Historisch Archief 1877-1940
8
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1198
de Gtand Trwnk van Canada; voor het restant
ad 2öpet. van de hoofdsom, der tweede hypo
theek, worden 25 pet. nieuwe tweede hypotheek
Income Boude versteekt, waarvan het totaal
tot ds. 1,500,000 wordt beperkt. Deze zullen
te Londen in de noteering worden gebracht.
Het syndicaat voor D. 6.000000, gevormd
ten behoeve van het comité, (en doel hebbend,
in geval van procedure, aan de Ie hypotheek
houders <!»? afbetaling' of veslenging hunner
obligatiën aan te bieden, zal na gasdkearing
der voorstellen knieën werden ontbonden; de
commissie' ea provisie door het comitéaan dat
syndicaat verschuldigd, zal door de andere
party worden betaald, zoodat de houders dien
last ni«t tobben te dragen;
De definitieve opmaking van de overeen
komst met het comitézal dezer dagen te
Londen piaats vinden en zal daarna moeten
worden geratificeerd alvorens bindend te zijn,
De gelegenheid tot toetreding zal binnen
zew weinige dagen definitief gesloten moeten
worde».
Over ingekomen verslagen de volgende week.
Zoo ook déverlangde boekbeoordeeling en
boekaackoDdigicg.
A'd a m, 7 Ju»i 1900. D. STIGTEB.
Kantoor: Singel 221.
iiumMunniiniiiiiiimnnmin
OBI TDttft in zijn natirt
QuU)on<|ue est fidele a son opinion, rend
UB ssrvke a l'humanité.
RENAN.
Naar algeheele gelijkheid hebben immer alle
magere zielen instinctmatig gesmacht en alle
dichterlijke geesten in hunne uren van zachten
deemoed zelfverloren gestaard. Deze drang,
beurtelings verklaard als heimwee naar een
verloren geluk ea als een geestesomvatten eener
bestemming van het menschdom, heeft den
menteh trachten terug te vinden in een
natnurtoeütond, waarin wij in een verrukkelijk gemis
aan kleeding en intellekt ons in een groote
Gotlahnlichkeit gelukkig voelden enineene
toekomst, wanneer de Zon niet meer zal
schenen, die licht geeft en danker, en een
groote grijze uniformiteit alles, wat middelmatig
is, ademloos imbeciel, zich zal doen gelukkig
prezen.
De eerste voorstelling is als chimère terug
gezonden in het diep verleden, toen bleek,
dat de edele wilde" niet te vinden is, en de
dierlijke benden, welke onder Rousseau's pal
men leven, niet waard zijn, dat men er den
menschelijken stamboom heen uitstrekt.
Dan wendt men z'ch naar de toekomst: de
utopiën zijn den ty'd jubelend tegemoet ge
vlogen grootsche profetische spreuken ; de tyd
heelt ze teruggedreven met verlamde vleugelen
en ze de oogen toegedrukt in het verleden,
waar ze sluimeren in hun lieve sprookjes waar
heid. Sedert het individu werd geboren, is men
gaan twijfelen, aan een ideëele gelijkheid: In
het ruk van het intellect dringen slechts de
bergtoppen door. En zoo is dat geloof aan het
ne groote menschengezin teruggevlucht in
den vraag naar materieele gelijkheid, die,
zoo hij het intellect al exploiteert en dus niet
geheel mag negeeren, er toch geen rekening
mede heeft te houden, aan de eene zy'de;
in een ideëele rest, die zich tevreden stelt met den
hoop op een cosmopolis aan den anderen kant.
Dezen kunnen wy het laten: dsor
ineenvloeiïog van rassen en stammen is in den
loop der ty'den verdwijning, wijziging van de
volfcomen zelfstandigheid der natiën mogeiyk
ta stellen, al gullen binnen het ne hypo
thetische Yolker verband de natiën blyven
bestaan, zoolang niet de fusie volkomen is
geworden: het bewuste verleden van een
indipidu, zy 't h,ier van eene natie als zoodanig
gedacht, wordt slechts weggewischt door een
geheele destructie, den dood.
Er is echter een gevaar gelegen in zulk een
machtmeening, de mediocriteit maakt er zich
meester van en wikkelt er zich loom in te
ruste. Doch de verlangens van het oogenbiik
mógen niet aan den vrager worden teruggegeven
met vroom. verw4jz/en naar e,en later, wanneer
er niet zal behoeven gevraagd te worden en men
tenminste niet zal genoodzaakt zy'n, tot ant
woorden zich te pijnigen. In casu: een natie
heeft (nationale) behoeften, voor welker vol
doening de intellectueele klasse wel voornamelijk
zal moeten arbeiden. Met een ontijdig
cosmopolitisme mag men zich niet aan die plichten
onttrekken.
