Historisch Archief 1877-1940
IV1202.
DE AMSTERDAMMER
A°. 1900.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS YAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni f881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucioes tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 8 Juli.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLÏ1 MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V D.
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: De Tweede
Kamer en het Recht van gratie. (Slot). Zionisme,
door Isidore Hen. in (Slot). Een nieuw gezichts
punt op militair gebied, door Een onder Luite
nant. Keizer Wilhelm's oorlogs-rede. SOCIALE
AANGELEGENHEDEN: Nog iets over Co
peratiefbouwen c.a., door M. P. de Cleroq. KUNST
EN LETTEBEN: Muziek in de Hoofdstad, door
Ant. Averkamp. Collectie-Six, door W. S.
De Nederlandsohe zwart-en-wit-knnst op de Wereld
tentoonstelling, door Balée. Porselein en Aarde
werk nit, de fabriek Bozenburg, door B, W. P. Jr.
Bésnrrection, de Leo Tolstoï, Tradnction par T.
de Wyzewa, beoordeeld door J. K. Bensbnrg.
'En serie leesboeken met 'en ziel, door J. B.
Schapers. Boek en Tijdschrift, door G. van
Hulzen. Multatuli, door W. FEUILLETON :
Een boerendoop in Zaid-Bnsland. Vrij naar het
Dnitsch. BEOLAME3. VOOB DAMES:
Oongres-indrnkken, door Tera. Allerlei, door
Caprice. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KBONIEK, door D, Stigter.
SCHETSJES: Oude Vrienden, schets door
Absalom. ALLERLEI. INGEZONDEN. PEN
EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
IIIIUHIIIHIIIIIIIIII
De Tweede Kamer en
het Recht van gratie.
(Slot.)
Miste de Minister den moed om te ver
klaren, dat hij de maand celstraf niet te
zwaar achtte; stelde hij zich op het stand
punt der overtuiging, dat hij niet meer mocht
vragen, dan: of er nieuwe omstandigheden
aan de Kroon gebleken waren en of de
wet zelve geen beletsel was geweest voor
vrije «beslissing" de verdediging van
dit zijn standpunt liet alles te wenschen
over.
Hij begint met te verzekeren, dat het
»recht van gratie" nog te eng is omschre
ven, als men zegt: »het is een beroep op
eene hoogere rechtvaardigheid." En dan
noemt hij een voorbeeld, waaruit de kamer
leden moeten leeren, hoe hij als Minister,
adviseur van de Kroon, wel eens clemen
tie had betoond. «Ik herinner mij bijv. dat
door mij een gratiebesluit gecontrasigneerd
is, dat een ander motief had. Het geval
was, dat een gevangene met eigen levens
gevaar het leven van zijn medegevangenen
en ambtenaren had gered."
Hieruit blijkt dus, dat de Minister het
oorbaar acht om een goede daad, een
slechte te vergeven.
Nu wil het toeval, dat de schuldige
Troelstra met eigen vrijheids-gevaar de
vrijheid van gevangenen heeft willen be
werken.
Het zou dus hebben kunnen zijn, dat
de adviseur der Kroon, ook thans genade
voor recht had willen laten gelden, ware
de goede bedoeling van Mr. Troelstra eerst
uitgekomen, nadat het vonnis van een
maand celstraf was geveld. Doch dit was
geenszins het geval. De rechtbank, die de
straf oplei, had die goede bedoeling ge
kend, en nu mocht de adviseur der
Kroon wel aan het Hof vragen, of er bij
het toemeten der straf met dat bekende
feit rekening was gehouden, niet echter
zelf beoordeelen of dit geschied was in
voldoende mate.
En zoo vast staat de Minister op dit
standpunt, zóó zeer is de Kroon, volgens
Mr. Gort v. d. Linden, aan de rechter
lijke uitspraken gebonden, dat een oor
deel haar ontzegd blijft, ook al was de
geheele natie van de onbillijkheid van
een vonnis overtuigd, indien er maar
geen nieuwe omstandigheden .zijn bekend
geworden en de wet den rechter niet
belemmerd heeft een andere beslissing te
nemen.
