johan
liep van zijn oom, die bij den schoorsteen stond,
weg; in kinder-triomf op baar toe".
Oom Louis kijkt haar even aan, buigt en
zegt:
Een formeele voorstelling, niet waar, juf
frouw ?"
Iets wat, beleefd gezegd, in verband met de
opgewondenheid van het kleine kereltje, niets
stuitends heeft. En wat antwoordt Ursule nu?
Bits weg, plomp en onbehouwen:
i/Q, ik ben de juffrouw maar!'
Nu vraag ik, is dat het antwoord van iemand
die fijn voelt P
Ea dat de schrijfster hier ook een wonderlijk
standpunt inneemt, blijkt uit de mededeeling:
Warde vond het een kolossale brutaliteit van
die juffrouw om hém pal te durven zetten,"
Dus, omdat de nieuwe juffrouw zulk een bêtise
zegt, moet Louis Warde zich au pied du mur
voelen? Och, kom! Juffrouw Noordwal vindt
bier Ursule al even gewichtig als zij zichzelf.
Zoo staat Ursule dan in dat groote huis, met
een gevoel van heel wat te beteekenen, voort
durend beleedigd, zich beklagend tegenover een
oude huisnaaister, die steeds om haar
geesligbeden lacht, welke dan ook wel op dat gehoor
berekend blijken, zuchtend onder haar werk.
Johan is dol op haar, maar in plaats van dit
te maken tot iets heeilijks iu haar plicht-leven,
voelt ze zich altijd gekrenkt en gegriefd. Tot
overmaat van ramp wordt ze verliefd op Louis,
en weet die verliefdheid niet beter te uiten dan
door voortdurend met hem te kibbelen, ja zelfs
hem scènes te maken waar Johan bij is, scènes,
waarna zij in Louis' herinnering staat als een
//kleine furie, kleine helleveeg, klein vischwijf...
met een mond die ratelt" ... Nog eens dat
alles waar Johan bij is... Wonderlijke fijn
gevoeligheid !
Maar nu komt er nog iets heel ergs bij
haar jodin-zijp.
Ze staat in -dit opzicht naast Heijermans'
Rafaël, voelt ook als een zware last de min
achting der Christenen voor de Israëlieten.
Hierover valt moeilijk te twisten. Iemands
persoonlrjke ervaringen geven bij een dergelijke
appreciatie allicht den doors ag. Zelf was ik op
scholen waar wij er niet over dachten
jodenjongens uit te schelden, waar we altijd met
hen omgingen net als met de andere. Dat de
bijvoeging jood" op zichzelf niet voor alle
joden als beleediging gevoeld wordt, blijkt uit
het feit dat ik heel dikwijls iemand met een
kar zich als het groente-joodje" heb hooren
aankondigen.
Hoe dit zij bij de familie Warde voelt
Ursule zich tusschen haast alle bezoekers als
tusschen joden-haters. Daarbij zijn de menschen
zoo ongelooflijk onbeschoft, meermalen zoo
archi-burgerlijfc onbeschaafd, dat we ons telkens
buiten den kring der Warde's verdwaald achten.
In hoeverre de schrijfster hier op willekeu
rige wijze met de werkelijkheid omspringt is
moeilijk juist aan te toonen, maar dat ze die
geweld aandoet om het voor Ursule heel erg
te doen zijn, is zeker. Jonge dames worden
jaloersch op Ursule, zonder motief, want de
gevoelens van Louis uiten zich zóó wonderlijk,
dat Ursule zelf zér verrast is als zij er de
teederheid van ervaart. De jonge dames en ook
oudere belasteren haar op de grofste wijze,
hebben blijkbaar geen ander levensdoel dan
Ursule's pozitie onhoudbaar te maken. Hiervan
dit kenmerkend staaltje, tevens weer van Ur
sule's optreden.
Ursule is met Johan, de oude naaister, en
den hond van Louis, Amelius, in het Haagsche
bosch. Vreedzaam zitten ze op een bank.
//Er wandelden twee dames voorbij, die naar
het troepje keken, fluisterden, toen lachten.
//O, is ze diU?" vroeg de eene met een lan
gen koud minachtenden blik op Ursule. i/Ja."
giegelde de ander ...
Johan trekt partij, hitst den hond op de
dames af, Ursule gaat naar hem toe, houdt
hem tegen.
Een mooie opvoeding krijgt dat kind. Je
kuti t wel zien, hè?"
//Hij krijgt een betere opvoeding dan u ooit
gehad hebt! zei Ursule streng. Hij leert dat
het leelijk is als men de gevoelens kwetst van
zijn medemensch en op zoo'u manier dat de
gesarde er weerloos tegenover staat."
Iets verder: Ga heen !" beval Ursule gestreng,
of ik s»a niet in voor wat er gebeurt."
