Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
rat'
H*. 1201
de Europeesche beschaving geleerd had: te
durven en te willen. Zie, ze hadden allen n
geschiedenis van ramp en lijden. Eén littera
tuur, den Bijbel en de Profeten, en nu de
JpngHebreêen. Eén taal Hebreeuwsch. Eén lijden
en n hope: 'n eigen land. Eén banier, en
nu ook 'n parlement. Zoo werd het Zionisme:
het Joodsche volk op weg naar zijn vaderland.
Wel hoort men op 't eerste Congres nog 'n
weerklank van rationeel-messianisme, wél waar
schuwt op z'n sterfbed de zieltogende
Mohilewer nog, niets te ondernemen wat niet strookte
met het traditioneele Jodendom. De leiders
bewijzen hun plichten te kennen, hunne taak
meester te zijn. Hun taak is: 't Jodendom te
rereenen, zy houden zich op den achter
grond, laten het Joodsche volk vrijelijk, demo
cratisch, zeggen wat het wenscht.
De beweging groeit aan, houdt in '98 een
tweede, '99 een derde Bazeler Congres.
Besloten wordt dit: Het Zionisme tracht
voor het Joodsche volk een publiekrechtelijk
gewaarborgde woonplaats in Palaestina te be
reiken en dit door de volgende middelen:
a. de practische immigratie in Palaestina van
Joodsche landbouwers, werklieden en handelaars.
,b. de organisatie en vereeniging van het
geheele Jodendom door wettelijk veroorloofde
plaatselijke of algemeene vereenigingen.
c. Versteviging van Joodsch volksbewustzijn
en Joodsch gevoel.
d. voorbereidende stappen, tot erlangen van
sympathie en meewerking bij de regeeringen,
wier steun noodig is tot het t-ereiken van het
Zionistisch doel."
En het tweede Congres, dat sympathie heeft
voor de reeds begonnen kolonisatie van Palaes
tina en deze zal steunen," besluit daarnaar te
trachten onder verlof van de Turksche
Regeering, is wars van smokkelkolonisatie. 't Joodsche
volk is geen contrabande l! is practisch
genoeg om voorzegde kolonisatie te beginnen
met de Turksche Joden, althans die in F. zelf
wonen, zal die kolonisatie steunen met de
Joodsche Coloniale Bank," die onder toezicht
staat van door het Bazeler Congres gekozen
gedelegeerden en stelt een commissie in, die
deze kolonisatie leiden zal.
'n Hebreeuwsche taai-unie wordt gesticht, de
Jewish Colonial Bank geconstitueerd, en een
practische organisatie der Zionisten ingevoerd.
Gewezen wordt erop, dat 't Jodendom zoo
physiek als moreel moet worden verstevigd.
Vandaar Joodsche litteraire clubs, maar ook
Turnvereenigingen, hier en elders.
Zionisme wordt zoodoende de naam voor het
Joodsche volk, dat zich wti regenereeren.
Er is weer eenheid van alle Joden een
national-Zionisme wordt: National-Judentum.
Ook in Nederland wordt, na veel, veel moeite
een Nederlandsche Zionistenbond gesticht. De
leiders hebben vrees, dat 't Hollandsche Joden
dom nog niet ryp is. Zyn voorzichtig. Trachten
geleidelijk aanhang te vinden. Vreezen aanvan
kelijk succes mér dan tegenwerking. Krygen
om de 14 dagen beschikking over eenige kolom
men van het Centraalblad voor Israëlieten in
Nederland, houden 'n enkele voordracht. De
beweging is in wording....
't Mag duidelijk zjjn, dat een volk niet kan
leven van philantropie. Daarom ook kunnen
geen Christenen lid zyn van de Zionistische
organisatie. Zoo zegt trouwens ds. J. H. Gunning:
.Laat ons, Christenen, met kiesche terughouding
maar tevens ook met innige belangstelling het
Zionisme gadeslaan. Het is een Joodsche be
weging, en, zoodra wij, Christenen, daarin
willen gaan medespreken en medö-f aden, zouden
wij den schijn op ons nemen alsof wij als ver
kapte Antisemieten een handje willen helpen
onze Israëlietische landgenooten kwijt te raken."
Nu, zoo slim is 't niet. We kunnen Goddank
nog van harte dien mannen dankbaar zijn, die
met ons Oud-Israël liefhebben en belangstellen
in de Regeneratie van 't Oude Volk. Ze geven
'n beschamend voorbeeld aan onze
assimilatorische Joodsche Antisemieten. Neen, hartelijke
belangstelling, en als 't kan, meewerking onzer
Christealandgenooten, kunnen we nooit genoeg
waardeeren. Doch wil Holland iets praesteeren,
dan moet het zijn: geen platonische
Zionsliefde, maar de handen uit de mouw, en naar
Bazel. En de Christen die begrijpt dat hij geen
lid kan zijn van 't Joodsche Volk, steune onze
beweging, worde echter geen lid van den
N. Z. B., hoewel de statuten, gemaakt door
EEN BOEK.
