Historisch Archief 1877-1940
N°.
DE AMSTERDAMMER
A°. 1900.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar ; mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-121/*
.Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 1 Juli.
Advertentiën van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLP MOSSE te Keulen en door alle -filialen dezer firma.
U(L
K
?*H
U
a
cd
>
but
a
??H
G
<u
M
<u
<u
?
a
<u
J*
<
V
G
cd
<s
?*-»
?v*
P
l
s
I JT H O 17 ».
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: De Tweede
Kamer en het Eeoht van gratie. Zionisme (II),
loor Tsidore Hen. De oorzaken van de
hongersiiooden .n Britsch-Indië, door H. W. Hyndman
(H Slof', vertaald mt Die Neue Zeit", door D. B.
Mansholt. SOCIALE AANGELEGENHEDEN:
De goede werking der Engelsche Ongevallenwet,
c!oor O. r. D. KUNST EN LETTEBEN: Ned.
Toonknnstenaarsvereeniging, door Ant. Averkamp.
De vjjf-en-twintig-jarige ambtsvervulling van den
lieer V. de Stoere, door I. Gosschalk. Elke
yffentwintig jaar, door J. H. Schorer. Boek en
Tijdschrift, door G. van Halzen. Een goed
Nederlandsen leesboek, door dr. J. Aleida Njjland.
FEUDLLETON: Een boek. Oorspronkelijke schets,
door H. J. Stratemeger. KECLAMES.
VOOB DAMES: Opvoedingsherinneringen, door
Vrouwke". De hnisnaaister, door V. Allerlei,
door Caprice. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE
EN OECONOMISOHE KRONIEK, door D. Stigter.
i ignalementen van Nederl. Spoonregmannen :
J. L. Clnysenaer. INGEZONDEN. PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADYEBTENTEEN.
e Tweede Kamer en
het Recht van gratie.
Toen wij onze artikelen »Recht en Rechts
gevoel" schreven, vermoedden wij niet, dat
Te zitting der Tweede Kamer van 21 Juni
,1. een zoo duidelijk bewijs zoude leveren
van den zwakken zin voor recht, die ook
onze Regeerders en volksvertegenwoordigers
raerkt.
de overtuiging dat het vonnis over den
o jr Troelstra geveld, veel te hard
veru iende te heeten, m .a. w. dat het »Rechf' hier
tol onrecht had geleid, was tamelijk
alge1 T, in en buiten de Kamer.
J .u'lve de heer Lohman, die den heer
^ra de aanspraak op
inschikkelijkan de Kroon ontzegde, wijl hij zich
iiet ais ieder «gentleman" en ieder
»fatjoenlijk man" had gedragen, was er nie
mand, die ook maar het geringste woord
gesproken heeft, om de mate van straf
Vem toe bedeeld te vergoelijken of te
ver.edigen. Zelfs de Minister heeft het niet
langedurfd, in die richting zijn pieidooi
3 sturen, hoe zeer dat zou hebben
linnen strekken tot sterking van zijn
igen positie; hij moest zich bepalen tot de
erzekering, dat bij de beschikking op de
raag om gratie, de gewone regel is
geplgd> deze regel is, dat wanneer er geen
ieuwe omstandigheden blijken aan de
»roon, of wanneer de wet zelf geen
beftsel was voor vrije beslissing, het vonnis
in den rechter gehandhaafd blijft." Of
*t vonnis om nog andere redenen
onjcht gaf, werd bij de toepassing van
ezen regel maar niet overwogen. Dat ging
elukkig den Minister van Justitie, die de
Croon over het verleenen van gratie had
3 adviseeren, niet aan!
Ook de tegenstemmers hebben aller
minst door tot verwerping van de
motieVan Kol medetewerken, willen ontkennen,
dat zij de opgelegde straf onbillijk achtten.
Een hunner heeft het nog uitdrukkelijk
verzekerd. Dr. Kuyper die het een fout
vond, dai de voorzitter niet de praealabele
quaestie had gesteld, m. a. w. het oordeel
niet had gevraagd over de bevoegdheid van
de Kamer om in die zaak haar meening
uittespreken.
