Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1200
van er n. Nachtfeesten, eerst onder pseudo
niem in Woord en Beeld verschenen zou (en
in Januari jl. verschenen is), samen onder
den titel Werkers.
Zoo zon geschieden: de firma Bohn bleek
bereid. Het net uitgegeven boekje, met zy'n
portret, met de opdracht «Aan mjjne lieve
Qnders", ligt voor me.
Eg mocht het niet beleven: hy had er zich
zóó op verheugd!
En in plaats van de vreugde, die ik er m\j
eens van beloofd had, zyn groot werk van
den Arbeid te mogen aankondigen, doorleef
ik nu den weemoed van de aandacht alleen
te kunnen vestigen op dit boekje, de belofte
van wat niet meer komen, de knop waaruit
geen vrucht meer rijpen zal...
Dat men dan toch deze belofte waardeere:
dit boekje dat veler liefde verdient, daar
het geheel een daad van liefde is het nede
rig pogen van den innig-goeden mensch die,
als zwakke terug-bevend voor de ontzaglijke
taak, toch met devote, vrome handen iets
trachtte te vervullen van zyn heilig levens
werk.
Ik hoop dat velen erin zal aantrekken wat
my zoo aantrok, de oprechte eerlijkheid en
eenvoud, met de neiging tot epische breedte
en ruimte-ziening die vanzelf grootsche
levenssymbolen doen oprijzen uit de gewetensvolle
en doorvoelde weergeving van vlakke realiteit.
Of als in Wijding de brokken grootsche
schildering, de diep doorvoelde stemmingen,
die het heele stuk maken tot een gedicht in
prpza-coupletten.
Critiek zal wel niemand nu van my verwach
ten. Laat ik deze aankondiging, deze opwek
king tot belangstelling besluiten met de merk
waardige woorden, die de schryver zelf my'
over deze schetsen schreef:
?Schetsen zooals Nachtfeesten, Wijding, zyn
pogingen tot zingen* waarby ik telkens een
oogenblik merk dat het wel gaan zal, dat het
gaat, dat God roept uit de holten der eeuwige
werelden en tot mij, kleine, bevende,
grootmachtig uit zegt wat er is, wat er geleden
wordt, dat bij den wind tot mij laat spreken,
de rivieren, de blanke luchten en de
menschen die voorbijgaan met groote stemmen,
groot als de oneindigheid van zwarte nachten
onder inkt-donkere, geel-bestarde hemelen."
Hy' is, weemoedig vroeg, teruggekeerd tot het
groote Mysterie, waaruit alle leven ontstaat,
dat alle leven omgeeft en waarin alle leven
zich oplost: zy'n werk ligt daar als zijn levens
getuigenis: de echo der grootmachtige stem,
door hem gehoord.
9 Juni 1900. W. G. VAN NOUHUYS.
door HELENE
LAPIDOTHÓWAKTH. Amsterdam, P. N. van Kampen
en Zoon.
Indien er in Holland iemand is opgestaan,
die uit innerlijken zielsdrang, uit behoefte van
gemoed en hart geschreven en gezongen heeft,
dan is het Helene Lapidoth Swarth.
Luister ik heb het mijzelve en de wereld beloofd:
Zingen wil ik tot doodzweet ompaerelt mijn hoofd.
Wat dan zal U de wereld wel schenken tot loon ?
Rond uw slapen de glorie der lauweren kroon?
Welde om lof en om lauwer de bron van mijn
lied,
't Zou mij zijn of ik mijn heilige wijding verried.
Zoo zegt zij zelve in dezen bundel en van
het begin van haar eerste producten tot heden
heeft zij haar wee en wel in volle akkoorden
uitgestort en onze stranden hebben er jubelend
van geklonken. De bloemen der lente zijn uit
gebloeid en het najaar van hare ziel heeft aan
gevangen, 't Is nog een schoone herfst vol
sappige vruchten, die tusschen nog groene en
krachtige bladeren hangen. Nog zijn de zwa
luwen niet verlokken al zijn de nachtegalen
al w
gIn de laatste jaren zijn er zeer veel goede
dichters en schrijvers gekomen, maar zij hebben
niet gezongen uit zielelust, maar om mooi te
doen. Zij hebben gewerkt voor de glorie, of
om de carrière van schrijven. Oppervlakkig
lijkt hun werk zeer schoon maar hunne ziel
stond niet vast in zich zelve, toen zij den inktpot
voor zich neer zetten en de pen beefde niet
in de aangedane vingers. Zij hoorden geen
melodieën hun ooren omzweven en de gestalten
hunner verbeeldingen waren houterige poppen
van gewilde bedenkingen.