Oorspronkelijke Schets
DOOR
H. J. STRATEMEIJER.
Laatst, bij een boekenstalletje op de markt,
beging ik de dwaasheid, mij te ergeren aan een
»collega", die een heele verzameling recensie
exemplaren, ook van boeken die nog in hun
eerste jaar waren, daar had verkwanseld.
Het toeval redde mij en gaf het juiste woord
aan. Geschiedenis van den Ploert" stond op een
omslag, en die titel trof mij als de plotse
flikkering uit een verborgen spiegelglas in 't oog.
't Schacherend krantenploertje plofte terug in
de nevelachtige verte, waar hij behoorde, en voor
mij stond het beeld van een man.
Ja, dat boek, die //Geschiedenis van den
Ploert" kende ik; ook zonder dat de koopman,
die mij te lijf ging, toen hij zag, dat 't mijn
aandacht boeide, verklaarde, dat het een mooi"
boek was, wist ik, hier te staan voor een werk,
dat kasten vol drukgoed achter zich liet.
'n Mooi boek, meneer! Verleden week
twee van verkocht... en van-morgen nog een.
D:t is mijn laatste, meneer... mankeert niets
aan, onopengesneden, zoo goed als fonkelnieuw!
Twee verkocht, en toen nog n, dat maakte
drie !... Ik dacht aan den stapel onverkochte en
ongewilde exemplaren van dat boek, dien ik
eens had gezien met een radeloozen man
er naast.
Er waren nog eens drie exemplaren verkocht
in n week, toen een vriend van den schrijver
in een veelgelezen" blad de wanhopige poging
had gedaan, zijnen landgenooten aan 't verstand
te brengen, dat wederom een superieure geest
gevaar liep, ten gronde te gaan door ellende,
naast het monument van zijn werkzaamheid.
Drie exemplaren!... 't Waren slechts drie
hoopflitsen geweest in een duisternis, welke zich
verengde tot een graf.
Ja, ik kende die «Geschiedenis van den Ploert",
lang voor ze op het stalletje lag. Het boek
staat nu al eenige jaren in mijn bibliotheek;
maar telkens als mijn oog den rug van het
blauwe omslag ontmoet, wordt het stil in mij,
mannen die niet voldoende op de hoogte waren
van 't Zionisme, dit niet verbieden.
Hier dus, heel vluchtig, de uiterlijke vorm
van 't Zionisme. In 'n volgend artikel: Hoe
is het Z. opgenomen en is zijn doel reëel?"
zullen wij gelegenheid te over vinden dieper
op de Zionistische idee in te gaan.
(Slot volgt.)
De oorzaken fan e nopraooilen in
Britscn-Më,
door
H. W. HYKDMAN. Vertaald uit Die NeuéZeit.
H. (Slot).
Maar ons regeeringsstelsel is niet alleen zoo
buitengewoon kostbaar doordat wij in tegenstel
ling met de vroegere veroveringen in Indiëons
niet in 't land vestigen, maar jaarlijks kolossale
sommen uit het land trekken; er komt nog bij,
dat wij voor alle voorname ambtenaarsbetrek
kingen in IndiëEngelschen benoemen, met uit
sluiting van de inlanders. De oude
mahomedaansche dynastiën lieten de inlanders alle
ook de hoogste bestuursposten vervullen en
werden door hen uitstekend gediend. De Indiërs
hebben, zooals men weet, getoond zeer bedreven
te zy'n op 't gebied van schoone kunsten zoo
wel als in de ingenieurs- en bouwwetenschappen,
in financiën en akkerbouw. Nu ontdekten de En
gelschen plotseling dat dit volk totaal ongeschikt
was, zjjn land zelf te regeeren, het land dat
het gedurende duizenden van jaren bestuurd
had, eer onze voorouders in Hindostan zich
vestigden. En dit wordt beweerd ondanks het
feit, dat tegenwoordig enkele van onze meest
eminente geleerden en juristen Indiërs zijn.