Dit is tegelijk een voorbeeld van
Ursule'sfljngevoeligheid en paedagogischen tact. Op die wijze
valt ze altijd uit, preekt soms bladzijden vol
over onrecht, godsdienst, menschenrechten, ver
ongelijking euz. enz. En dan zegt ze nog na
die bosch-scène:
Ik had het maar stil moeten dragen zooals
ik alles draag'M!
't Is een heel lucide oogenblik van Ursule,
als zij meent dat iemand haar verdenken zal
van vervolgingsmaniën of itts dergelijks.'' Daar
hebben we het. Zij maakt het heele boek door
den indruk van te lijden aan een idee fixe, aan
vervolgings-waan. Zij heeft die blijkbaar al van
schooltijd af (ziet blz. 50?57), en al haar daden
en woorden zijn er de kenmerken van. Toch
heeft de schrijfster dit niet bedoeld, moet zij
de fympathieke persoon zijn, met het rechtaan
haar'zij. Dat is de hoofdfout van het werk
een jammerlijke misrekening.
Er is kracht in dit boek, de kracht van haat,
van verontwaardiging, van lang verkropte, ein
delijk zich driftig uitende boosheid, er is
een ziel in, onder alles voelen we voortdurend
de auteur die zich aftobt om ons te overtuigen
van een groot maatschappelijk onrtcht, maar...
als kunstwerk is het mislukt. Omdat de voor
stelling de blijken draagt van allesbeheertchende
partijdigheid, van onwaarheid. En ook omdat
de auteur niet aesthetisch genoeg voelt om de
verhoudingen zuiver te houden. Met licht,
schaduw en kleur is op de meest willekeurige
wijze omgesprongen. Niet alleen in de
karakteren milieu-schildering zondigt het voortdurend
tegen den goeden smaak.
Ter verduidelijking deze natuur-beschrijving.
De vijver lag in de bloeiende lijst van 't
zomergras zijner grillige oevers, en zijn
glasvloer keerbeeldde het rijk en kleurvol geboomte
dat hem omheinde. De stoere kruinen in
klompwollige bouquetdrommen rood en groen, dom
melden omlaag naar blauwen luchtbodem. Ea
in het midden marmerden op hun spiegelgestalten
eenige blanke zwanen, het water in een slordig
zilversliertje achter hen aan rafelend. De zon
guldde hun marmer, het houdend als bij
lichtspanger, die van uit de hoogte raak schuin
op hen vielen. Ze zeilden toe op Johan, die
brood toewierp, beffende de zalmroode snavels
uit het gladzwart hunner koppen. En als zij
het brood hadden, lieten zij die snavels als
vreemde bloesems blozen op de
sneeuwslangingen hunner halzen."
Ik heb maar niets gecursiveerd. Er is geen
beginnen aan. 't Is typig van smakelooze ge
zochtheid. Ea hierdoor moeten we nu den
schoonheids-indruk krijgen van een Haagschen
Bosch-vijver op een mooien zomerdag?!
Juffrouw Noordwal schrijft soms heel aardig
raak, met kleine opmerkingen en met vergelijkin
gen die van zélf zien getuigen. Ook heeft haar stijl
en taal vaak iets eigens. Wat de laatste aan
gaat onmiskenbaar is iets semietiach hier
en daar, ook als het niet bepaald voor de per
sonen-karakteristiek noodig is. Zoo loopt de
meid met een begraveerd" blad, praten beeren
en dames van naar bal gaan", lees ik van
slippende" (?) werklui, van iemand die in de
»ras" zit, wordt iemand een onmogelijkheid"
genoemd, zijn er zinnen als: aieas die dikke
man daar maar niet gestaan".
Vreemd is ook het herhaald gebruik van dier"
voor »haai": »Rei.6e met al dier schoonheid".
't Is jammer dat juffrouw Noordwal niet ge
heel berekend bleek voor haar taak. Ik kan
me begrijpen, dat een vrouw die vél voelt
voor maatschappelijk misdeelden aangetrokken
wordt door dit onderwerp. Er zou iets heel
moois van te maken zijn. Frans Netscher gaf
er als een voor-studie van in zijn Stille Waters.
(Studies naar het naakt model) Maar wie dit
volbrengen wil, moet alle overdrijving en par
tijdige gevoelens schuwer, moet zoo strak mo
gelijk, zonder romantisch-gebeurlijlc, maar als
regel onwaarschijnlijk theatraal bevredigend slot
de epiek geven van een leven zonder beteekenis,
van grijze plichtvervulling zonder meer vreugde
dan deze alleen geeft, als eeuig tegenwicht tegen
over de onvermijdelijke ontberingen, waaraan
een waarlijk-gevoelige blootgesteld kan zijn in
een b< trekking van dienstbaarheid.