Het is ontzegenzeggenlijk waar: er is voor
de letterkunde nog nooit zoo een slechte tijd
geweest, niet allén bij ons maar overal elders
in Europa, en dat juist sinds de Kunst er om
haar zelve is. Toch kan de goede kunst er
alleen zijn, indien zij er is om iets anders.
Daarom mag zij nog geen bewuste strekking
hebbeu of b. v. eene moraal verkondigen, maar
zij moet, wil zij goed wezen, uit innerlijken
onweerstaanbaren scheppingsdrang voortkomen.
Verdriet, vreugde, geluk, toorn enz., hebben
zich in eene ziel verzameld, en indien de mensch,
waarbij dat geschiedt dichter is, zoo zal hij zich
van deze aandoeningen bevrijden door deze
voorstellingen de gestalten te doen aannemen
van zijne innerlijke passies, beelden die zich
bewegen en leven in klank en rhytme, maar
dan ook zoo natuurlijk en spontaan moeten ge
boren worden als de bloemen uit hunne knoppen
of het lied van den vogel.
Nog onlangs heb ik eens willen nagaan in
enkele tragedies van Shakespeare wat er toch
wel buitengewoons en zooveel beters in is dan
in een of ander modern drama en of zij ook
nog voor onzen tijd oprecht gesproken zoo een
hoog genot geven en ik heb geen andere reden
van Shakespeare's superioriteit kunnen vinden
dan dat men op elke bladzijde bij hem voelt
en gewaar wordt, dat hij alleen uit lust tot
scheppen, zijn drama's heeft gefabriceerd. Het
is alles zoo vol, zoo overvol en de menschen
houden geen slappe praatjes met elkaar, maar
zij stormen aanhoudend op elkaar in met hun
compleete persoonlijkheid en ziedaar de reden
waarom er tegenwoordig zoo weinig goede
litteratuur is. Billig uud schlecht ook hier is
dat de toestand. Daarop maakt mevrouw Swarth
eene gunstige uitzondering. Zij heeft hare levende
ziel met hare verlangens en hare droomen van
geluk, hare bittere smarten en haar wrangste
leed gezongen en uitgeroepen. Zij spreekt van
vijanden, maar litteraire vijanden heeft zij zeker
niet veel. Hare kunst is die welke tot ieder
voelend mensch spreekt. Z'j spreekt zoowel
tot de armen als tot de rijken des geestes, al
proeven dan ook slechts de subtiele kenners het
fijne aroma dat door hare woorden dringt.
Deze laatste bundel staat bij zijne voorgangers
niet ten achter. De schal van hare stem is
gedempter geworden tegen vroeger en niet meer
zoo vast en beslist maar misschien inniger en
fluisterend hooger. Als voorbeeld van zuiver
uitgedrukte stemming in roerenden eenvoud van
woorden schrijf ik het volgende gedicht over:
Levenswee.
Door grijze lanen, met mijn grijzen hond
Zwerf ik in grijs van mijmerend zwijgen rond.
Wel komt mijn hond, wanneer ik roep, terstond
Doch een toch volgt mij trouwer dan mijn hond.
Ik wil niet omzien: 'k weet, het is mijn Wee
Dat, waar ik wandel, altijd wandelt mee.
De grauwe sneeuwlucht spreidt haar grijzend blond
Op 't grijze kleed, dat sleept laugs grijzen grond.
Kom mee, kom mee mijn eeuwig Levenswee
Door grijze lanen naar de bleeke zee!
U worgend stil bij storm en meeuwgekrijsch,
-Wil ik U storten in de golven grijs.
Dan keer ik weer met zegeblij gekweel
En zweef ik licht door bloeiend Mei-struweel.
Deze verzen behooren niet tot de knapste van
deze verzameling, maar zij zijn neergeschreven
met zulke hooge berusting, men glijdt hier zoo
gemakkelijk luisterend in haar zielesmari, m
dat iedereen er diep door zal worden getroffen.
Wie artistieker werk verlangt, leze
Herfstdraden op bl. 8 of Droef, bl. 49.