't Gevolg van deze onbekendheid met Indische
toestanden en ons vooroordeel jegens de inlanders
is, dat deze laatsten uit het bestuur van hun
eigen land worden gedrongen door jonge
engelsche ambtenaren, die gewoonlijk juist dan het
land weer met een groot pensioen verlaten, als
zij de toestanden in 't voor hen vreemde land
beginnen te kennen. Van de 39000 ambtenaren,
die een inkomen hebben van meer dan 1000
ropy'en (l ropij 81 et.) zyn niet minder dan
28000 Engelschen en maar 11000 zijn Indiërs.
Maar lerwyl de 11000 Indiërs slechts een totaal
inkomen hebben van 3 millioen pond sterling,
laten de 28000 Engelschen zich 15 millioen pond
in den zak steken l Van de 960 gewichtige be
trekkingen bij 't burgerlijk bestuur in Indiëzy'n
900 door Engelschen in beslaggenomen, de rest
wordt door inlanders bekleed. Een engelsch
ambtenaar kost den Staat vier- tot twintigmaal
zooveel als een inlander die dezelfde betrek
king vervult.
Het is overbodig erbij te voegen, dat in al
deze zaken het volk niets meer te zeggen heeft.
Zelfs het recht van gemeentelijk bestuur, dat
het vroeger had, wordt het nu ontnomen. Indi
is feitelijk het arbeidsveld voor de alleenheer
schappij van een uit de engelsche bourgeoisie
stammende bureaukratie. Nooit is in eenig
ander land het monopolie van ean vreemde heer
schappij zoo volkomen en zoo uitgebreid door
gevoerd als in Britsch-Indië,
Een noodzakelijk gevolg van zoo'n regeerings
stelsel is, dat het volk buitengewoon arm is
en nog van jaar tot jaar verarmt. Officiëele
bewyzen hiervoor bestaan in overvloed, maar
in de laatste jaren heeft de regeering bang
voor 't openbaar worden van de waarheid
zoo goed mogelijk alle gevaarlek schijnende
berichten verzwegen. De cijfers b.v. die ik hier
onder laat volgen, zijn aan officieele stukken
ontleend, in bezit van mijn' vriend mr.
William Digby, die voor ongeveer twintig jaar
sekretaris van het hongersnoodfonds in Indi
is geweest. Maar deze berichten, gedrukt in
1888, werden niet gepubliceerd, en er bevindt
zich zelfs niet eens een exemplaar van in de
bibliotheek van 't Indisch bestuur" l Verkla
ringen, zooals die van Sir Charles Elliot, de
laatste luitenant-generaal van Bengalen: dat
minstens de helft van de landelijke bevolking
het leven rekt tot de dood er een eind aan
maakt zonder ooit hun' honger goed gestild te
hebben, of van den bekenden, onlangs ge
storven Sir William Hunter, die voor verschei
den jaar konstateerde, dat minstens 40 millioen
llltllllllllltllllllllllllHII
heel stil, en ik keer tot mijn werk terug,
nederiger dan ik van de schrijftafel was opgestaan.
?K.
De gildebroeders, die met hem in aanraking
kwamen, zullen hem gedenken als een »lastig"
man, en de vrienden en kennissen misschien als
nog erger.
Lastig was hij, als schrijver en als mensen.
Mij hinderde het niet, als hij de gastvrijheid
van mijn eenzamen haard loonde met een
sarkastischen uitval tegen heel het schrijvende
menschdom, present compauy" volstrekt niet uitge
zonderd ; mij schokte 't niet, of hij in mijn
kleine koninkrijk soms deed als heerscher in
eigen gebied; maar ik kan mij voorstellen, dat
hij onverdragelijk was voor hen, die zich in
engen kring als wereldas zagen bewonderd, en
dat hij 't geduld ook van de meest vrijzinnige
gastvrouw vér over de geoorloofde grens ver
stond te brengen.
En op praktisch terrein bracht hij ook den
lankmoedigste tot vertwijfeling.
Hij was, om u in 't kort op de hoogte te
brengen, een dier schipbreukelingen van het
leven, wier doodstrijd foltering wordt, daar zij
de haven in 't gezicht hebben gehad; een der
ongelukkigen, door 't lot zoo op en neer ge
worpen, dat hun ten slotte het besef der werke
lijkheid faalt; die zich gedeclasseerd moeten
gevoelen, zonder vast te weten, waar ze
thuisbehooren.
Jan Elson had in zijn jeugd kunnen
studeeren; hij was aan de akademie geweest, maar
niet als zorgeloos muzenzoontje, dat boemelend
zijn graad haalt; 't had opofferingen gekost, aan
zijn vader zoo goed als aan hem zelven; doch
't was gegaan zonder dat het jonge leven werd
geknakt of de geest verarmd. Hij deed de
vereischte examens en kreeg een entsprechend"
ambt; hij trouwde fetrouwde zelfs 'n beetje
geld gewon kroost, had zijne huiselijke
upsand-downs" en werd per slot benijd door velen
in den achterhoek, waar hij zijn leven sleet,
vergeten door de groote, volle wereld.