In een ty'd, als deze, van verslapping der
nationaliteit, v rheffen zich personen, clubs,
vereenigingen tot verhooging vaa het volksbe
wustzijn. De laatste doen, wat vereenigingen
alzoo in den aanvang zulk eener periode kun
nen volbrengen: zij doen het Nederlandsch
ploertendom naar het buitenland emigreeren,
waar de heeren hunne misses met Engelsche
blouses te flineeren zenden en zelve in de
café's met de beenen in de lucht, gingen
drinken en tusschen de zinnelijke lippen Engel
sche vloeken laten rollen ?, de congressen en
nationale banquetten zijn geene vermelding
of beschrijving waard. '
Aan den anderen kant doen zich stemmen
hooren tot principieele verwaarloozing, zoo niet
kunstmatige opheffing der individueele natie.
Deze doen veel meer nut, en zyn in hunne
negatieve beteekenis van veel belang in onze
geschiedenis: zij brengen het moment der ne
gatie in onze historische dialektiek. Hiertoe
reken ik o. a. een artikel Nationaliteit" voor
komende in dit blad, dato 21 April, waaraan
ik thans twee uitspraken ontleen, waarin
men veelal het nationaliteitsbegrip neergelegd
denkt: Ie désir de vivre ensemble'' en de
liefde voor het land" (deze in hare teerste be
teekenis) naar een prozastuk van Carel Scbarten.
Hieraan annex zal ik trachten een e ontwikke
ling van ons nationaliteitsgevoel aan te stippen.
Waarlijk, indien het nationalileitsgevoel niet
rijker was aan inhoud, dan had het algemeen
nationalisme geen recht van bestaan.
Le desir de vivre ensemble" als grondbe
grip der natie" is zoo vaag, als maar
eenigzins gewenscht zou kunnen worden; aan deze
tautologie moet beteekenis worden gegeven door
de aangave, de benadering van den omvang
dezer begeerte. Tot dusverre is hiermede slechts
de kudde gegeven in haar meest primitieve
beteekenis. Deze kudde neemt zich samen tot
gemeenschappelijk verweer: hiermee is zij in
zich besloten en bepaald in eigen grenzen: de
stam. Deze zet zich neer, fixeert zyne belan
gen in den bodem, waar hij tot rust is gekomen
en bindt zich aan den grond. Er komt liefde
tot dit voorwerp 'zijner bemoeiingen, dat
Vezigheid en onderhoud ge^ft, hierin is virtualiter
de natie gegeven. De beteekenis van dien bodem
is in de ontwikkeling der volksidee slechts die
van eene aanleiding tot zelfbepaling. Immers,
wanneer de materieele vragen tot eenige rust
zyn gebracht, de materieele bemoeiingen bin
nen vaste banen besloten geworden, dan gaat
het vol* terug in zyne binneokameren: het
volkskarakter gaat zich ontwikkelen.
In de avonden van verpooaisg, wanneer de
geainnen aan dea haard bij het knetterend
hout vuur verhalen en spreken over het verleden
vaa vorming, vaa ontwikkeliag, de zangers
zingen van trotsehe daden en de banieren
spreken vaa stryd en mannenkraeht, _. dan gaat
het1 volk in zich, wordt zich z^ner, bewust, het
heft het hoofd omhoog in krachtig voelen : n
in zgne veelheid, bewust in zijne georganiseerd
heid. Deze bewustheid is nog niet rein, want
zij zet zich neer in voorstellingen van moed ea
ruwe kracht: in de historische galerij zijner
helden. Thans gaat het volk naar buiten, ziet
ook büanderen denzelfden trots van het dier
lijk verweer, neemt toch het feitelijke verschil
in zich op, keert tot zichzelte in en vindt
eindelijk als een schat, veilig bewaard in den
schoot der tijden: de volksziel.
De volksziel, die zich uit beeft gesproken in
de conversatiën, in de meesterwerken der taal,
in de liederen.
De baardgesprekken zy'n door den rook in
den schoorsteen medegevoerd. Onze standaard
werken zijn ge< stesverpoozing voor een ontwik
keld, klein deel der natie, zij dragen een indivi
dueel cachet en geven eenen iiodruk van het natio
naal geestesleven slechts in een groot historisch
verband. IQ ons Lied heeft zich het geestes
leven concreet gemaakt; vele eeuwen van
volkscritiek hebban onze liederen gereinigd en
geschift. Hierin nu is de karakteristieke schoon
heid vaa de taal vervat, vaa het groote klan
ken- en begrippenwazen, dat verandert naar
den wisselenden volksgeest, dat altijd door
bly'ft eene concrete wedergave van en voor de
ideëele volkswereld.