Men zal echter beter doen nu er heden
zoovele zijn, die bizonder handig een vers in
elkander kunnen zetten, zijn voorkeur aan een
machtig geuit gevoel te geven. Wij houden
dan het bloed in onze letteren en beletten ze
dorre geraamten van sierlijke smeedkunst te
worden breekbaar bij den geringsten stoot. In
dit vervaltijdperk der litteratuur dat sinds
eenige jaren in Europa is aangevangen (vooral
de overproductie heeft de waarde doen ver
minderen) kan allén de schoone hartstocht nog
redding brengen en het duurzame verzekeren
der voortvluchtige heerlijkheid.
F. E.
HET PAS VERSCHENEN WERK
van
den heer B. VETH:
Het leyen in Merlanilscli-Mië."
Si Ie coeur humain trouve des repos en
montant les hauteurs de Paffection, il s'arrête
rarement sur la pente rapide des sentiments
haineux".
Aan de waarheid dier woorden van de Balzac
werd ik onwillekeurig herinnerd, toen ik het
hierboven vermelde werk des heeren B. Veth
las voorzeker een boos boek, dat wel door
stijl en zeggingskracht uitmunt, maar niet ge
tuigt van een ruimen gezichtskring . . . van
een ruime levensopvatting des auteurs, 't Is
een boek vol bitterheid, n vloekzang, waarin
het telkens donderslagen op het arme Indi
klettert. Eerst wordt men er door verbijsterd,
onthutst, maar zoo zoetjes aan komt men weer
tot kalmte en krijgt men zelfs deernis met
den schryver, wiens teleurstellingen in het land
van belofte ongetwijfeld zóó groot geweest
moeten zy'n, dat hy behoefte gevoeld heeft, om
by zy'n terugkomst in het vaderland al zyn gal
in dat werk uit te spuwen. Dat boek is be
paald van a tot s geschreven in een
voortdurenden hallucinatie-toestand l Reeds het be
gin is mistroostig; hy verheelt het ons trouwens
ook niet; het motto, ontleend uit Dante's hel,
geeft ons reeds een voorproefje welke gewaar
wordingen ons zullen overmeesteren by het
lezen daarvan. Het vangt aan met de oprechte,
maar niet aangename verzekering:
Nederlandsch-Indiëis voor mi/j de incarnatie
van de ellende. De twaalf jaren, die ik in die
streken van ballingschap doorbracht, zyn me
als twaalf verschrikkelijke droomen. Ik heb er
niets gevonden wat opheft; ik heb er alles
gevonden wat neerdrukt. Goede menschen
werden er slecht; nooit slechte goed."
Verder op:
Ja, Indiëis een hospitaal van lijders aan
ontaardingsziekten."
En alsof dat alles nog niet genoeg ware om
ons allen, die Indiëhebben leeren liefhebben,
omdat we het met een onbevooroordeelder
blik hebben gadegeslagen, tot in het diepst
onzer 'ziel te wonden, kry'gen we een zin, als
dezen nog hatelijker dan een der vorige, te
lezen:
In een europeesche gevangenis onder boeven
kan men reiner blijven dan in het bagno: Indië".
Gaat er geen koude rilling door uwe leden,
lezer, wanneer ge dit citaat leest? Denkt ge
niet met angst en ontsteltenis aan uwe zonen
of dochters, broeders of zusters, die daar in
het verre Oosten in het zweet huns aanschijns,
te midden van boeven, hun brood moeten ver
dienen ?
Ik vraag my af, wat toch de schryver daar
mede eigenlijk heeft willen zeggen. Ik geloof,
dat ik zoo geheel en al de plank niet missla,
wanneer ik in die krasse uitdrukking slechts
een afspiegeling zie van de goede meening,
welke hij van zichzelven koestert, als hy zich
vergelykt met al die menschelyke misbaksels
van blanke, bruingetinte of zwarte kleur, waar
mee hy heeft moeten leven onder het immer
blauwe dak van den tropischen hemel. Met
zijn niet onder stoelen en banken gestoken
verontwaardiging over al het vuil, dat hij be
weert in Indiëgevonden te hebben, wil hy
ons eigenlyk te verstaan geven, dat wy' hem
niet moeten aanzien voor een zeer gewoon
mensch, maar voor een persoon met
fijnbewerktuigde organen, vatbaar voor de edelste
aandoeningen.