»Daar ik dit (die bevoegdheid) nu ontken,
stem ik, wanneer door u de praealabele
quaestie niet wordt gesteld, tegen de motie,
hoewel ik persoonlijk verklaar, dat ik, buiten
deze Kamer ondervraagd, hoe ik over deze
zaak denk, het allicht eens zoude zijn met
hetgeen in de motie staat" l).
Volk en volksvertegenwoordigers, zoo
mogen wij dus aannemen, keuren het vonnis,
een maand celstraf, ten zeerste af, en toch
het zal moeten worden ten uitvoer gelegd.
Zooals Troelstra zeide, het zal moeten
worden ondergaan, krachtens het besluit
der Kamer, samengesteld uit leden die de
straf onrecht achten.
»Gij kunt dus door zwijgen en door
tegenstemmen u feitelijk medeplichtig
maken aan een daad, die door het grootste
gedeelte van het volk wordt beschouwd
te zijn in strijd met het rechtsbewustzijn.
»Gij kunt dit doen en h et misschien ver
antwoorden voor uw politieke clubs, en
wellicht ook voor uw geweten; maar al
1) Wij cursireeren.
krijgt deze motie bijna geen enkele stem,
al moet hij, wiens naam in deze motie
wordt genoemd, na al wat hij meende te
moeten doen in het belang van het recht,
toch in de gevangenis krachtens uw be
sluit?ja Mijne Heeren, er wordt geprotes
teerd, maar ik herhaal: krachtens uw besluit!
Wanneer gij het woord niet spreekt, wan
neer het tijd is; wanneer gij u bij de be
slissing zonder meer neerlegt, dan wordt
het een straf krachtens uw besluit."
Intusschen is het jammer dat de voor
zitter de praealabele quaestie niet heeft
gesteld. Niet, omdat wij daardoor een
anderen afloop van de poging om het vonnis
door de Kamer te doen veroordeelen, zouden
verkregen hebben; neen, maar een debat
over de praealabele quaestie, d. i. over de
bevoegheid van de Kamer om zich deze
zaak van recht aan te trekken, zou ons
waarschijnlijk eenig meer licht hebben
verschaft, omtrent de gemoedsbezwaren der
Kamerleden, die hen weerhouden hebben,
het uitgesproken recht als onrecht te
brandmerken.
Nu hebben wij te dezen opzichte alleen
het volgende vernomen:
Mr. de Savornin Lohman:
»Het spijt mij zelfs, dat wij er over
zullen moeten stemmen, want ik acht het
geheel in strijd met de bevoegdheid der
Kamer. Ik acht het geheel onmogelijk
voor ons in de quaestie uitspraak te doen
of hier gratie al dan niet had moeten
worden verleend. Het is de Koningin,
die, met medewerking der rechterlijke
macht, de gerechtigheid handhaaft op de
wijze als bij de Grondwet is voorgeschreven,
maar het is niet de Tweede Kamer die
dat doet of daartoe heeft mee te werken."
Hiermede wordt eenvoudig, zonder ook
maar het geringste wettelijk steunsel, uit
gemaakt, dat een advies van den Minister,
den verantwoordelijken adviseur der Kroon,
buiten de beoordeeling der Kamer zou
vallen.
De heer S. L. schijnt zelf gevoeld te
hebben, dat hij iets te veel had gezegd,
en vervolgt dan:
«Wanneer feiten waren aangevoerd om
aan te toonen dat de Minister van Justitie
misbruik gemaakt had van de bevoegdheid
hem bij de wet toegekend, dan zou de
Kamer daarover kunnen oordeelen. Wan
neer b.v. beweerd was dat de Minister bij
zijn advies aan de Kroon zich had laten
leiden door verkeerde en onzedelijke mo
tieven, dan acht ik de Kamer bevoegd
over die daad te oordeelen."