Ons Lied is nu gedurende eeuwen gezongen,
is door het volk van eeuwen erkend. De taal
van het Lied is de wedergave van het volks
geloof in zich, van het volk in zij a schoonste
oogenblikken," in zijn beslaan voor zyne
ideëele bestemming." In zyne melodieën,
zoo muziek zelfs ware het grondwezen van ons
bestaan, van een absoluut-menschelijk bestaan,
zoo is zij toch in hare plooibaarheid binnen
den sfeer van een individu aan diens maatstaf
gebonden en wordt er door geregeld. Er be
staat eene Nederlandsche (volks-) melodie,
waarbuiten andere ons vreemd toeschijnen.
Wat nu is het Nederlandsche Lied voor ons?
Wij zijn geene gedoleerde individuen; uit
de diepte van oas nationaal bewustzijn komen
tot ons de heilige, de heerlijke herinneringen
uit ons leven in vroeger tijden. Ieder van ons
heeft potentieel in zich het geheele volksver
leden en er zyn die gezaligde oogenblikken in
ons, ala de geheele historische stroom \an
den stam opbruist tegen de wanden van onze
ziel, dat wij vreezen, onze zelfbeheersching
te verliezen, vreezen, dat wij, ondergegane
Alltagimenschsn dezer tijden, niet bestand zijn
tegen den drang van ons reiner-ik, van een
schoon verleden.
Hoe komt het, dat de tranen ons in de oogen
komen, wanneer onze zangers, die hunne aan
dacht weder gevestigd hebben op onze liederen,
ze tot ons brengen? Dit is, omdat wij het zyn,
die daar meejuichen, wanneer de Staatschen
eene nieuw* overwinning meebrengen binnen
de poorten, wij, die daar, op de knieën ge
zonken, bidden voor 'slands bedreigd behoud
en smeekend de handen omhoog strekken naar
Oranje; w\j zien tijdens ouze avonden op
de stadspleinen de kracht van het volk, dat
daar zijnen plicht doet en zeli bewust, gezond
en frisch, hamert in de smidse en klopt op de
leest. Zelf zijn wij het, die daar den gek
steken, als wij krachtig, breed-lachend, ge
zeten zy'n om de ruwe eiken tafels onzer
taveernen niet broerkes, EOI nekes
enkwezelkens, straks trillend van innige vereering opzien
tot onze zachte liefsken met kuische oogen in
witte gewaden, ' of in onze wouden gaan en
hooren ruischen den grooten liefdesadem Gods
door de schepping en stryden voor zwakken
en verdrukten, neerslaan laagheid en boosheid.
Zy, die dit eenmaal voelden, getuigen met
mü! Wanneer nu het intellect, (in de ruimste
beteekenis genomen) dat zich is gaan
separeeren, en, in grootsche aandacht zich verdie
pend in algemeen-menschelijke denk- en
kunstwerken, als 't ware buiten de z el treedt
en zich verliest in een grooten eerbied en een
koud ontzag, daar weet het, dat er nog het
domein is zyner ziel, waar hij den eigen gloed
terug kan vind* n, als in moeders schoot,
vanwaar hy heen is gegaan lang geleden
toen heeft hy gedwaald, is gedaald en ge
stegen en heeft de liefde geweigerd waar
zyne jeugd hem wacht, getrouw en liefde
vol ; als in de armen van Solvejg, die zingt
hare liedekens en hoopt in groot verlangen,
totdat de zwerver, die zijne idealen, naar den
blauwen hemel wierp en kwisiig wegstrooide,
terug keert en alle ze vindt in haren boezem.
Dit nu is slechts eene gevoel-quaestie, doch
de geheele nationale beweging beroept zich op
het sentiment, appelleert op ons beste deel.
Zg weigert de onderlinge afhankelijkheid der
kudde, de uitsluiting, van het buitenstaande,
de gehechtheid aan den bodem als motieven,
zy vindt zich terug in ons meest intensieve
wezen; dit involveert tevens et gemeenschaps
gevoel en de lietde voor den bodem als hare
momenten.
Hierin kan nu eene grootheid nog worden
voor ons volk: wanneer het inkeert in zijne
ziel, besef krijgt van eigen schoonheid en zoo
zijn interieur vindt in het specifiek Holiandsche.
Zóó kan dan misschien komen in den waren
zin eene volkskunst, wanneer er weer Cremers'
opstaan, die, geïnspireerd door het fijne, mystieke
weefsel, dat den Hollander als zoodanig bindt
aan zijne omgeving, aan zijne landschappen,
aan zijne huiskamer, schrijven van den gezonden
volksmensch, van zijne teerste gevoelens, van
zyne gezonde passie'» en ons allen terugvoeren
naar onze jeugd met hare heerlijke, groot-naieve
geluksdroomen. Wanneer?wat onze Holiandsche
schilderkunst ons wil, maar niet zoo volkomen
kan geven, waar zij hare voorstellingen fixeert
en geen aanleiding is tot eene vrije nationale
extase ons theater, onze muziek ons schenkt,
als zij het karakter onzer volksballaden,-sproken,
-sagen tot de hoogste, de muzikale
repraesentatie omhoogvoert en ons doet drooinen in het
rein nationale.