Ik heb niets tegen die loffelijke begeerte;
ik schat literarische, artistieke naturen zeer
hoog en in deze eeuw, waarin alle eerzucht
zich schynt op te lossen in het streven naar
het bezit van een goedgevulden geldbuidel,
acht ik zin voor iets, dat wel geen materieele
voordeelen oplevert, maar het leven in den
waren zin van het woord verhoogt, van onschat
bare waarde. Menschen met edele, nimmer ver
welkende aspiraties, die groeien en bloeien
als de blanke leliën des velds, zijn bevoorrechte
wezens. Maar dezulken moeten, dunkt me,
er zich wel dubbel voor wachten te ver
vallen in dezelfde fout, die in hun oog een
gruwel is, wanneer ze wordt begaan door ge
wone stervelingen ik bedoel: de fout der
eenzijdigheid, welke na zich sleept: bekrompen'
heid. En wie dit staat by me als een paal
boven water vast zich schuldig maakt aan
eenzydigheid, is bekrompen, al bezit hy ook
nog zulke groote schryverstalenten!
Tegen die beschuldiging zal de schryver wel
met heftigheid opkomen, daar niemand gaarne
daarvan wordt beticht. Toch moet door ieder
onparty'dig mensch, die het boek met aandacht
leest, worden erkend, dat de auteur door de
schromely'kste overdrijving die klip, waartegen
ons hulkje gewoonlijk stoot, niet heeft weten
om te zeilen.
't Is zeker waar en ik onderschrijf het gaarne,
dat de Indo-Europeesche Maatschappy niet
alty'd bestaat uit heiligen, dat in zulk een
atmosfeer geen dichterzielen kunnen worden
gekweekt. Ik heb er velen zedely'k ten gronde
zien gaan. Maar maar.... waarde auteur,
gaat ge niet al te ver, als ge beweert, dat
alles in Indtëinferieur is of wordt wat
goed schijnt veelal in weeën rot is, niet reëel,
opgedirkt," dat, er geen spoor van fijne har
monische beschaving is?" Barbarie, platheid,"
zegt ge verder, zweethitte, kwalen, vunzige
lucht, vunzige inlanders, vunzig europeesch en
half-europeesch eanaüle, al die monsters slin
geren hun polypenarmen om u heen en sleuren
u in een poel van vulgairheid, nadat ze eerst
het edele, lieve, teedere uit uw ziel zullen
hebben gezogen."
Och, kom l Wanneer dat by zoovelen ge
beurt, dan, geloof me, ligt dat edele, lieve,
teedere toch niet zoo diep in hun zielen ver
borgen. Gelukkig kan ik u feiten noemen, die
het tegendeel bewijzen. Zie eens wat een
kracht, wat een geest Multatuli er heeft ont
wikkeld. Ik dweep niet met de hollandsche
litteratuur, als ik haar althans vergelyken
moet met de buitenlandsche; toch durf ik
beweren, dat geen enkele letterkunde zulk
een schryver kan aantoonen. De gloed en be
zieling, die van hem uitgingen, werden niet
uitgedoofd door de verzengende stralen der
tropische zon, noch verstikt door die monsters
met polypen-armen" waarvan gy' spreekt en
die, volgens u, zoo kenschetsend tot de Indische
maatschappy behooren. Ik vraag my af, wat
er wel van hem geworden zou zy'n, zoo hy
hier ware gebleven in dit land, gely'k Voltaïre
zegt, van canaux, canards, eanaüle en ik haal
die woorden aan, niet omdat ik het met Voltaire
eens ben, maar alleen om u te doen zien, dat
het land uwer geboorte door anderen niet
alty'd met dezelfde aangename gewaarwordingen
wordt bekeken.
En Coenraad Busken Huet, die niet alleen
tot de schranderste, maar ook tot de geniaalste
schry'vers behoorde, ja eigenlyk nog behoort,
hoe treurig zou zy'n leven niet geweest zy'n,
zoo Indiëhem zijne gastvrye poorten niet had
ontsloten! Het kleinzielige Holland kon zijne
groote talenten niet gebruiken, Indiëwist ze
te waardeeren wel een bewy's, dat in dat
apenland" uw vriendelyke benaming voor
Insulinde! de geestelijke ontwikkeling
waarlijk niet zoo laag staat, als gij ons op de
mouw wilt spelden.