Een fraaie toestand nietwaar, in een
land, waar even als overal elders
de rechterlijke macht toch nog altijd zeer
feilbaar verdient te heeten, en men van
die feilbaarheid met den dag meer wordt
overtuigd; onder deze omstandigheden acht
een Minister het zoo ongeveer als van
zelf sprekend, dat hij in het belang van
het Recht handelt, wanneer hij in vele
gevallen het recht van gratie ten slotte
alweder uitsluitend aan die rechterlijke
macht zelve schenkt, ook dan, als juist
het verleenen van gratie een veroordeeling
van een vonnis in zich zou sluiten, m. a. w.
in gevallen, waar dat recht van gratie,
onafhankelijk van de rechterlijke macht,
het meest onmisbaar is.
Voor dit zonderling standpunt heeft de
heer Cort v. d. Linden maar n argu
ment aan te voeren: indien hij geen regel
stelde, werd de zaak te moeilijk voor de
Kroon.
Welnu, tegen het volgen van een regel,
zal niemand bezwaar hebben.
Maar een regel in dit ondermaansche
onderstelt uitzonderingen, en waarom, zoo
luidt dus de vraag, kan er op den regel
van den heer Gort v. d. Linden geen
uitzondering zijn? Waarom moet deze
regel werken als een wet der Perzen en
Meden ?
«Het kan zijn," zoo lezen wij in 's Minis
ters antwoord, «dat de rechter gebonden
was aan een wetsvoorschrift, terwijl in de
bijzondere omstandigheden van het
individueele geval, ? toepassing van dat wets
voorschrift tot onrechtvaardigheid zou moe
ten leiden."
Welnu, indien Z. Ex. dit van H. M.
de Wet heeft te erkennen, zou het hem
dan eenige moeite kunnen kosten, e ven
zoo met ons te verklaren, dat H. M. de
Kroon door hem aan een regel werd ge
bonden, terwijl in de bijzondere omstan
digheden van het individueele geval, toe
passing van dezen regel soms tot onrecht
vaardigheid moet leiden?
De regel kan niet voor de uitzonderin
gen gelden en zou het geval Troelstra,
gelet op het motief der handeling; op de
omstandigheden, waaronder dat motief hem
dreef; op de vrijspraak door de rechtbank ;
op de door het Hof hem toebedeelde straf;
en, op de algemeene afkeuring, waarmee
dat vonnis door hoog en laag ia ver
nomen, niet een uitzondering op de 5,500
gevallen zijn, waarmee de Minister den
heer v. Kol trachtte te verslaan?
Al voortredeneerende werd de heer
Cort v. d. Linden iets guller in zijn be
kentenissen, en zoo kreeg men nog vóór
het slot van zijn antwoord op de eerste
redevoering van den heer v. Kol, het vol
gende te hooren:
«Er zijn, zooals ik zeide, ruw gerekend
5500 requesten om gratie op die wijze
behandeld. Er komen daaronder tal van
gevallen voor, welke twijfel zeer zeker
rechtvaardigen, doch nog nooit is, hetzij in
de pers, hetzij in de Kamer, hetzij van
welke zijde ook, eenig protest tegen deze
wijze van handelen vernomen."
De mededeeling is waarlijk gewichtig
genoeg. De Minister erkent dus, dat ten
gevolge van den door hem uitgedachten ? en
toegepasten regel TAL van menschen geen
gratie hebben verkregen, ofschoon zij 't
misschien wel verdiend hadden; en wij
onderstellen gaarne, dat hij als adviseur
der Kroon dat ook betreurt; want in
die woorden, welke Z. Ex. noodig had om
zichzelf te verdedigen, wordt den volke
een feit kond gedaan, waarvan een ge
voelig mensch .een rilling zou kunnen
krijgen. Tal van gevallen welke twijfel
zeer zeker rechtvaardigen... en de pers,
de Kamer en «welke zijde ook" zij zwegen,
natuurlijk, omdat zij van dat tal van ge
vallen geen kennis droegen; maar de
Minister, die daar weet, dat er «tal" van
menschen naar de gevangenis gaan, die,
bestond zijn regel niet, misschien op gratie
hadden mogen rekenen,... die nu den
een en dan den ander een afwijzende be
schikking moet thuis sturen, ach, welk
een taak voor zoo'n rnan! Hoe zou hij
er zijn blijmoedigheid bij kunnen behouden,
had hij niet tot verontschuldiging aan te
voeren, dat het onderzoek van dit »tal
van gevallen" hem onmogelijk was!