Daar zijn dus gevallen, waarin de Kamer
toch wel heeft »mede te werken" met de
Koningin om de gerechtigheid te hand
haven! En waarom dan juist niet, als door
het advies van een Minister, hetwelk de
Kroon heeft opgevolgd, het
rechtsbewust%ijn is beleedigd? Met welk recht zou men
de heilzame controle der Kamer mogen
beperken, uitsluitend tot verkeerde, onze
delijke motieven, waar ten slotte het recht
of het onrecht juist in de beslissing, in de
daad, gelegen is, en de motieven bijna
nooit te ontdekken zijn. Stel in het onder
havig geval, de Minister had zich eens door
het motief laten leiden van wraakzucht,
socialistenhaat, liefde voor het gerechtshof
van 's-Gravenhage enz. enz., een verkeerd
motief, een onzedelijk motief zou dat
dan ooit met feiten te bewijzen zijn?
De heer de S. Lohman zelf nog niet
voldaan met zijn twee uitspraken, waaraan,
voor zoover wij zien kunnen, elke kracht
van argumentatie ontbrak, voegde dan naast
deze verklaringen nopens het ongeoor
loofde, nog een andere om het onmogelijke
van de uitoefening dier bevoegdheid in het
licht te stellen.
»Maar wij zullen nu moeten treden in
het fond van de zaak en, afgaande op dit
praecedent, ons voortaan geroepen kunnen
achten ons uit te spreken over twee duizend
adviezen over gratie per jaar. Wij hebben
toch gehoord, dat in drie jaren bijna 6000
verzoeken om gratie zijn gedaan, dat is
2000 per jaar. Ieder kamerlid zal voortaan 1)
het recht hebben te vragen of het recht
van gratie goed is toegepast. Zullen op
die wijze de Staten-Generaal zich niet maken
tot een belachelijk lichaam? Zulk werk
moet niet aan de Staten-Generaal worden
opgelegd. Daarom had ik gehoopt dat
de motie niet in behandeling zou zijn
gekomen. Ik zal er tegen stemmen.
Maar ik beschouw mij voor het vervolg
niet verplicht over dergelijke moties mijn
stem uit te brengen. Ik zal dan liever de
Kamer verlaten en aan mijn medeleden
overlaten een handeling te verrichten
waartoe zij niet in staat en ook niet be
voegd zijn."
Zou, zoo mogen wij vragen, op deze wijs
de heer Lohman zichzelf niet belachelijk
maken?
Het »recht om te vragen of het recht
van gratie goed is toegepast" bestond,
bestaat, en zal zeker niet afgeschaft
worden, zoolang een minister verantwoor
delijk blijft voor de adviezen, die beschik
kingen van de Kroon tengevolge hebben.
Van voortaan kan hier dus geen
sprake zijn, als werd met de motie-v. Kol
een nieuw tijdvak van parlementaire be
voegdheid in deze richting geopend.
Zeker, indien de zaak-Troelstra niet een
zeer buitengewoon geval ware, zóó buiten
gewoon dat het geheele volk er van spreekt,
maar een van den meest alledaagschen aard,
men zou op de 6000 gevallen in drie jaar
tijds, kunnen wijzen, als op een gevaar
voor een voortdurende herhaling van
dergelijke interpellaties en moties. Maar
niet n verstandig man ducht, bij het
waarnemen van de zeldzaamste uitzonde
ring, het begin te moeten zien van den
toekomstigen regel.
Belachelijk zeker; maar erger dan be
lachelijk is het om de bevoegdheid tot
protesteeren tegen een algemeen erkend
onrechtvaardig vonnis te willen verduiste
ren, wijl er tot heden geen behoefte aan
werd gevoeld en er in de toekomst nog
wel eens meer naar zou kunnen worden
verlangd van dit recht gebruik te maken.
Als ware het in dat geval niet volstrekt
noodig, eisch van 's volks Recht, nieuwe
regelingen tot voorkoming van zoo groot
onrecht, als wij thans betreuren, te nemen.
De leider van de
»niet-vrije-anti-revolutionairen," Dr. Kuyper, gaf omtrent de
reden waarom z. i. de Kamerleden zich niet
bevoegd mochten achten, het advies van
den Minister in zake beschikkingen op
verzoeken om gratie te kritiseeren, zoo
mogelijk nog minder licht dan de heer
Lohman.