Hij echter vergat die wereld niet. Zijn ambts
werk liet hem den tijd; aan kleinsteedsche
gezelligheid offerde hij niet meer dan voor het
behoud van den gewapenden vrede met zijne
standgenooten onontbeerlijk was. Zijn eerzucht
lag niet in de richting van publiek leven in
miniatuur-proporties.
Zijn vrouw was een dier zieltjes, die zich er
mee vergenoegen, hoog op te zien tegen een
intelligenten vriend, bloedverwant of echtgenoot,
zonder dat een moment de gedachte bij haar
rijst, of 't niet gewenscht en mogelijk ware,
van de Indische bevolking byna den hongerdood
sterven, of die van den vroegeren lord
Laurence: de groote massa van 't Indische volk
is zoo ontzettend arm, dat het hoogste, wat
een man vermag te bereiken, daarin bestaat,
zich en zijn familie zooveel voedsel te verschaffen,
dat ze zich maar even of half kunnen verza
digen : al zulke o'ficieele verklaringen be
wijzen voldoende hoe 't in Indiëgesteld is. En
omdat de uitbuiting van 't land in 't oogval
lend toeneemt wordt de toestand van 't volk
al slechter en slechter. Wy zyn inderdaad,
zooals Sir James Caird reeds voor meer dan
twintig jaar zei, toen hij van Indiëals buiten
gewoon hongersnood-kommissaris terugkwam,
druk bezig, een verschrikkelijke katastrofe uit
te lokken."
Ondertusschen is er nog iets bijgekomen.
Onder den druk van ons wanbestuur is de
landelyke bevolking voor een groot deel in handen
van inlandsche woekeraars gevallen en, tenge
volge van onze harde en ondoelmatige wetten,
van hun kleine woonplaatsen beroofd, zoodat
ze zich met hun families genoodzaakt zien,
een zwervend leven als losse arbeider te leiden.
Hieronder vindt men het budget van een
boerderij in Noord-Indië, hetwelk ik ontleen
aan de bovengenoemde regeeringsberichten. Er
is een gemiddelde boerderij genomen, noch
beter, noch slechter dan duizende of millioenen
andere.
Abe Ram, veertig jiar, met een gezin van
vijf hoofden, bebouwde ongeveer negen acres
(?3.6 H.A.) land. Als hy graan had, at de
familie vijf seers" (l seer r= 931 gram) daags, in
een andere tijd, b.v. tegenwoordig, nu 't graan
duur is, slechts drie seers of nog minder. HU
at Negerhirse" (Hirse is kanariezaad) eer het
ry'p was. Er was geen bed.''
Abe Ram's ontvangsten en uitgaven zijn de
volgende:
Inkomsten: Ropijen. Annas. Pies. 1)
Verkoop van graan etc. 70 4 4
Verkoop van melk 18
Ontv. voor landarbeid 15
A, P.
15
8
8
Totaal . 103
Uitgaven: R.
Rente (grondbelasting) 68
Zaaizaad en wieden 9
Voedsel 44
Kleeding __7
Totaal . 28~
Deze rekening is er geene uit een honger
jaar; toch is er een nadeelig saldo van 25
ropijen 27 annas. Sir Auckland Coloin, destyds
luitenant-gouverneur van de noordwestelijke
provinciën, een van die alledaagsche en
verachtelijkste exemplaren van de anglo-indische
schrapers, die hun ambt alleen bekleeden om
rijk te worden, had niettegenstaande dit alles
de brutaliteit, er als kantteekening by ce voe
gen: De familie schijnt geen gebrek te ly'den"!!
By bovenstaande inkomstenrekening schrijft
myn vriend, mr. William Digby 't volgende:
negenennegentig procent van de ruwe opbrengst,
uitgezonderd de verkoop van melk, gingen aan
grondbelasting weg. 25 ropy'en, 27 annas ont
braken aan het bedrag, dat volstrekt noodig
was voor voeding en kleeding. De geldschieter
zal Abe Ram niets geleend hebben, daar deze
hem van vroeger reeds 50 tot 60 ropijen
schuldig was. De menschen werden zoo door
honger gekweld, dat ze Negerhirse" aten, voor
het ryp was. De man had geen dekens; even
min hadden zijn vrouw en kinderen warme
kleeren voor de wintermaanden; de totale
waarde van 't huisraad werd geschat op onge
veer 2 ropijen," (ongeveer ?1.50).
Dit is een heel gewoon geval. Oneindig
ergere toestanden zouden zoowel uit de noord
westelijke provinciën, als uit de districten van
Bombay en Madras aangehaald kunnen worden.
Zelfs in de beste jaren is 't deze bevolking
ternauwernood mogelyk het hoofd boven water
te houden, in de slechte gaan ze ten onder.