Wanneer gy met grooter bezadigdheid u in
dat werk hadt toegelegd op het hekelen van
sommige Indische misstanden, waaraan zich
zoovelen met me ergeren, dan hadt ge een
verdienstelyk werk verricht. Maar uw
geestesproduct, zooals het daar nu ligt, lykt my een
schimpschrift, een samenraapsel van allerlei
boosaardigheden, die slechts kunnen terugslaan
op den schryver zelven. Hij is, helaas, weer
als zoovelen, zonder kennis van den gulden
middenweg; daardoor slaat hij een zeer over
dreven tooQ aan, die de waarheid verkracht en
denken doet aan dien vaa een schetteraar,
zeer met zichzelven ingenomen. Die zelfgenoeg
zaamheid speelt hem intusschen parten, omdat
ze hem naief maakt. Naief b. v. is het t<? rneenen,
dat het leven in Nederlandsch-Indiëhet nee
plus ultra zou zy'n van al wat verdorven en
slecht lykt.
Zoudt ge dat werkely'k denken ? Zien uwe
oogen en hooren uwe ooren hier nooit iets
leely'ks, iets stuitends, iets dat de bo-st be
klemt en ons doet uitroepen: zijn we hier wel
in een beschaafd land? Vindt ge ons gemeen,
dat zoo met recht en eere zijn naam draagt,
zoo bijzonder mooi en pittoresk? Wat my
betreft, ik voel slechts een onbeschry'felijke
walging, als ik het .zoo langs de straten in een
feestroes zie rondslenteren. Zon- en feestdagen
zijn hier te lande voor mij dan ook nooit dagen
van aesthetisch genot geweest.
En onze aristocratie of hoogere standen l
Geuren daar in die kringen edele denkbeelden,
gevoelens, illusies, verheven aspiratiën als de
frissche bloemen in uwen of mijnen tuin ? Ik
geloof, dat ze daar even zeldzaam, ja, nog
zeldzamer, ontkiemen dan in de kringen, waarin
gij u in ladiëbewoogt, waar veel gearbeid
en het leven niet wordt verknutseld in bezige
ledigheid en allerlei futiliteiten, onafscheidelijk
van een bestaan, dat aristocratisch moet heeten.
Kom, laat ons niet onbillijk zijn en erkennen,
dat nergens op deze wereld het leven volmaakt
is en dat er overal zeker meer ploerten dan
beschaafden zijn. En dit laatste woord moeten
wy vooral in den eigenlijken zin opvatten
dus daaronder niet verstaan: heeren met z.g.
fijne manieren, hooge hoeden a huit renets"
en een jas onberispelijk van snit, of dames
met mooie, naar den laatsten smaak opge
maakte japonnen, maar dames en heeren, die
zonder zulke tooisels toch de innerlijke be
schaving bezitten, vry' meer waard dan al die
schynvertooning. Zie, zulke mannen en vrouwen
zijn zeldzaam en daarom moeten we onze
eischen niet al te hoog op dit ondermaansche
stellen.
Wanneer in een land als Holland met zijne
goede scholen en universiteiten de boom der
goddely'ke beschaving nog niet overal zijne
wortels heeft kunnen schieten, mogen wij ook
niet verwachten, dat Indiëmet een ambulante
Europeesche bevolking, in zielenaantal nog niet
eens zoo groot als de kleinste der grootste
steden in Nederland, een publiek bezitte, in
smaak ea andere sociale levensuitingen even
ontwikkeld als dat in Europa.
Toch, het geringe aantal in aanmerking
nemende, is het publiek leven in Indiëvrij
gezond en de belangstelling in vele vraagstukken
van den dag er vry groot. De auteur zelf erkent,
dat de Indisch-man er veel leest, al maakt hy
die lofwaardige weetgierigheid weer belachelijk
door te schimpen op diens smaak en als diens
lecture de prèdüection te noemen zulke erotische
romans als: la Femme etlePantin", Bo
de rose", Graine d'étoile". Nu, voor een
oogenblik aannemende, dat de schrijver hier
niet overdrijft, wil ik toch even gevraagd
hebben, of zulke lectuur hier versmaad wordt
en in het bijzonder by de z. g. jeunesse dorée
van elke Nederlandsche stad, groot of klein.
Neen! ik ben geen lofredenaar a outrance
van Java, al ben ik er geboren; ik neem echter
het goede overal aan en dan zeg ik, dat ik
de Indische waarheidsliefde, in geslachtelyk
verkeer b. v, verre verkies boven de hollandsche,
die, o, zooveel van decorum houdt, om des te
beter vuile, vieze practy'ken te kunnen be
dekken ! Men denke slechts... och, laat ik
maar over de in den Haag plaats gehad heb
bende treurige gebeurtenissen zwijgen!
Met genoegen las ik het hoofdstuk: hel
Indische zieh-voorstellen". Jammer alleen, dal
het weer bedorven wordt door overdry'ving!