Ea dan is er hoop op den gezegenden blik
semstraal, die de geheele bende naiipende,
analyseerende, klankencombineerende, kleine
woordartisten tegen den grond plaat en alle
knoeiers in a'sthetica met hunne verwrongen
lijnen en slechte combinaties als rook zal doen
opstijgen boven het hoopje asch, dat de winden
zullen meevoeren naar de plaatsen van herkomst:
naar alle windstreken.
Wat nu is de beteekenis van het lied in de
nationale beweging? Wij verwachten niet, dat
het als een elixer als met een tooverslag aan
een afgestorven nationaal organisme leven zal
teruggeven. Doch wij gelooven, en bet is
de verdienste van Obers, dit het eerst te heb
ben ingezien, en met groote energie te hebben
verbreid, dat ons lied, in de beteekenis,
welke wij zooeven hebben ontwikkeld, ons aan
ons zelven zal herinneren en een sluimerend
beaef zal doen untwaken: ons aan ons zelven
terug zal geven.
Men voert ons tegemoet, dat wij idealisten
zijn; wij antwoorden, dat wij spreken tot, ons
beroepen op de idealisten, en zien terug de
gevulde zalei op onze liederavonden, wan-i
neer de heerlijke bekoring onzer zangen zich
aan allen meedeelde, aller hart opging en
een spontaan groot gejuich de zangers dankte
voor het gegevene. Wij doen een beroep
op de moeders en jonge vrouwen, die bewogen
werden door de mooie Holiandsche Jezus- en
Mariavereering en de zuivere Holiandsche kin
derziel in het lied, op de mannen, die onze
plechtige en krachtige geuzeliedekens hebben
doen ontroeren, en wy vragen, of zóó intiem
ooit het vreemde" tot hen sprak.
Niet tot hen spreken wij, die, ondergegaan
in materialiteit, slechts deeltjes zijn m dea
grooten stofwolk, niet tot de bonviveurs; de
gry'nzende koppen, de cafégasten, de
commisvoyageure, die heele secte van réprouvés, de
paria's van elke natie.
En ook zy, die zich buiten de natie hebben
geplaatst en zich hebben doen opnemen in het
universale, die meer voelen: het
algemeenmenBchelijke, dat geene natie's kent ook
dezen zullen zich voelen terugvoeren in eene
groote nationale conceptie.
Dan zal er de ware volkskunst zyn, dóór
en vóór het volk. Het volk zal zich in zyne
kunst leeren liefhebben, in eene kunst, die
daarom het sloopende epitheton van
tendenziositeit niet verdient, omdat zij spontaan zal
spreken uit de volksziel tot zichzelf en niet
buiten haar eigen wezen treedt.
De idealisten hebben de wereld geregeerd.
Zola in zijn eersten, wreeden tijd en
Hey'ermans waren eerst volksman, en wandelaars op
vuile wegen en achterbuur-en, voordat hun
artistennatuur openging, daarom hebben zij
temporaire waarde, de beteekenis van den
momentphotograat: Cremers en Reuter, Björnson,
Carmen Sylva en Maclaren hebben gevoeld de
karakters in de kerngezonde, schalksche Betuwe,
op de Lüneburger heide, op de zonnige saters
boven de spookachtige fjorden, langs de dicht
met donkere dennen bezette Roemeensche berg
hellingen en in de oude puriteinsche dalen van
Schotland. Zij ziju de volksauteurs van een ver
leden en voor eene toekomst. Het volk wordt
niet gesticht met troostlooze grafreden op een
zich dooreenwentelende en verstikkende maat
schappij. Door te doen voelen: de volksziel,
wekken wij het individu in bet volk op en
hierin is de roeping verlichten misschien den
druk van het materieele op den geest.
Men verwijte ons niet, dat wij buiten en
boven de natie ons stellen en onze ideëele
inspanningen naar buiten afdwalen; het is onze
sterkste poging: laat de massa richten over
de natie!
Volksliederen bezitten wij bij honderdtallen 1)
wy vinden er het symbool in van ons streven,
waarin wij vereenigen willen hen, by wie de
ziel schemert door het maatschappelijk hulsel.
Het reusachtig, hardnekkig en stoer bestaan
van onze natie waarborgt bij bswust-worden
van al dat onbewuste Nederlanderschap eene
ontplooiing van groote vermogens. En als het
een gang is naai den afgrond, waarin natio
nale individualiteiten verdwijnen, het zal een
glansrijke tocht zijn: de meer geuniversaleerde
mensch, die ons zal volgen, neme dan dankbaar
de concreta dier periode tot zich.
L. H. GBONDIJS.
1) De heer F. R. Coers bezit materiaal voor
ruim 10 deelen, elk mét 100 mooie liederen,
van het Liederboek van Groot Nederland."