Maar nu redeneert Z. Ex. verder. »Er
komen daaronder tal van gevallen voor
welke twijfel zeer zeker rechtvaardigen,
doch nog nooit is, hetzij in de pers, hetzij
in de Kamer, hetzij van welke zijde ook,
eenig protest tegen deze wijze van hande
len vernomen, en nu, nu het geldt iemand
van invloed, nu het geldt een man, die
wist wat hem te wachten stond, een lid
van deze Vertegenwoordiging, zou het nu
te verantwoorden zijn geweest, wanneer
men voor hem een uitzondering had ge
maakt?''
Dat wil dus zeggen: het is regel, dat al
die personen, welke veroordeeld zijn, en
in wier zaak zich geen nieuwe omstandig
heden, den rechter onbekend, hebben voor
gedaan, en waarbij de Wet den rechter
niet belemmerde in zijn vrijheid van be
slissing, de kast ingaan, ook al zouden
zij misschien gratie verdienen.
Deze regel is een regel van onrecht
maar uit noodzakelijkheid, wijl het onder
zoek te veel tijd zou kosten, en menigmaal
te moeilijk zou wezen.
? Edoch, nu doet zich het geval voor van
een veroordeelde, wiens zaak zóó volledig
en algemeen bekend is, dat er zelfs van
tijd benood-gd voor onderzoek onmogelijk
ernstig sprake zou kunnen zijn. En de
Minister concludeert: op zijn regel van
«onrecht uit noodzakelijkheid," mag ook in
zulk een geval geen uitzondering worden
gemaakt, want dan zou de man, wien in
dit geval gratie werd geschonken, bevoor
recht worden boven die anderen, wien zij
geweigerd werd, omdat hun zaak niet
onderzocht kon worden.
Recht dat gedaan zou kunnen worden,
wordt dus nagelaten, omdat in zekere
gevallen recht te doen, een «voorrecht voor
de betrokkene" zou moeten heeten. Toch
wel een aardige opvatting van recht en
voorrecht in een ministerieel brein. Wordt
het onrecht niet stelselmatig vermeerderd,
dan loopt bij het toepassen van het recht
van gratie het recht gevaar. En dit is
den heer Cort v. d. Linden zóó duidelijk,
dat hij tot de slotsom komt: indien v. Kol en
Troelstra zich de zaak maar goed voorstelden,
d. w. z. door den rechtsbril van Z. Ex.
wilden kijken zouden zij zelf zoo'n voor
recht als rechtsbeleediging geenszins
begeeren. Hij doet het dan daarbij voorkomen als
of het niet de «aaA-Troel'stra in verband met
de zaak-Hogerhuizen was, die de pers, de
leden der balie, het publiek en de Kamer
leden bewogen hadden op het verleenen
van gratie aan te dringen, maar de
persoow-Troelstra, als man van invloed, als
advocaat en journalist. Armzaliger kon het
toch wel niet!
* *
*
Prof'. Simons, die den Minister in be
scherming neemt, wijl deze, naar 's hoog
leeraars meening, »naar theoretisch juiste
beginselen heeft gehandeld" zou blijkbaar
deze theoretische juiste beginselen geen
trouw willen bewezen zien, zoodra zij tot
nadeelige gevolgen kunnen leiden.
»De toepassing der strafwet moet bet
rechtsbewustzijn der massa versterken, niet verzwak
ten. De rechter oordeelt naar zijn eigen rechts
opvatting, de regeering mag, ja ik zou zeggen,
moet het oog ook gericht houden op de
rechtsovertuiging, het rechtsbewustzijn der natie. De
rechter bepaalt de straf naar de mate der door
hem aangenomen schuld, naar de objectieve
zwaarte van het misdrijf, naar de geaardheid
van den dader; voor de Regeering mag de
maatstaf der beoordeeling zijn: wat eischt het
staatsbelang en zoo dat belang eene mildere
bestraffing wenschelijk doet zijn, kan de Regeering
de rechterlijke uitspraak verzachten, terwijl zij
die overigens in haar volle, waarde laat en over
hare rechtmatigheid geenerlei oordeel uitspreekt.