En toch is het uit deze massa van hongerenden,
waaruit het ryke Engeland jaarlyks 30 millioen
pond sterling in goud weet te persen !
Over geheel Indiëverstrooid, in 't zelfde
klimaat en onder dezelfde natuurlijke voor
waarden als op 't Britsch grondgebied, maar
niet onder direkt Britsch bestuur, leeft de
bevolking van onder zelfbestuur staande
be1) De ropy 16 annas ; de annas ?=. 12 pies.
den afstand wat in te korten door zelf eenige
treden te stijgen.
Zoodra zij kinderen te verzorgen kreeg, vulde
dit haar geheele leven ; en toen die kinderen
opgroeiden, hechtten ze zich aan de moeder en
bleven in haar gedachtensfeer. Papa was een
soort afgod, dien men liefhad en vreesde,
minder om zijn toornen als hij gestoord werd, dan
uit diep ontzag voor een wezen van hoogere orde.
Elson leefde aldus voort, vele jaren, als een
zame in zijn kring, eenzame in zijn huis, klui
zenaar feitelijk, doch geenszins uit vrije keuze.
Al die jaren door vervulde hem een droom,
hield hem een doel staande : te schitteren in
die wereld, optredend midden onder de men
schen, in den lichteirkel van het intellect, als
de man die kwam om te toonen, dat hij zijne
dagen in de woestijn niet vruchteloos had
doorsmacht.
Heel vroeg al was hij begonnen met wat
voor de hand lag: iets schrijven nu en dan en
het naar een tijdschrift zenden. Doch hij kon
den rechten modetoon niet vatten en gaf het
gauw op.
Velen wenden zich, na gelijksoortige ervaring,
wrevelig af van het geestelijk leven ; anderen
weigeren niet te blijven ontvangen, waar de
intense zaligheid van 't geven hun nog niet
wordt gegund.
Zoo werd Jan Elson een dier boekenmenschen,
die lezeu, lezen met een begeerte, welke stijgt
na elke voldoening. Aanvankelijk bouwend op
het fundament zijner universiteits-studie, sloeg
hij aldra zijwegen in, soms weifelend op de
doolpaadjes van het dilettantisme, doorgaans
echter bezield met de trouwe, edele zucht tot
weten, met het verlangen naar een
encyclopaedische ontwikkeling, dat licht ontwaakt bij
hem, wien 't ontbreekt aan veelzijdige aanraking
met het leven of den veeleiscbenden toets van
een speciaal-vak.
Op 't kerkhof van stille stadjes of droomende
dorpen daalt menigmaal met n moede neer
gezonken hoofd meer kennis ten grave dan
noodig is om zes Kamerleden verstandelijk uit
te rusten.
Jan Elson echter weigerde, zoo vergeten te
sterven. Toen de tijd naderde, dat hij met goed
fatsoen ontslag kon nemen om gezondheids
redenen", die nieis belemmerden aan zijn geeste
lijke werkzaamheid, was hij zoo gelukkig, bij
zijn klein pensioentje een kapitaaltje te bezitten,
dat 't hem mogelijk maakte, op burgerlijken voet
te leven in een centrum van beschaving.
Hij koos Den Haag : dat was zijn geboorte
stad, daar had je bosch en duin en zee voor
schermde staten, meer dan 60 millioen
menschen. In deze staten nu weet men weinig
van voedselgebrak; ze zijn welvarend en kan
nen zelfs uit de batige saldo's de kosten van
de meeste publieke werken bestrijden. Maar
ze worden ook niet tot het uiterste uitgezogen,
al staan ze ook onder Engelsche heerschappij.
Van twee stelsels, die naast elkaar in toepas
sing worden gebracht, heeft het eene hopelooze
mislukking, het andere een goed resultaat ten
gevolge. Wij practische" Engelschen moesten
werkelijk met het oog op onze schitterende
resultaten" wat meer kritiek uitoefenen en niet
voortdurend nog onze ellendige fouten op
hemelen.
Hierin komt de brutaliteit van het moderne
imperialisme duidelijk aan den dag.
BritschIndiëis een voortreffelijk jachtveld voor politici,
een veld voor de carrière van welgedane
bourgeois-zoontjes en een mooi gebied om er kapitaal
te beleggen. Men verkrijgt aldaar, als men
eenigen invloed heeft, nog veel grootere winsten
en renten dan in Engeland. Dientengevolge be
staat, zooals Sir Mallet tegen me zei de
eenige hoop, dat Indiërecht gedaan wordt, daar
in, dat er een revolutie uitbreekt".
In afwachting daarvan zullen nog millioenen
menschen sterven van honger, en muloenen an
deren tot hopelooze ellende worden gedoemd.