»... Nu heb ik mij afgevraagd of het
aan de Kamer toekomt zich uit te spreken
in een zin, als de heer Van Kol ons poogt
te ontlokken. En dit ontken ik.
«Wanneer de Kamer zich de bevoegd
heid aanmatigde om onderzoek te doen
naar de motieven, waarop een beschikking
in zake gratie berust, en zich een oordeel
over die motieven toekent, dus ook het
recht om ze af te keuren, dan pleegt zij
m. i. daarmede een onrechtmatige daad.
»Wij hebben hier dezelfde quaestie als in
vroegere jaren met de motie-Keuchenius
in zake de benoeming van een
GouverneurGeneraal. Wanneer er onregelmatigheid
of misbruik van macht heeft plaats gehad,
gelijk destijds, dan zeer zeker mag de
Kamer optreden en bij motie een oordeel
vellen; maar de regelen zelve, waarnaar
de Kroon hetzij de benoeming doet, hetzij
bij beschikking over gratie te werk gaat,
staat niet ter beoordeeling van de Kamer."
Deze verklaring, even verstaanbaar als
apodictisch, sluit zelfs het oordeelen over
«verkeerde en onzedelijke motieven," door
den heer Lohman toegestaan, uit. Waarom
echter dit beoordeelen een onrechtmatige
daad zou zijn, vernemen we niet.
In de Standaard van 23 Juni, het
Kamerdebat, en dus ook zijn eigen deel
daaraan, besprekende, bracht Dr. Kuyper
het niet verder dan tot een herhaling van
zijn apodictische uitspraak.
»De stelling kon en mocht niet aanvaard
worden, dat de Kamer als rechter in
hoogste instantie, hetzij het rechterlijk
vonnis, hetzij de beschikking der Kroon
in zake gratie, had te beoordeelen en dus
ook kon veroordeelen; en de inlerpellant
bleef ten eenenmale in gebreke aan te
toenen, dat er óf onregelmatigheid óf
misbruik van macht had plaats gegrepen,
die als zoodanig alleen de tusschenkomst
der Kamer hadden kunnen wettigen."
Voor iemand, die verlangen mocht te
weten, volgens welke wet, en ook volgens
welke logische redeneering, het advies van
een Mimster bij gratie-verzoek buiten het
oordeel van de Kamer moet blijven, heeft
Dr. Kuyper niet anders dan zijn, na
tuurlijk zeer gewichtig, maar opzichzelf
ganschelijk niet afdoend woord. En toch
is de zaak, zouden wij meenen, van buiten
gewone beteekenis in onzen tijd. Immers
door zulk een advies, buiten de beoordeeling
der Kamer te stellen, wordt nog het eenig
middel tot herstel van onrecht, en dus ook
tot feitelijke controleering van de recht
spraak door andere dan de rechtelijke
macht en haar chef, opgeheven.
Toch, nog minder rationeel schijnt ons
het standpunt van een dergenen, die voor
de motie-v. Kol gestemd hebben, dan dat
der heeren Lohman en Kuyper. Wij hebben
het oog op de houding van den heer Rink.
Wij lezen in de Handelingen als volgt:
«Inderdaad wordt mijn rechtsbewustzijn
daardoor (door het vonnis) niet bevredigd.
Hoewel ik de handelwijze van den heer
Troelstra afkeur, is het mijn innige over
tuiging, dat de straf, aan hem opgelegd,
buitengewoon zwaar, ja te hard is. En
hoewel ik dadelijk toegeef, dat het niet
aangaat over elk individueel geval hier
een stemming uit te lokken, hoewel ik
het zelfs betreur, dat die stemming uitge
lokt wordt en hoop, dat hier zoo iets
r n regel zal worden, zoo zal ik, waar
het feit dat wij voor de vraag gesteld
worden, niet veranderen kan en ik de
vraag niet anders dan ontkennend kan
beantwoorden, mijn stem aan de motie
geven."
De heer Rink zegt voor de motie te zullen
stemmen en hij heeft daar ook voor
gestemd. De straf is te hard, maar in
plaats van het heerlijk te vinden, dat hem
de gelegenheid is geopend, voor zoover
van hem afhangt, een onrechtvaardig
veroordeelde recht te doen; in plaats van
hier over te juichen betreurt hij het, dat
die stemming is uitgelokt!