De mogelijkheid bestaat, dat uit een staatkundig
oogpunt de uitvoering van een overigens vol
komen rechtmatig gewezen strafvonnis beden
kelijk zou kunnen zijn; welnu ook in zoodanig
geval mag van het in handen der Regeering
gelegd recht van gratie worden gebruik gemaakt.
Het gaat zeker te ver te beweren, dat de toe
passing van eene maand celstraf op mr. Troelstra
voor het twee jaar geleden door hem gepleegde feit
een ernstig nadeel voor onze staatsgemeenschap
zou mogen heeten, maar toch een nadeel is het
voor de zedelijke werking onzer strafrechts
pleging, wanneer eene straf moet worden onder
gaan, die door talloos velec, zoo niet als onrecht,
dan toch als onbillijk wordt gevoeld. M. i. is
op deze zijde van de quaestie te weinig, ook
door den Minister, de aandacht gevestigd ge
houden ; door te veel te letten op de algemeen
geldende regelen bij de toepassing van het
gratierecht, is het oog niet gericht op een ander
beginsel, dat bij dit speciale geval in aanmerking
mocht komen. Ik weet het, de hier verdedigde
opvatting kan, als de straks in herinnering ge
brachte bevoegdheid van het Openbaar Ministerie,
tot politiek gunstbetoon, tot misbruik voeren,
maar daarvoor behoeft bij ons toch geen ernstige
vrees te bestaan en niemand zou in de
gratieverleening een daad van politieke welwillendheid
jegens den volksvertegenwoordiger hebben ge
zocht."
Wij betwijfelen het zeer ernstig of dit
advies ook in juridische kringen veel bij
val zal vinden. Het recht van gratie, een
deel onzer rechtsbedeeling zoo maar onder
de middelen der Regeeringspolitiek te zien
opgenomen, moet o. i. menigeen verbazen.
't Is waar de heer Simons wijst zelf op
gevaren, die daaruit kunnen voortvloeien,
gevaren die voor de hand liggen; maar
hij stelt zijn lezers gerust met de ver
zekering, dat voor misbruik, door naar
dit »ander beginsel" zich te gedragen, geen
ernstige vrees behoeft te bestaan.
Of wij op die verzekering van den
Hoogleeraar ons kunnen verlaten, zullen wij in
't midden laten; wij vreezen echter een
ander gevaar, door hem niet vermeld en,
naar het schijnt, niet opgemerkt. De Kroon,
die haar recht van gratie ging uitoefenen,
al is 't dan ook maar in enkele gevallen,
op de manier, naar de methode, zoo men
wil naar dat »ander beginsel", dat van wijlen
Pilatus, zou het theoretisch juist beginsel,
dat het recht en de politiek zoo ver moge
lijk van elkander verwijderd behooren te
worden gehouden in discrediet kunnen
brengen, en dus dien tengevolge het rechts
bewustzijn der massa, hetwelk de heer
Simons met ons versterkt zou willen zien,
integendeel verzwakken. Een referendum
in strafzaken, uitgeoefend door de Kroon
als stemopnemer, al is het publiek wellicht
niet eens zoo ontvankelijk voor indrukken
als het in de dagen van Brutus en Antonius
zich betoonde, lacht ons niet toe.
Het recht behoort te zijn en te blijven
een uitspraak van mannen naar eigen over
tuiging, naar eer en geweten. Dit beginsel,
meenden wij, moest zóó hoog staan, dat het
inderdaad onaantastbaar kon heeten; en
waar zou men die onaantastbaarheid mogen
aannemen, indien niet bij de toepassing
van een correctief van het recht door de
Kroon? Het »ander beginsel" door den
heer Simons voorgestaan, eenmaal bij het
recht van gratie als iets eerbaars, als een
het rechtsbewustzijn der massa versterkend
element, gedoogd, ja geëischt, zal werken
tot een ondermijning van het karakter van
hen, van wie men juist de hoogste mate
van zelfstandigheid en trouw aan eigen
overtuiging mag verwachten. Een aanbe
veling om de »staatkunde" een stem in
den raad te geven bij de uitoefening van
het recht van gratie, en dat in een tijd
nu, niet alleen ten onzent, maar ook elders,
de klacht wordt vernomen, dat de politiek
zich al te zeer in de rechtspraak mengt,
het kan, dunkt ons, de weg niet zijn door
een hoogleeraar aan te wijzen, als de toe
passing van een niet te versmaden begin
sel; en dat te minder waar het juist de
vraag is, of de Minister zijn weigering tot
het verleenen van gratie aan den heer
Troelstra, voor zichzelf niet gegrond heeft
op de meening, dat hij op deze wijze het
best het rechtsbewustzijn der massa, dat
zich misschien z. i. op een dwaalspoor
bevond, zou versterken; wie weet hoe
duchtig de heer Cort v. d. Linden het
staatsbelang heeft overwogen!