't Geeft niets, enkele personen aan te klagen:
't geheele stelsel draagt de schuld. Maar toch
kan niet verzwegen worden, dat de koningin
als keizerin van Indiëhaar openbaar gemaakte
beloften aan de Indische vorsten en volken een
voudig verbroken heeft, dat lord Salisbury
en de hertog van Devonshire den toestand
evengoed kennen als ik, en koelbloedig hun
hoofd afwenden, om niets te zien. Dat verder
lord George Hamilton, lord Onslow, lord Curzon,
sir Henry Fowler, sir James Westland en sir
William Lee-Warner in n woord een schande
voor ons land zijn, zal waarschijnlijk spoedig
nog meer bekend worden als het nu reeds is.
De maatschappelijke katastrofe die ik reeds
voor meer dan 20 jaar heb voorspeld, kan nu
ieder oogenblik uitbreken. Wij kunnen niet
voortdurend ieder jaar 30 millioen pond sterling
uit het verarmde land persen als wij het niets
daarvoor teruggeven. Wy kunnen niet 250
millioen menschen door steeds elkaar opvolgende
gelukzoekers regeeren, die slechts daarom uit
den vreemde komen, om zoo gauw mogelijk
zich in hunne betrekking ry'k te maken en dan
met dien roof weer te verdwijnen. En de
debacle zal, als zy komt, nog iets meer w
gvegen, dan alleen het tegenwoordige britsche
wanbeheer in Indië.
* **
Naschrift. Na 't schryven van bovenstaand
artikel heeft in het Lagerhuis een debat plaats
gehad over een voorstel van sir William
Wedderburn waarin als eisch gesteld werd een
onderzoek naar de oorzaak van Indië's armoede.
Lord George Hamilton, de tegenwoordige
staatssekretaris voor Indiëen sir Henry Fowler, de
vroegere staatssekretaris, bestreden het voorstel
en waren het roerend eens, dat Indiëtoch
werkelijk bloeide l Tpries en liberalen zijn het
over dit punt eens, evenals ze 't over den
misdadigen oorlog in Zuid-Afrika met elkaar
eens zijn geworden. Sir William Wedderburn
is een oud Anglo-Indisch burgerlijk ambtenaar
van beter gehalte. Hij heeft meermalen en op
verschillende manieren duidely'k gemaakt, dat
Engelands handelwijze om de grondbelasting in
goud te heffen, eer de oogst rijp is, de inlanders
drijft in handen van woekeraars; dat onze
buitengewoon hooge belastingen, in verband met
de wijze van innen, het den boeren onmogelijk
maken, graan in voorraad te houden, zooals in
vroegere tijden, en dat verder de kolossale be
lasting op zout den landbouw aldaar ten gronde
richt. Ook nu weer wees hy hierop Mr. Maclean,
een torie, het zy tot zijn eer gezegd toonde
aan, dat de voortdurende geldstroom naar Enge
land, waarvan boven werd gesproken, de hoofd
oorzaak is van de steeds verschrikkelijker wor
dende hongersnooden in Britsen Indië. Alles
tevergeefs Het lagerhuis verwierp den
eisch van een onderzoek met groote meerder
heid. Onze heerschende klasse veroordeelt koel
bloedig millioenen menachen tot den hongerdood
en ruïneert in Minde hebzucht, misschien voor
den duur van verscheiden geslachten, een land,
dat een heerlijk bloeiend rijk kon zyn.
D. R. MAKSHOLT.
IHIIIUIIIHIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIINIIMItlllllllllllllllll
«i
zijn volkje en de Koninklijke Bibliotheek
voor hem. Daar woonden ook menschen van
wetenschap en kunst en Leiden was nabij.
De familie toog naar de Residentie en genoot
ruimschoots van het ongerief en de teleurstelling,
die het deel zijn van wie zich uit de
onbekrompenheid van een plattelands-heerenhuis moet
wringen in de afmetingen van onze nette"
bovenwoningen. Doch dat was te overkomen.
Vrouw en kinderen gingen op in bewondering
voor het nieuwe en het groote; oude kennissen
werden bereikbaar, ontspanning van allerlei aard
mogelijk ; Elson verjongde van frissche levens
lust ; in den kamergeleerde woelde de drang
naar een nieuwe werkzaamheid, steunend op
het sterkend bewustzijn van zijn geestelijken
rijkdom.
Maar wat zou hij beginnen? Ongeveer vijftig
jaar, zonder kapitaal, aanzienlijk genoeg om er
tienmaal grooter kapitaal mee te vangen in de
papieren netten van een petroleummaatschappij
of cultuuronderneming; zouder relaties om
plotseling de rechte man te worden op een
expresselijk voor hem ingeruimde rechte plaats,
wat schoot er anders over dan te gaan
schrijven?