De bekrompen geest, het duffe leven, de
kleinsteedschheid van Indiëvinden hun open
baring in die misselyke voorstellery-rage."
Zy, die Java kennen, zullen het met me
eens zyn, dat het publiek er klein is, maar
volstrekt niet kleinsteedsch. Hollanders, die
nooit in Indiëgeweest zy'n, maar veel in het
buitenland gereisd hebben, zullen verzekeren
dat juist heel Holland kleinsteedsch is. Zelfs
liet groote Amsterdam is het, waar geen blanke
vreemdeling, in een ietwat zonderling pak ge
stoken, zich op straat vertoonen kan, zonder
veel bekyk te ondervinden.
Niets in Indiëkan den schryver bevredigen.
De natuur is, op de keper beschouwd, er al
even miserabel als het publiek en de ambte
naren. Wat de laatsten betreft, het is waar:
ze geven niet alty'd reden tot tevredenheid
over hun gedrag, maar zouden hier alle macht
hebbers nu beter, geheel vry zy'n van een zeker
gevoel hunner waardigheid, dat in het geheel
niet meer zweemt naar aanmatiging ? Ik zal
daarover niet in het breede uitweiden, maar
alleen doen opmerken, dat er hier in het land
nog een kolossale afscheiding bestaat van rang
en stand, niettegenstaande gelijkheid van allen
voor de wet, in trams en spoorwegen. En dat
rang- en stand verschil grenst soms aan het
bespottelyke. In dat opzicht is Indië, althans
voor Europeanen, weer een gezegend land!
Ik leg den heer Veth partijdigheid met daar
uit voortvloeiende blindheid en bekrompenheid
ten laste. Ik kom daar tegen op, omdat hij,
dien ik beschouw als niet tot de gewone men
schen behoorende, zich niet aan zulke gebreken
mocht schuldig maken.
Hoor b. v. hoe hy over roedjak oordeelt l
Boedjak wordt geprepareerd van onrijpe
djamboe of mangga-vruchten, een wrang, zuur
eten, dat een upopeaan van maagpijn over
het dek zou doen rollen en waarvoor apen
zouden bedanke n."
De spatieering is van my. Waarom, lieve
God, zulke woorden gebezigd? Omdat gij die
lekkerny niet lust ? Maar ik zegge u: dat ik
ze wel lust en als ik aan dit kostje denk, dan
laat ik om eens uwe eigen woorden te ge
bruiken van voorgeproefd genot de lucht
sissend door de tanden gaan." Ben ik daarom
niet een even goed en beschaafd mensch als
_gjj ? Een barbaar misschien? Wat een logica!!...
Wanneer een Hollander, reeds jaren op Java
"Vertoevende, nog geen smaak kan vinden in
de heerlyke Indische rijsttafel met al haar
poespas, dan kan de oorzaak daarvan misschien
gezocht worden in een zekere onbehouwenheid
of hollandsche lummelachtigheid", waarvan de
representanten zoo mooi door Beets in Pieter
Stastok en door Justus van Maurik zoo
allergrappigst in de geschiedenis van Jeremias
Janssen zyn geteekend een lummelachtig
heid, die een Hollander van die soort, o, zoo
bang, o, zoo doodelyk bang maakt om te hap
pen in spijs of koek, waaraan hij van zijn
jeugd af niet was gewoon geraakt!")
Ik zeg met opzet, dat de oorüSaK daarvan
misschien in die onbeholpenheid of hoe
moet ik het zeggen? moet worden gezocht,
omdat, als ik op positieve manier had gespro
ken, ik mij een oordeel zou hebben veroorloofd,
eren bekrompen van opvatting als al uwe uit
spraken over Indische zeden en gewoonten.
Aan het einde van een hoofdstuk zegt ge,
dat de menschen in Indiëer rondloopen met
twee stempels op het voorhoofd: geld en
positie; hoe anders dan in Europa, waar
duizenden en duizenden voorhoofden
stralen in den glans van gevoel en idee."
Och, phrasen, phrasen, my'n waarde heer!
Zeg honderden in plaats van duizenden en
dat is nog te veel! Ware beschaving
d. i. algemeene kennis, beoefening van kunsten
en wetenschappen, zin voor het goede en
schoone zoo'n beschaving, zeg ik, is nog
nergens in Europa in groote massa's doorge
drongen. Combien restreint", zegt zeer terecht
een fransch schryver, est Ie nombre de ceux
qui s'occupent de science, d'art, de litérature,
en comparaison de ceux qui travaillent aux
champs. Artistes, penseurs, savants sont isolés
dans ces masses, comme des nageurs a la surface
de l'Océan. On a comparénos pays civilisés
a de vastes Scythies oüdans les ténèbres paisses
des petits points de culture intellectuelle
brillent ca et la."