Ook bij de uitoefening van het recht
van gratie mag geen ander beginsel gel
den, dan dat zooveel mogelijk recht worde
gedaan, naar de overtuiging van de
Kroon, d. i. naar de overtuiging van den
verantwoordelijken Minister. Deze staat
voor de genomen beschikking.
In het geval Troelstra mocht voor den
Minister de tamelijk algemeene afkeuring
van het door het Hof gewezen vonnis niet
meer zijn dan een motief, om over dat
vonnis zich een eigen oordeel te vormen,
en in overeenstemming daarmede de Kroon
te adviseeren. Op de eerste vraag van Van
Kol »acht de Minister van Justitie de aan
Mr. Troelstra opgelegde straf van een maand
gevangenis in evenredigheid met het ge
pleegde feit?" had hij ruiterlijk behooren
te antwoorden.
Had de Minister verklaard: ik acht de
straf den heer Troelstra opgelegd, niet te
zwaar voor het door hem gepleegde mis
drijf, en daarom schonk de Koningin geen
verzachting van straf, geen gratie, de be
schikking ware van zijn standpunt vol
doende verdedigd. Hij had daar gestaan
als een man dekkende de Kroon; niemand
zou het recht hebben hem iets te verwijten,
en ook voor debat over de weigering van
gratie zou er verder geen aanleiding zijn
geweest. Alleen zou de Kamer hebben
kunnen overwegen of iemand met zulk een
afwijkend rechtsgevoel nog langer gehand
haafd kon worden als adviseur van de
Kroon bij het uitoefenen van het recht
van gratie; maar hoe ook de Kamer
daarover geoordeeld mocht hebben, de
Minister zou in aller oog de raadsman
der Kroon zijn geweest, die naar eigen
overtuiging recht had gedaan; de held,
den eerbied van allen die karakter op prijs
stellen, waardig.
Het kan echter ook zijn, het is zelfs
waarschijnlijk, dat de Minister wel degelijk
de straf mr. Troelstra opgelegd, veel te
zwaar vond. In dit geval heeft hij daar
voor de Volksvertegenwoordigers gestaan
met het pijnlijk gevoel in het hart, dat die
gevonnisde toch eigenlijk wel gratie zou
verdiend hebben, maar dat hij als adviseur
zijn »regel" liever bleef toepassen; zijn
zijn regel, die geen uitzondering gedoogde!
Zeker wordt zoo de zonderlinge verdediging,
die wij hierboven hebben nagegaan, begrij
pelijker. Maar waar wij voor den Minister,
als man, die naar eigen overtuiging gratie
weigerde, eerbied konden hebben,?bij de
onderstelling, dat Cort v. d. Linden, een
voudig om zijn regel te handhaven, het
recht van gratie ten opzichte van de meest
ernstige gevallen tot een paskwil maakt,
op gevaar af van als adviseur de Kroon
zelve, die dat recht formeel uitoefent, in
opspraak te brengen, past alleen mede
lijden voor de Excellentie, die met de
Kroon te samen tegelijk chef en slaaf is
der rechterlijke macht!
* *
*
En de Kamer?
Zij heeft de motie?v. Kol: »De Kamer,
van oordeel dat door de uitvoering der
aan mr. P. J. Troelstra opgelegde gevan
genisstraf het rechtsbewustzijn niet wordt
bevredigd.
«betuigt haar leedwezen, dat op het inge
diende verzoek om opheffing of wijziging
der straf afwijzend is beschikt,
en gaat over tot de orde van den dag,"
niet durven aannemen.