En daartoe was geen sterk lokaas noodig.
'n Aanleiding was licht gevonden. Het oude
Den Haag, ia de kwarteeuw zijner afwezigheid
zoo volkomen van physionomie veranderd, bood
stof tot opmerkingen genoeg. Een los stukje
vond nu en dan gereedelijk plaats aan den
Freitisch", in het verblijf der Ingezonden
Stukken aangericht voor wie er hongeren naar
publiciteit.
Doch zoodra Jan Elson iets meer te vertellen
had, zich aanmeldde om meer ruimte en een
plaats aan de tafel der gasten, die meetelden,
toen ging het weder als bij zijne eerste
poginsen: men wees hem af.
't Was om dezen tijd, dat ik den man leerde
kennen; hij vroeg mijn hulp om plaatsing voor
zijne stukken te krijgen.
't Is mij altijd een genoegen, als ik iemand
de eer kan verschaffen, zich gedrukt te zien ;
een voldoening evenwel, als ik een medemensen
kan behoeden voor de pijnlijke teleurstellingen
van de jacht op een onzeker succes. En ik zag
al heel gauw, dat deze man zich te pletter ging
loopen tegen een muur.
Hij was vol van wat er gedurende
vijf-entwintig jaren was omgegaan in den lusthof"
onzer vaderlandsche letteren, in het
worstelperk" der politiek, en daarbij had hij met
reuzenhonger gehapt in den rijstberg van popu
laire wetenschappelijke lectuur. Er was geen
Sociale,
IIIIIIIMIIMIIIMMIIIIHIIIII
uiittimiuiiitiiifUiiimiimtMMi
De goede werüng Her EngelsclieOnieTallenwet.
Onder de middelen van bestrijding, aangewend
tegen onze ongevallenwet, behoorde ook een
verheerlijking van het Engelsche stelsel. Dit
werd in het bijzonder aangehaald als een bewijs,
hoe de werkman schadeloos gesteld kan worden,
ten opzichte der gevolgen van het bedrijfson
geval, terwijl toch de Staat nauwelijks behoeft
in te grijpen in de particuliere aangelegenheden
der werkgevers, of zonder dat van boven af
een regeling wordt opgelegd, die aan dezen
onnoodig hooge kosten veroorzaakt, welke niet
eens altijd ten goede komen aan de door een
ongeval getroffenen. Speciaal de bekende woord
voerder van de Vereeniging van Ned. Werk
gevers, de heer Smissaert, heeft in de Economist
den lof van de Workmen's fompensation Act
gezongen, deze kenschetsende als de reglemen
teerde vrijheid, die, in tegenstelling van de hier
voorgestelde centralistische en bureaucratische
regeling, vertrouwen toont en mannen kweekt.
Nu in de Eerste Kamer de privaatrechtelijke
grondslag, waarop, zooals bekend is, die Engel
sche wet berust, weder als de alleen
zal-gmakende is verheerlijkt, kan het misschien zijn
uut hebben de goede werking van die wet eens
aan een nadere beschouwing te onderwerpen.
Want al moge tegenover de stellige verklarin
gen der Regeering de invoering van een derge
lijk stelsel hier voorloopig niet te vreezen zijn,
toch liggen er nog zooveel voetangels en klemmen
op den weg, die een ontwerp op
publiekrechtelijken grondslag van het Staatsblad scheidt,
dat elke nieuwe hinderpaal gevaarlijk kan worden.
En zulk een hinderpaal zou zeker gelegen zijn
in de legende, dat het voorbeeld van Engeland
zou aantoonen, hoe langs den weg der ook hier
zoo zeer geliefde vrijheid hetzelfde te bereiken
is, wat de Regeering tot stand wil brengen
door dwang. De heer Smissaert heeft de Engelsche
wet weinig bekend genoemd. Mocht dit zoo
zijn, dan zal dit zeker ook wel gelden van de
vele rechtsgedingen, waartoe die wet aanleiding
geeft, welke op de meest overtuigende wijze
aantoonen, dat daarbij voor den werkman geen
sprake kan zijn van zekerheid van schadeloos
stelling. In de T,abour Gazette wordt geregeld
een overzicht gegeven van de belangrijkste
vonnissen in zake arbeidswetgeving, waarvan
immer het leeuwendeel komt voor rekening van
de Workmen's Compensation Act, een feit dat
op zich zelf reeds boekdeelen spreekt. Over
het tijdvak Januari?Juni van dit jaar bedraagt
het aantal der vonnissen, in verband met die
wet gewezen, niet minder dan 62. Men denke
echter niet dat alle rechtsgedingen, op grond
van deze wet gevoerd, hierouder begrepen zijn.