Hiervan zijn er 2 verschenen, het 3e zal binnen
kort uitkomen, de heer Coers wacht op den
steun der r.atie voor de volledige uitgifte van
dit standaardwerk.
?MifMMIHIIIiMUIMIlllllllHIIIMIIIIMIIIHMIIUIileillllttMIlmililiMMPjl
Haagsche Brieven,
IL
Da Leerplicht-Jampen begonnen op te trekken
vau het Binnenhof; maar werkten nog
bezwangrend na in het brein van twee oude heeren, die
met de bedachtzame defu'gheid aan Hagenaars
van boven de vijftig eigen, redeneerend voor
waarts schreden, onder een gesprek, dat traag
en bedachtzaam als hunne voeten, zich uit hunne
monden loswikkelde:
Als we nu Leerplicht krijgen dan ... zei
de een Ja, als we nu Leerplicht krijgen...
vervolgde de ander.
Het leek eeu zachte nagalm van den zinr>jken
woordenvloed, die nabij de Tweede Kamer,
nu over weer een ander onderwerp stroomende
was geweest; //was geweest", want de kamer
»giug uit", een proces dat gewooi.lijk ongeveer
etn uur m beslag neemt, daar de lust tot
sprekend en debatteereud veigaderen
navejgaderingerjes te kweeken schijnt; of zou misschien
het buffet en de dorstige kek n .. . ?
De Kamer was aan 't uitgaan; (ik bedoel het
uitverkoren honderdtal, ging naar huis). Ge
wichtige figuren, zware silhouetten verdwenen
door de poort in de richting van Willem I
en ... »Riche"; het krijgsbaft trio, alweer klaar
blijkelijk vau heel wat wijsheid verlicht, het
trio Troe'iMra-van Kol-Schaper, zwenkte met
een discipline, de aanschrijdende horden
van proletariërs" ten voorbeeld, de poort in;
daarop volgde van Kempen, die het met zijne
corpulentie, waaraan onlangs zulk een grober
Unfug", werd begaan, in de frissche
Meilucht reeds warm had. Toen volgde nog een
groepje psrtefeuille-dragers, eu daarop trad
dicht langs de arcaden, thau-s nog niet door
Engelsche toeristen bewonderd, de heer Harte
van Teckelenburg. En wat er met, hem gebeurde
deed mij óók zeggen: ,/als we nu Leerplicht
hadden" en mij tevens het plan opvatten tot de
beschrijving van een figuur, die met de Leer
plicht wel vau de Haagsclie straten verdwijnen zal.
Toen, namelijk, de rijzige gestalte van den
heer Harte z:clitbaar werd, tchoot van achter
een der gewelven-dragende pilaren, een drollig
wezentje op hem toe, op kromme beentjes een
nietig lichaampje balanccerende. Hij trachtte
het kamerlid in het gelaat te zien, dat bijna
anderhalve meter boven het zijne verhevea was,
en bij deze poging verdwenen de pupillen zijner
bleek-grijze oogen bijna onder de oogleden,
waardoor een expressie van lieftallige smeekmg
ontstond, die vergezeld ging van de vraag:
Lucifers, meneer? uitgesproken op een toon als
van etn ongestemde contrabas. Er was misschien
verwondering in de ziel van het kamerlid, over
dien massale grafstem komend uit een lijfje,
een paar pond zwaar, maar misschien ook wel
een weinig ergernis. Als we Leerplicht hadden,
dacht hij mogelijk (gedachten immers ziju
tolvrij), dan zou dit wezen althans weten dat een
kamerlid op zijn minst //HoogWelEd. Geboren
Heer" is, en niet kortweg een »meneer".
In elk geval de aangezochte deed de vrien
delijke vraag van den dwerg niet volgen door
een met spanning afgewachte beweging van zijne
hand in de richting vau zijn vestzakje; de
repliek, die deze onthouding van den contrabas
ontlokte, zal ik hier ter wille van de
welvoegelijkheid niet neerschrijven. Het was infaam,
en zoo al niet een welsprekend of welluidend,
dan toch een warm pleidooi vau den Leerplicht.
Toch is de kleine lucifers-koopman, sinds dit
merkwaardig evenement, een g^ed vrindje van
mij geworden dat, de stad tooit (waarom niet
»tooit", waar Willem I en zooveel ander fraai?,
volgens Baedeker de stad »tooit") met zijn
mismaakte figuur. Het zou wenscbelijk zijn
om onder de vakken, verplichtend bij het
herhalingsonderwijs gesteld, ook de proportie-leer
op te nemen want eerst dan zal mijn vriend Janus,
de waatdeering ten deel kunnen vallen, die
hij zoo ten volle verdient. Het is waarlijk de
moeite waard hem aan die wijsheid eens te
toetsen; ik bedoel met die van ^tweemaal je
pols is je hals, en tweemaal je hals, enz", maar
de echte klassieke Grieksche, die je na kunt
melen op de Venus van Milo, en de andere
beelden, waarvan je de namen vergeten bent.