De schrijver heeft diepen afkeer van het
leven in onze Koloniën en dat zegt hij heel
ongegeneerd, zonder blikken of blozen. Gelukkig,
dat wy, nietige menschen, slechts over zeer
beperkte middelen hebben te beschikken. Stond
het in onze macht te doen wat wij goedvonden,
we zouden dwaze dingen uitvoeren. Ik ben
derhalve overtuigd, dat, als de heer Veth
vandaag van de een of' andere toovergodin
de macht in handen kreeg om de ingevingen
van zijn eigen wil ten uitvoer te brengen, hij
morgen reeds zóó groot is zy'n tegenzin tegen
Indiëer toe zou kunnen besluiten, met geweld
zelfs, eiken Nederlandschen jongeling het gaan
daarheen te beletten, zonder een oogenblik te
bedenken welke noodlottige gevolgen zulk een
besluit voor zijn eigen dieroaar vaderland na
zich zou kunnen sleepen.
Périsse Ie monde, pourvu que nos idees
triomphent! Ja, zoo zijn we! Onze aspiraties mogen
werelden scheppen en evenals het Heelal noch
een begin, noch een einde kennen, in ons blijft
er alty'd onbewust iets over, dat in hooge mate
aan kleinzieligheid doet denken.
Laat ik dit opstel thans eindigen met eenige
woorden aan te halen uit de Millioenen-Studiën
van onzen onsterfelijken Multatuli, die, hoe
groot en hoog zijn geest ook was, het schoone
Insulinde over het algemeen gelukkig heel
anders wist te beoordeelen. Hier zijn ze:
Wij allen zijn min of meer krankzinnig.
Eoenats men in de rijkste, schoonste hoofdstad
achterbuurten vindt, waar armoede zich op
afzichtelijke wijze vertoont, zouden wij, goed
zoekend, in onze hersenen een ongezonde plek
vinden, en misschien meer dan n. Men kan
er zeker van zijn, dat zoo'n fout heerschzuchtig
is en naar uitbreiding streeft. Het is onze plicht
haar te leeren kennen en ons tegen overwel
diging ie verzetten."
Ongetwijfeld zullen deze woorden den heer
B. Veth, schrijver van Het leven in
Nederlandsch Indië", niet geheel onbekend zijn. Toch
wordt hem het lezen en nog eens lezen daarvan
dringend door my' aanbevolen.
's Gravenhage, 17 Juni 1900. P. G. W.
Boefc en Tijdschrift.
De Hollandsche Revue.
Henri Polak, den organisator en voorzitter
van den Alg. Ned. Diamantbewerkers Bond,
betreft de karakterschets in 't laatste nummer
van de Hollandsche Revue.
Netscher, die de groote talenten van dezen
zoo bekenden vakleider breed laat uitkomen,
vertelt ons tegelijkertijd de uitgebreide ge
schiedenis van het diamantvak, de bewerking,
de oorzaken van verval en opkomst, geeft ons
dan nog een geheel overzicht van de organi
satie van den Bond, zoodat wie dit opstel
leest van alles op de hoogte wordt gebracht.
Over den moreelen invloed van den Bond
wordt het volgende geboekstaafd:
»Waren de diamantwerkers vroeger bekend
als een lastig, roerig volkje, ruw in hun zeden,
genoegen scheppend in allerlei minder soort
ontspanning, waarvan hun gesprekken op de
fabrieken getuigenis aflegden, zich niet veel
bekommerend om geestelijke ontwikkeling maar
daarentegen meer om wijntje en Try'ntje, ja
soms wel om beiden tegelyk, schrokkers,
schreeuwers, vloekers thans getuigen zy, die
de diamantwerkers van heden op de fabrieken
kunnen volgen, dat hun omgang, zoowel als
de toon en inhoud van hun gesprekken
aanmerkelyk veranderd zijn. Zy interesseeren
zich nu reeds voor zaken waar ze vroeger
niet naar omkeken; drie-kwart van het
aantal bezoekers der Toynbee-cursussen in
»0ns Huis", wordt door de diamantwerkers
geleverd; onder de meest getrouwe bezoekers
der bibliotheken kan men zeker zy'n thans
diamantwerkers te vinden ; in vergaderingen,
waarin de politiek en de publieke zaak be
handeld wordt, zijn tegenwoordig de diamant
werkers alty'd in gr'ooten getale aanwezig; bij
openbare inzamelingen voor liefdadige en
sociale doeleinden, is een niet onbelangryk
percentage van de opbrengst steeds van de
diamantwerkers afkomstig; de leden van den
Diamantwerkets-Bond behooren in algemeenen
zin tot de meest ontwikkelde lieden in het
vaken vereenigingsleven n in de
werkliedenbeweging van dezen ty'd. Een omwenteling in
den smaak en in het verlangen naar hoogere,
moreele en intellektueele ontspanning is onder
de diamantwerkers in staat van evolutie."