Juffrouw Noordwal'wilde mér geven . en
gaf minder.
Toch verdient haar pogen belangstelling.
19 Mei 1900. W. G. VAN NOUHÜYS.
NIEUWE UITGAVEN.
Justus van Maurik's werken. Geïllustreerde
volkseditie. Afl. I. Amsterdam, Van Holkema
en Warendorf.
Europa, letterkundig maandschrift. Jaar
gang 63. Afl. 6 1900. Dordrecht Blussé& Go.
Dona Christina, door ARMANDO PALACIO
VALDES, door Dr. A. A. Fokker. Amsterdam.
C. L. G. Veldt.
Teekeningen van Oude Meesters der
Hollandtclie School. Serie III. Afl. I Haarlem, H.
Kleinman & Co.
Oostersche Schetsen en Vertalingen, door G.
VAN VLOTEN. Amsterdam, Scheltema en
Holkema's Boekhandel.
De leerplichtwet, door C. A. ZELVELDEB.
Gorinchem, J. Noorduy'n & Zoon.
Het boek van Nagradah den Bnlling, door
Dr. A. KEMPE. Leiden, A. H. Adriani.
Schetsen uit de middeleeuwen, door Mr. S.
MULLEK FZN. Amsterdam, S. L. van Looy.
M. A. PERK. Schetsen en Beelden, met portret
van den Schryver.
Handboek vot/r Bloemtuinen en Buiten
plaatsen, met wenken voor de behandeling
der planten in de koude en warme kas, naar
Witte's handboek voor den bloementuin, be
werkt door ERICUS, met pi. m. 150 illustraties.
Afl. 3. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink.
»Exposition Universelle Internationale Paris.
1900." Catalogue de l'Exposftion Collective
du Cercle de la Librairie Néerlandaise. Am
sterdam, 1900.
Verslag der Werkzaamheden van de
Vereeniging voor Gezondheid»-koloniën te Rotter
dam gedurende het jaar 1899.
Geïllustreerd Weekblad voor Fotografie.
Apeldoorn, Laurens Hansma.
Inhoud van Tijdschriften.
Wetenschappelijke bladen, Juni 1900: Het
arbeidsvermogen op de tentoonstelling; Iets
over aanstaande veranderingen in de ontwik
keling der nyverheid ; Suhotsch by'geloof; De
slavernij in Tunesië; De Germaansche graf
heuvels aan den Nederrijn ; Cuba en de
Vereenigde Staten; Het klimaat en de dampkring;
Sociale verschillen tusschen Noord- en
ZuidItalië; De gedenkteekenen van het oude Oosten
als bron voor de natuurwetenschappen ; Korte
mededeelingen uit*buitenlandsche tydschriften.
Eigen Haard, No. 23: Bergaf! door Louise
B. B., VI; e toren van Rausdorp, met af
beeldingen naar teekeningen van W. O. J.
Nieuwenkamp ; Het einde van 't sprookje, naar het
Russisch, van A. Kyprin ; Op het land, naar
de schildery van E. S. Witkamp, in bet Rijks
museum te Amsterdam, met bijschrift; Eene
episode uit den Atjeh- oorlog, I; E. J. Jellesma,
resident van Menado, door D. H. de Vries,
met portret; De Hall-Braille schrijfmachine,
met afbeelding; Inbraken in Amsterdam, met
afbeelding; Feuilleton.
*wn4itn«*.<itiiutMHtuiiumiiuiiimmimiumimiiiiiiiuimi!tiiituui
CORRESPONDENTIE.
Max, te Utrecht. Uw stukje is niet geschikt
voor ons blad; het ligt dus ter uwer beschik
king tegen inzending van 't porto voor
retourzending. Red.
iO cent» per regel.
IttlHUH IIMimHIIIIMI
TRADE
MARK.
NlARTELL's COGNAC,
Dit beroemde merk is
yerkrjjgbaar bij alle bekende
Wijnhandelaars en bij de representanten
KOOP9IAKS «k BRUINIER,
te Amsterdam.
Prijzen van af ? 2.50 per Flescï.
BAD ASSMAHSÏAUSEN a/Eb.
Lithionrijbe geceesbron.
26°R, vanouds tegen jicht-,
rheumatiek, nier- en
blaaslijden etc. Themal-baden,
,4rinkkuren dieet,
mas»e, gymnastiek, zachte
watergeneeswijze,
comfortabele kuurinrichting, oud
schaduwrijK park, eigen kuurkapel. Docter in
het kurhaus. Prospectus zenrtt de
BRONNENDIRECTIE.
Piano-, Oriel- en Mnzieltanflel
MEY ROOS <& KALSHOVEN,
Arnhem, Koningsplein.
VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in Huur.
Repareeren Stemmen Ruilen.