Alleen de belangrijkste worden vermeld, wat
onder meer hieruit blijkt, dat in al die gevallen
het geding in twee instanties ingevoerd, Bij de
vermelding van n vonnis wordt er zelfs op
gewezen, dat in vijf soortgelijke gevallen een
zelfde uitspraak is gevolgd, wat zeker schijnt
aan te duiden, dat de in de rubriek vermelde
vonnissen slechts een kleine minderheid vormen
van al de gevallen, waarin de wet tot beroep
op den rechter aanleiding gegeven heeft Maar
zelfs het getal van 62 processen in een half
jaar is reeds niet gering te noemen, ook al
houdt men rekening met het groot aantal on
gevallen, dat in.een land als Engeland, met
zulk een uitgebreide industrie, kan voorkomen.
Men verlieze toch niet uit het oog dat het
beginsel, volgens hetwelk de risico van het on.
geval moet komen ten laste van het bedrijf, in
Engeland veel meer ingeburgerd is dan hier te
lande. Al die processen moeten dus betrekking
hebben op twijfelachtige gevallen, zoodat men
den indruk krijgt dat een wet, die zoo vaak
ruimte openlaat voor twijfel, niet op overmaat
van helderheid bogen kan. Die indruk wordt
in niet geringe mate versterkt, wanneer men
kennis neemt van de feiten, die tot het proces
aanleiding hebben gegeven.
Herhaaldelijk blijkt dan, dat geschil ontstaat
over de vraag, of de plaats, waar het ongeval
geschiedde, geacht kon worden een werkplaats,
een dok, een mijn, een spoorweg te zijn in den
zin der wet. Ook de vraag, in wiens dienst de
getroffene stond, speelde bij deze processen een
IIIIIIIIIMIIIIIIIIItlllllllllllllllllllllll
letter in Multatuli's werk door hem ongelezen
gelaten, geen Gids- of Tijdspiegel-&ii\)ie\, dat
hem onbekend bleef; de klassieken van vijf of
zes talen had hij doorworsteld, de moderne
phüosofen volgde hij met gemak in hunne
rhetorische spinnewebben; Schopenhauer was
zij u afgod.
Hij kwam uit zijn achterhoek de beschaafde
wereld in wandelen, met een Sjaalmanlijst van
onderwerpen, die hij bespreken wilde, en in zijn
hoofd een arsenaal van oorlogstuig om te vechten
tegen al wat hem verdelgenswaard toescheen
en dat was niet weinig; want hij was pessimist
en strijdlustig tevens.
Deze twee eigenschappen waren dan ook zoo
wat 't eenige, dat hij gemeen had met het jonge
geslacht.
Het jonge geslacht!... Elson had zijne haren
zien dunnen en grijzen, den frisschen Hos op
de wangen zijner levensgezellin zien tanen;
hij had zijne kinderen zien groot worden en
vele oude vrienden begraven... maar dat er een
jonge, een nieuwe generatie was verrezen, nu
meester van de wereld, dat was hem ontgaan
in de gestolde rust zijner omgeving en het
onmerkbaar voortrollen van den tijd langs de
wijzerplaat van de oude klok zijner studeerkamer.
En welk een generatie! We schreven 1887
of '88 ; we waren in volle revolutie; de geijkte
kunstceusoren schreeuwden van anarchie; er
waren politieke processen, en vreedzame burgers
praatten over dynamietbommen als een artikel,
dat werkelijk bestond, ook binnen onze gewijde
landpalen, waar tot dusver zoo iets" nooit
gebeurde.
Wie had er ooren voor hetgeen die man uit
een achterhoek nog wilde beweren omtrent
zakeo en personen, waarvan de jongste al vier
a vijf jaar dood en begraven waren ?
Wat hij met geharnaste argumenten in open
veldkamp loyaal wilde bevechten, dat hadden
burgerschooljongens al met hun mouw even van
de tafel geveegd, en geavanceerde hulponder
wijzers maakten professors af met de eenvoudige
frase dat ze er niets van snapten."
Ik deed mijn best, Jan Elson van dien toe
stand in te lichten. Hij viel uit een wolk.
Verbijstering kon bij zpo'n man geen mees
teres van den toestand blijven; de drang naar
weten bleek sterker: hij wierp zich op het nieuwe,
koortsjagend, begeerig om in te halen.
Ik waande een reddingswerk volbracht te
hebben : met pogingen tot publicatie zou 't nu
wel uit zijn; rechtstreeks financieele drang be
stond er niet, en ik had Elson leeren kennen
als een, voor wien de philosofische kalmte niet