Lieve hemel wat heeft een kamerlid,
die als mensch geen onrecht mag dulden,
dan toch een last van zijn hart, als ten
minste zijn verstand zoo geschoold is, als
dat van Mr, Rink!
(Slot volgt.)
Zionisme
door ISIDOKE HEN.
n.
De tijden met staagen dwang van Evolutie
voerden de Joden als vanzelf naar't oud ideaal:
Zion. Of beter, de Joden, die gebleven waren
door barbarendom, kruistochten en midden
stands-revolutie, opgeheven door de golven der
emancipatie, verloochenden hun verleden niet.
De geschiedenis ging aan hen voorbij, en ze
deden wat ze immer hadden gedaan: leeren.
Ze leerden van Egypte: standvastigheid, van,
Phoenicië: handel, van Grieken: kunst en wijs
begeerte, van Kruisvaarders: doodsverachting
en Godbetrouwen, van de 19de eeuw: de mo
derne beschaving. En van alle eeuwen byeen:
dulden en lijden.
En juist de afzondering, waarin ze leetden,
van hun landgenooten, deed hen blijven wat
ze waren al eenige duizenden jaren, n volk.
En de Jodenhaat die allerwege opstak, hier
bruut neersmakkend, daar zoet-vergiffend, moest
wel de afgedoolden van den weg en die
verstooten waren naar 't land Assur" terug brengen
naar den kring waar ze zich vrij konden geven
en begrepen worden.
En velen hunner voelden hun plicht....
Nog nooit heett Israël zijne aanspraak op
Palestina opgegeven. Waar ze zaten aan
Babels stroomen en weenden, klonk het woord,
sinds nimmer door Israël vergeten: Zoo ik
vergete Jeruzalem, zoo vergete myne rechter
hand!" En dichters zongen lied'ren van hoop
en smart: Zion. En drie keeren daags bad
men, innig, om herstel van Israëls verleden.
En by eten en by drinken toefde 't hart en
't hootd bij niet dan Zion. En bij gelagen van
bruiloft en besnijdenis en de maaltijden, in
vast getal voorgeschreven op Sabbath en
hooggetjj, heeft eeuwen aan eeuwen in zelfde me
lodie weerklonken Het lied Hamaaloth: Toen
de Heer onze ballingen terugvoerde...."
Drie weken rouw, ellek jaar om de gevallen
grootheid van Zions staat en tempel. En negen
dagen vóór den 9den Ab. geen vleesch noch
vleeschgerecht aan den disch. Geen vreugde,
geen muziek, 'n doffe stemming in het huis.
Maar op den dag van rampen zelf, waar werd
herdacht de val der tempels beide en 't ver
lies van volksbestaan ... dan komen ze scha
mel gekleed ter synagoge. En uiterlijk rouw
in haar en baard die wild gegroeid, geen
schoenen aan de voeten, op pantoffels, dof
schuivend in het kerkgebouw, als zwarte, grauwe
spoken van zorg en leed. En 't avondgebed
in slepend weemoedig gezèg van half schreiend
recitatief. En dan smakken ze zich op den
grond, in een hoek, als hadden ze vader en
moeder verloren. En klinkt het klaaglied door
de holle ruimte, hoog over hun hoofd heen.
En geen bete brood en geen slok water. Niets
dan honger heel den dag nu, en weenen en
rouw om Zion.
Zoo telken jare, al veel eeuwen door.
Men noemt dit wel: latent Zionisme, een
Zionisme dat niet voert tot daden, maar stil
brandt in 't hart van den vromen Jood als 'n
heimelijk hopen. En het rotsvaste vertrouwen
op den eindelijken tijd van vree en grootheid,
dat den zwervenden balling brengt nog 'n glim
lach op de lippen: Meschiach kimmt".