Aan die proportie-leer heeft het Haagsche
publiek bepaalt behoefte om 1e weten wat een
gedracht, die kleine Janus wel is. En dan de
schoonheids-leer, ook al van die knappe Grieken,
of van Prof. Pierson, die moet er absoluut ook bij!
Zooals bij die confontatie met den heer Harte
bleek is Janus niet groot; driekwart meter
haalt hij naar mijn schatting niet; maar hij
heeft, een kop, zoo groot, zoo diepzinnig en
zwaar, dat de beroemde sfinx, van ... waar is
't ook weer?... er niets hij is. Ook de nek is
goed ontwikkeld, want deze weet bij de ge
vaarvolle gymnastieke toeren, die hij aan
hekken verricht., den zwaren bal goed in de richting
te houden. Maar voor 't overige is hij voor een
Hottentot maar een mager kluifje. Het lijfje is
tchraal, en de beenen puilen naar buiten,
zoodat ze, wat we iu. Haagsch dialect noemen
een »eerepoort* vormen ; als hotpilbeeneu zijn
ze waarschijnlijk bij Van Dalen vermeld, 't
Hoofd, om daar nog eens op terug te komen,
is groot, daarbij bleek; maar dat zijn eigen
schappen, die ge spoedig vergeet, die u mis
schien niet eens opvallen als ge ouder den
invloed van de impressie komt, die u uit het
gelaat tegenstraalt.
Kent ge the Raven" van Edgar Poe, ? Die
sensatie is het niet.' Kent ge de Tête de
decapilé* VJIB Odilon Iledon? Die sensatie is
het ook niet! Kent ge in Museum-Wirtz, dat
kleine raampje, waar ze je zeggen door te kijken
en dan... brr ? Die sensatie is het óók niet! Het
ligt, er tusschen; f r ligt angst in voor het voor
het Groote Mysterie, maar ook voor een schop.
Er ligt begeerte iu, naar levens-vreugde en
menschelijke rechten, maar ook naar een cent.
Maat vooral ook ligt er iu: ellende, groote
doodsehe ellende; en als we goed deriken,
vooral ook ellende van afwezigheid, armoe van
positieviteit. Ge weet niet wat. te zeggen, a's
ge dat groote, bleeke gezicht, met dat ernstige
stompufcusje, en die aapachtig uitpuilende lippen,
waar uit een breede spleet gore woordjes
bo,reler, naar u op ziet kijken. Ge kunt niet ge
looven, dat het te doen is, om de teleurge
stelde hoop op een //cent", het lijkt eerder de
zondaar, die tot zijn Heer opziet met smeekend
verwijt, niet de eene menscli, die vaa den andere
het dagelijksch brood eischt; eerder de grootst
denkbare afstand in het heelal, dat het eene
lid van eea maatschappij, dat aan den ander de
weelde vau een koper geldttuk misgunt.
Ik heb hem eens geïnterviewd, den kleinen
Janus. Geheel ongevoelig voor de eer, die hem
Ie wacbten stond, huppelde lij een heer na,
steeds belust alweer op een deel van deu inhoud
vaa het vestzakje. Ik liep hem op mijn beurt
met het plan, zoodra deze bezigheid geëindigd
zou zijn, beslag op hem zou leggen, geduldig na.
De heer liep op eeu trottoirband; Janus'beent
jes, zwoegend onder de pogingen het lichaampje
in matigen gang voorwaarts te bewegei, veroor
loofden hem niet dit sierlijk voorbeeld steeds te
volgen. Na vijf, zes draf-pafjes viel hij er i.f,
moest dan een poosje naast hst trottoir Joopeu,
klom, eeu oogenblikje door de daartoe vereischte
krachtsinspanning terug gehouden er weer op,
en vervolgde dan moedig weer zijn prooi; de
heer, was fraai, gtjast, fraai gehoed, fraai gestokt,,
dus fraai in ó.i woord. Gtvoelig echter voor
het j,les entiêmes se touchent", door voorbij
gangers uitgesproken of gedaeht, trachtte hij,
door een hardnekkige weigering, van zijn ver
volger af te komen. Toeu deze waarheid ook
doordrorg tot in Janus' brein, rochelde de
contra-bas weer, en klonk er Janus' lijfwoord,
dat ik, nu het geen reputatie meer bts.netten kan,
hier maar, als historisch document vermelden
zal: «vuile sallemander." Hel speelt een rol in
hat leven van Janus, het is het machtwoord,
waaruit het levensmoed put, dat hij doet
aanbonzeu tegen eiken hiLtlerpaa', die hij in zijn
leven ontmoet. Doet eeu steen, en ontflenheid
van de btstratirg hem vallen, dan is deze een
vuile salamander", dreigt een koetsier hem
onder de wielen van ziju rijtuig te verpletteren,
het eerewoord stijgt hem plechtig naar het
hoofd; is het koud weer, en doet de
AJaartwind Janus onder ziju jtsje bibberen, deze is
dan de //vuile salamander* van den dag. Maar
? ik wilde Janus interviewen. Het oogenbljk
was gunstig, geen salamander of meer welwil
lend wezen m de buurt.