Dit dankt men, zegt Netscher, aan Henri
Polak en zy'n bond.
Als «Boek van de maand" is behandeld de
Nutsuitgave «Iets over onze Rivieren", door
A. A, Beekman, dat met recht genoemd mag
worden een nuttige uitgave van 't Nut.
Verder in de afleveringen vele belangryke
onderwerpen gereviewd, met vele reprodnctiën.
Frontispice is het portret van Louis Botha.
De voorgaande aflevering had tot frontispice
het slagveld by Spioenskop. 't Lykt of er aan
Spioenskop geen einde komt! Sapperloot, die
van Hoepen, de fotograaf, heeft wel geborgd
voor ruime verspreiding l
Een interessant onderwerp in die aflevering
is wel de bespreking van een nieuwe Veldtenue
voor de Infanterie door luitenant C. L. L.
Beerstecher ontworpen, en dat door dit
ty'dschrift uit den Militairen Spectator werd over
genomen. De wijziging van het tenue bestaat
daarin dat de zoo zware ransel vervalt, en
de militair al zy'n benoodigdheden in vaste
zakken, aan de kleedingstukken zelfgemaakt,
en op plaatsen waar dit het minst hindert,
meedraagt. Een niet minder groot voordeel
ervan is, dat zonder noemenswaard groote ver
meerdering van gewicht de soldaat altijd 110
patronen by zich kan hebben. Dit tenue ziet
er inderdaad zeer practisch uit.
In de ry' karakterschetsen werd behandeld:
mevr. Maria Ypes-Speet, de yverige propagan
diste en leerares in de stemvorming. Wat
mevr. Ypes-Speet beoogt, kan niet genoeg ge
waardeerd en gesteund worden, 't Is niet al
leen dat we slordig en slecht spreken, maar
we krygen er keelziekten ook door.
Boek van de maand was »De Vrouw en hare
positie in een vry'e samenleving», »het uitmun
tend boekje van Edward Carpenter, uit het
Engelsch overgebracht door Georgine
Maetsuycker.
G. VAN HULZEN.
VERBETERING.
In het artikel «Voor Vry heid en Recht" van
mr. J. A. Levy, dat in ons vorig nummer is
opgenomen, komt een zinstorende drukfout voor.
Op bladz. 2, 1ste kolom, tweede alinea,
vervange men de woorden: »en daardoor niet
dien gezagsvorm verzoent" door en daardoor
met dien gezagsvorm verzoent."
40 eenti per regeL
TRADE
MARK.
MARTERS COGNAC,
Dit beroemde merk is verkrijg
baar bg alle bekende
Wijnhandelaars en bg de representanten
KOOPMANS «& BRUINIER,
te Amsterdam.
PrpflvaHf/2.50prFle$cli.
BAD ASSMAHSHAUSEH a/RL
Lithionrijke geneesbron.
26°R. vanouds tegen jicht-,
rheumatiek, nier- en
blaasly'den etc. Themal-baden,
drinkkuren dieet,
mas/sage, gymnastiek, zachte
watergeneesvfijze,
comforSchvt^^^aa[ke tabele kuurinrichting, oud
schaduwrijk park, eigen kuurkapel. Docter in
het kurhaus. Prospectus zendt de
BRONNENDIRECTIE.
HUM-, Orpl- en MizietaB
HF.YltOOS «fc KAI^HOYEN,
Arnhem, Koningsplein.
VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in Huur.
Repareeren Stemmen Ruilen.
Voorhanden by den Boekhandelaar J. H.
DE WIT, Utrechtschestraat 54, Amsterdam:
met vele illustr. buiten den tekst, o. a. eene
Onuitgegeven Teekening
van A. VERHUELL.
Prijs ?2.