't Is wonderlijk, hoe diep dat vertrouwen
in een komenden tyd van vrede voor 't Joodsche
volk in alle harten geworteld heeft ook van hen,
die lang gebroken hadden met voorvaderlijke
tradities. En hoe de hoop op 'n Messiaanschen
tijd geworden is de Herder, die al geleidelijk
de verstrooide kudde samenbracht.
Eerst Rabbi Kirsch Kalischer van Thorn
(1795?1875) de ouderwetsche Rabbyn, die
't immer beneden zich gevonden heett, geld te
nemen voor zijne herderlijke diensten, hoewel
hij arm was. 't Is bekend dat reeds in de
Talmudlitteratuur twee hoofdrichtingen zijn te
onderscheiden. Eene die een persoonleken Mes
sias beleed, de mystische, de andere,
rationeeltheologische, die de geleidelijke komst van een
messiaansch tijdvak verkondigde, 't Is bekend
ook, dat die mystische richting leidde tot het
leerstuk der triniteit Gods, ook in Joodsche
denkerskringen, tot verheerlijking van Kores
(Cy:us), als Godsgezant tot den hachelijken
opstand van Bar Cochba, en later de ramp
zalige Zionistische pogingen van een Shabbathai
Zewi.
R. Kalischer was een vertegenwoordiger van
de rationeel-theologische idee. Sinds 1860
begon zijn zionistische arbeid, eerst met
kolonisatieplannen van Palaestina. In '61 stichtte
daarop R. Ch. Lurie (Frankf. a/d. O.) een
eerste kolonisatie-vereeniging, die krachtdadig
daar onzenThornschen Rabbijn ondersteund werd.
En in 1826 verscheen diens boek Derischat
Zion" waarin hij aantoonde dat de Verlossing
Israëls geleidelijk en op natuurlijke wijze zou
geschieden, en het religieuse belang van
Palaestina's kolonisatie duidelyk in 't licht stelde.
Hij hield niet op voor die kolonisatie te werken,
en een indirect gevolg van zijn optreden was
o. a. het stichten van een landbouwschool
Mikweh Israël (1869) bij Jaffa. Maar zijn
vereenigingen kwijnden dra. Hij was den
tyd vooruit geweest.
Doch al in '62 kwam een boek van. den be
kenden socialist- anarchist, jong-Hegeliaan Mozes
Hess (1812?'75) die de voorlooper is geworden
van het moderne zionisme, de verkondiger van de
Joodsch-nationale idee. Rom und Jerusalem"
heette het werk, waarin hij trachtte een psy
chologie te geven van oud-Israêl, zijne geschie
denis en leer philosophisch te verklaren. Hy
komt tot de conclusie dat de tegenwoordige
toestand van 't Jodendom onwaardig en on
houdbaar is, en maar ne redding mogelijk.
Ontplooing van de Joodsche banier, een Joodsch
tehuis, de Joodsche Staat. En hij toont aan
de belachelyke onmogelijkheid van het Joodsche
.incognito", waar hunne neus toch altijd het
Jodendom verraadt. Groot opzien baarde dit
geschrift. Verontwaardiging van voorstanders
der assimilatie. En Auerbach trok zich de haren
uit het hoofd, en zei: wat ga je nu voor ge
vaarlijks doen, we waren al zoo mooi op weg l"
Doch eenig practisch gevolg had 't boek niet.
In '82 eerst, toen de Jodenvervolging woedde
in Rusland, was de tyd gekomen.
Dr. Leon Pinsker (1822?'92) 'n arts te
Odessa, een der velen uit Assur" liet in 1882
een klein geschrift 't licht zien
Auto-Emanzipation", onder motto Help ik mezelf niet,
wie dan? en zoo heden niet, wanneer dan?"
(Hillel). Gebrek aan nationale waardigheid,
zelfvertrouwen en eenheid zyn de vijanden
onzer nationale herboorte; de internationale
Judenfrage wacht op eene nationale oplossing.
Niet het heilige Land moet doel zijn van ons
pogen, maar het eigene land. En Dr. J. Ruif
(1831) liet daarop volgen Aruchas Bas-Ammi",
waarin hij concludeerde: slechts het heilige
Land zij ons eigen land. 't Geweld, dat ons
daaruit verdreven heeft, kan ons recht daarop
niet opheffen, nooit. n in 1884 een eerste
conferentie, die der Chowawe-Zion"inNovem
ber te Kattowjtz.