? Janu", zou je wat lekkers lusten ?
Janus op een trottoir-band zich trachtende
te handhaven, niet steeds met een volledig
succes bekroond, had met zijn groote grijze
oogen en half open mondspleet even naar
omhoog gegluurd, maar bieef ongevoelig nog voor
miju vriendelijke vraag, doorgaan met zijn
equilibrislische toeren.
Janus, wil je met me meegaan?
Janus liep nog een poosje door, en keek
voorloopig nog met op. Toen toch de sentatiëi1,
die deze ongewoon vriendelijke bejegening bij
hem opgewekt hadden, verwerkt hebbende, vroeg
hij, gluiperig en ongeloovig opziend:
Een borreltjer
Ja een borreltje als je dat wilt, antwoordde
ik. Lust je dat, voegde ik er wat twijfelachtig bij.
Nou! Jo, kom dan mee, klonk het opeens
met een opgewektheid en familiariteit, die me
wel wat van mijn stuk bracht. Stond ik daar
nu met mijn nieuwen sequah-hoed en nog zeer
gangbaar overjasje, midden in die drukke straat
om door dien dwerg aangesproken te worden
als »)(>."? Maar mijn ergenis gaf me niet veel.
Janus, vlug voortliuppelend, volgde een weg,
die hij klaarblijkelijk al meer gegaan had, ea
op een kroegje toetredend, opende hij, de eene
arm rijkend caar de deurinop, óia been wat
opgelicht min of meer in de houding van
een hond dus, die de sporen van zijn bestaan
tegen een boomstam achterlaat de deur. Hij
scharrelde naar de toonbank toe, en noodigde
mij met een //nou'' en een blik naar boven uit,
mijn bestellingen te doen, die spoedig, werden
opgediend.
Laten we gaan zitten, Janus, dat is ge
makkelijker.
Gemakkelijk. Wat heb je nou aan gemak
kelijk?
Hij soheen meer een voerstander van vlug.
heid t'! wezen, althans zijn glaasje was, met eeu ?
vaardigen wip van zyu rechterhandje, reed»
Heu je dan niet van je gemak ? zoo trachtte
ik het gesprek voort te zetten.
Gemak? Een stupide blik uit de
kalfsoogjes, deed mij weten dat het heertje niet goed
wist wat gemak eigenlijk wel was.
Na een poosje kreeg ik hem aan het tafeltje,
de plaats die ik verkozen had voor het inter
view; maar met de raeeste oneerbiedij;heid voor
dit actueele soort van sport, weigerde hij hard
nekkig antwoord te geven op mijn vragen be
treffende zijn ouderdom (die, beweerd wordt
tu£schen de 20 en 40 gelegen te zijn; geen weten
schap schijnt zekerheid te kupuen verschïffeu),
geboorteplaats enz. Zijn lodderige oogen gingen
van tijd tot tijd van het ledige glaasje naar
de gevulde flesc'ien pp de toonbank, en tot
deze niet onvermakelijke vertooiiing bepaalde
zich zijn bewegelijkheid. Dit nam echter een
anderen keer, toen ik hem onder het aanbieden
van een tweede glaasje, in herinnering bracht
dat hij eeits bijna was verbrand:
Jeessec, jo, krolde het uit zijn borst,
en siste het van uit zijn lippenspleet Jeesses jor
't was ZQO heuöuwd, en zpo hait! En die rooie
sjen, die ... je wait wel, die rooie, die haalde
me derüt... En zoo ging hij nog eenige
oogeri,blikken voort, druk gebruikmakende van het
apostrofe jó" en het geapreks-zout »Jeesses'r
terwijl hij, in goed humeur verkeerende, het
,vuile salamander" stelselmatig vernaijdde.
Nadat deze pittores-que boutade afgeloopea
was en het tweede glaaje vaardig was leegger
wipt, bracht de geest des humors mij op het
idee te trachten op het ernstig gelaat van dea
dwerg een lachje te voorschya te roepen. Ik
tapte een ui, my bekend als nogal gangbaar m
de kringen, waarin de dwerg vermoedelijk ver
keerde. Ea waarlijk, hij lachte, de mond spleet
eerst open tot aan de ooren en toen verhievea
de enorme kaken zich van elkander, het roode
binnenste vertoonend van dfn dwergenmand,.
er bralde iets achter in de keel; toen gingeu
de vleugeldeuren niet zonder zekere statigheid
weer dient, Maar in de oogerj, verwelkte slechts.
langzaam, de door mijn geleende geestigheid op
gewekte vreugde: een enorme wijdheid var»
herseulooze lol, waarin glansjes van goorheid
lodderig dreven. En ik kreeg de overtuiging
dat ik een heel proces had bijgewoond voor
psychologen van onschatbare originaliteit. Het
lacheu van den dwerg," waard door een Odi
lon Redon, vereeuwigd te worden, benevelde
mij den geest; ik stoud op en betaalde. Janus,.
gehoorzaam aan dien wenk, scharrelde de kroeg
uit en laveerde vol ijver naar meer drukke*
straten.