Rabbi Sanöiel Mobilewer uit Bialystock
(1824- '98) was 't die inmiddels practisch werk
zaam was voor de kolonisatie van Palaestina. In
'75 reeds, bjj den 90en verjaardag van
Montefiore; hy wist R. Zadoc Kahn, M. Erlanger
en eindelijk baron Rothschild voor zich te
winnen, en mocht de kolonies stichten Ekron,
Rechoboth, Chadara. Op de conferentie van
'84 was hij een der hoofdleiders. Hij is de
vader geworden van het Zionisme in Rusland.
Sinds '82 overal eene groote bedrijvigheid
in Joodsche kringen. Giften voor 't Heilige
Land ingezameld, vereenigingen, Loges, lang
zamerhand komt in West-Europa het idee,
dat de Joden zyn n volk, ne natie.
De Kadimah" in Weenen, gaf de richting
aan. Oostwaarts!" luidt de naam, haar door
den Joodschen dichter Perez Smolensky ge
geven. Joodsche literatuur wordt beoefend, her
leeft. Komt zelfs nationaal tooneel, 'n jargon
theater, en een Joodsche opera.
Toen dan ook tegen '90 het antisemitisme
zich in Oostenrijk organiseerde, en 't
Talmudisch woord bewaarheid werd: al wie kwaad
tegen Israël wil, vindt dra zynen aanhang,"
toen trad ook 't Jodendom d4ar op als eene
party.
Dr. jur. Theodor Herzl (1860), toen redacteur
van de Neue Freie Presse, schreef zijn der
Judenstaat, Versuch einer modernen Lösung
der Judenfrage." Zeker, Zionisme bestond reeds
lang vóór hem, maar twee zaken waren noodig.
Vooreerst, dat de Joden in West-Europa,
Amerika, waar-ook, inzagen dat ze n waren
met de verdrukte Joden in Rusland en Rumenië,
en ten tweede : Organisatie van de Zionisten.
Die ideeën waren reeds door velen verkondigd,
laatst aog (1891) door Paul Dimidow in zyn
brochure Wo hinaus ?" Maar nu kwam iemand
van grooten invloed, die de hoogste Europeesche
beschaving genoten had een die al veel
verder geweest was dan 't land van Assur
en die zei dat overal een Jodennood bestond,
hier een corporeele, daar 'n materieele, ginds
een moreele. En met starre logica zegt hy
de Jodenstaat is een Weltbedürfniss, dus moet
hij ontstaan. Die Juden, die wollen, werden
ihren Staat haben und sie werden ihn ver
dienen."
Want de Joden vormen een volk, dat niet
kan, niet wil, niet moet ten onder gaan. Het
kan niet, omdat vyanden van buiten dat be
letten. Het wil niet, dat heeft het al in twee
duizend jaar van nameloos lijden bewezen. En
het moet niet, dat zal hij aantoonen. En hy
geeft de lynen aan, waarlangs de Joden hunnen
Staat kunnen kry'gen. We zullen hier op zyn
boek niet verder ingaan, omdat niet in dat
boek zelf, maar in 't groote organisatorisch
talent van den begaafden auteur de voorwaar
den lagen van een zelfbewust, nu politisch
geworden Zionisme. En ook omdat Herzl be
kende slechts vluchtig te hebben willen aantoonen.
dat en hoe zyn ideaal kon worden verwezen
lijkt nimmer hy getracht heeft, daarin ver
vatte denkbeelden zijnen medestanders op te
dwingen.
Een Zionistencongres werd tegen '97 te M
nchen bijeengeroepen. Joden, pardon: Duitsche
Staatsburgers van Mozaïsche Confessie werkten
't plan tegen, en in Augustus 189?" veree.
nigde Sazel Joden uit alle werelddeelen onder
de blauwwitte Zionsvlag, waarin het
Davidschild prijkte.
't Congres was een levend bewijs, dat het
Jodendom n geheel vormde, dat Israël uit