En nu, waarde lezer, nog een bekentenis; ik
zeide dat Janus met, lucifeis liep; mij dacht het
goed de volle waarheid eerst aau het eind van
dezen brief u mede te deelen ...
Gij, die in. bewondering het ItalUansche
bloeuieumeisje, dat wonderwerk der natuur, hebt
nagestaard, lach nu niet U zeer om mijne stad,.
die geen bloemenmeisjes rijk is; lach nu niet
Ie zeer, herhaal ik .. .JanptJoopt er met bloemen.
De Ooievaar.
MiHiiimimiiuiiiimiitiiiimmmiiitiiiiHti*
ALLERLEI.
De twee hemden, of de sociale recht
vaardigheid in de dagen van Cyrus.
In Xenophons Cyropaedie de levensbe
schrijving van Cyrus den Groote, den grond
legger van het Perzische ryk komt een
auecdote voor, die een aardige illustratie vormt
voor den stiijd om rechtvaardiger verdeeling.
der aardsche goederen, zooals die vooral in
onzen tijd gevoerd wordt.
In boek I, caput 2 wordt ons meegedeeld
dat by' de Perzen de opvoeding is »een voor
werp van de aanhoudende zorg der regeering".
De Perzische jongens, zegt Xenophon, gaan
naar school om »de rechtvaardigheid" te leeren,
zooals de Grieksche om het a b c te leeren.
De vorm van dat onderwijs bestaat hoofdzake
lijk daarin dat de onderwijzers in de ver
schillende twisten van de jongens uitspraak
doen en alle jongens hiervan kennis nemen.
De jonge Cyrus dio ditzelfde onderwys moest
doorloopen, leerde vlug, en vertelt dan ook
by zekere gelegenheid aan zijn moeder dat
hij de «rechtvaardigheid" al op zyn duimpje
kent. Want de meester heeft hem zelf al meer
malen opgedragen om de twisten van zijn
makkers te beslechten. Toch, zegt hy, heb
ik ns slaag gekregen omdat ik een onjuist
vonnis had geveld. Het geval was het volgende:
een groote jongen die een klein hemd had,
had een kleinen jongen die een groot hemd
had zijn hemd uitgetrokken, dit zelf aangedaan
en hem het zyne gegeven. Toen ik nu in
deze zaak recht moest spreken, besliste ik
dat het voor beiden het best was om het hem
passende hemd aan te hebben. Maar toen
heeft de meester my geslagen, zeggende, dat
als ik uitspraak had te doen over wat het
meest passend was, ik zoo moest handelen als
ik gedaan had, maar wanneer ik had te be
slissen van wien het hemd was, ik dan had
na te gaan welk bezit rechtvaardig was, nl. of
hij die het met geweld afgenomen had het
moest hebhen, of degene die het had laten
maken of gekocht had ; want daar rechtvaardig
is wat volgens de wet is, maar gewelddadig
wat tegen de wet is, zeide hy, dat de rechter
alty'd zyn stem volgens de welmoest uitbrengen.
De redeneering van den onderwijzer is myns
inziens eenigszins slordig. Indien Cyrus te
beslissen had van wien het hemd was, dan
had hij ook niet te vragen naar het recht
vaardig bezit, maar eenvoudig naar het bezit.
Het groote hemd was nu eenmaal van den
kleinen jongen, het kleine van den groote, en
daarmee uit. Maar de bedoeling zal wel zyn;
van wien het hemd van rechtswege .was of met
andere woorden billijkerwijze moest zijn, en in dit
geval komt natuurlyk de vraag naar rechtvaardig
bezit te pas. En nu is myns inziens het treffende
dat de meester het uitspreekt dat het recht
vaardige bezit niet samenvalt met het «passende",
zonder er aan te denken dat dit toch wel eens
innerlijk tegenstrijdig kon zyn. Zyn geest is
door de langdurige aanraking met de vergroeide
vormen der maatschappij hiervoor blind ge
worden. De reine en onbedorven geest van
den jongen Cyrus daarentegen oordeelt alleen
dat bezit rechtvaardig, dat met het passende
overeenkomt, en keurt met de logische conse
quentie aan kinderen eigen, eiken maatregel
goed die deze verhouding herstelt.
Geeft deze anecdote niet aardig den socialen
strijd weer ?
Gorcum. J. BEELAGE.