Deze motie, die alleen een feit consta
teerde, door weinigen ontkend, heeft zij
afgestemd, en alzoo als Kamer, den
Minister, die in zijn hoedanigheid van
adviseur der Kroon, alleen aan de
Volksvertegenwoordiging in het openbaar
verantwoording schuldig is, gesterkt in zijn
toeleg, om de Kroon bij de toepassing van
het gratie-recht aan een regel te binden,
: waardoor niet alleen het geval Troelstra,
? maar elk mogelijk geval, dat in flagranten
strijd met het recht, althans met het
rechtsgevoel der natie, verkeert, buiten het
bereik van het correctief wordt gesteld.
De Kamer achtte zich tot zoo iets
ongerijmds bevoegd.
; Aan het slot van ons artikel over Recht
en Rechtsgevoel schreven wij:
j «Waarlijk wij verkeeren in Nederland
' te dezen opzichte in een exceptioneelen
toestand. In welk land ter wereld zou het
j mogelijk zijn geweest, dat men twee jaar
j noodig had gehad om, bij een geval van
j zeer krachtigen en algemeenen twijfel aan
de juistheid van een vonnis tot gevange
nisstraf over drie personen gewezen, aan
te dringen op een aanvulling der bepalingen
betreffende de revisie der stafvonnissen,
indien herziening van zulk een vonnis
daarvan afhankelijk was? In welk land
zou de Minister nalatig gebleven zijn zulk
een concept-wetje te beloven en in te dienen?
In welk land zou het parlement een jaar
werk gehad hebben om het op parlemen
tair initiatief ingediend ontwerpje tot wet
te verheffen; in welk land eindelijk zou
de Hooge Raad, handelende volstrekt in
strijd met den geest, die de geheele
Nederlandsche Strafwet beheerscht, de revisie aan
vraag hebben afgewezen... zoodat nog
altijd drie menschen gevangen blijven zitten,
zonder eenig uitzicht op herziening van
hun vonnis na vier jaren van straf, of
schoon niet alleen de burgers bij duizenden
en honderdduizenden, maar zelfs de best
geschoolde en de scherpzinnigste juristen
twijfelen aan schuld ?
«Dit is, meenen wij, zonder voorbeeld;
daar deze toestand bestendigd wordt...
zelfs niet naar den schijn gelijk in de
Dreyfuszaak gedekt door eenig lands
belang," Thans voegen wij hier aan toe:
In welk land zou een Minister van Justitie,
in een gelijk geval, zich als de onze heb
ben kunnen verdedigen, zonder getroffen
te worden door de afkeuring van een
parlement, waaraan ten slotte de hoede
voor het recht is toevertrouwd?
Hier toch gold het een vonnis zelfs door
een zoo bezadigd blad als het Vaderland
een gruwel genoemd.
Zionisme
door ISIDOEB HEN.
III. (Slot).
Hoe het Zionisme is ontvangen?
Met blijdschap aan den eenen kant, wan
trouwen aan den anderen.
Blijdschap van de Joden ginds die door
barbaarsche Europeesche beschaving werden
vervolgd en verdrukt. Wantrouwen van de
zy der Joden die bezig waren hunnen
Christenlandgenooten wüs te maken dat zij eigenlijk
je ware afstammelingen waren van graalridders
en kruisvaarders, die 't hoofd omkeerden voor
al wat jood heette en hun groote glorie daarin.
zagen, dat zy niet waren als die anderen"
maar verlicht en dat hoorde er bij, van geloof:
antisemiet.
Ze waren al zoo blij dat hun kinderen geen
Semitisch type hadden, ze hadden de synagoge
al lang vergeten voor kerstboom en maat
schappelijke" (!) rust- en feestdagen en hadden
je moderniteit ten top gevoerd, door zorgvuldig
hunnen kinderen elke joodsche beschaving te
onthouden. Zelfs hadden 't sommigen al zoo
ver gebracht dat ze, als wijlen Kaïn uit het
eerste boek Mozes, decreteerden dat de Rus
sische en Rumeenache staatsburgers" van
Mozaïsch geloof zichzelf maar moesten helpen
en 't voor henzelf er op aankwam mensch" te
z\jn. De goeie menschen vergaten, dat 'n jood
die z'n jodendom niet buiten boord wil gooien
z'n kwaliteit als mensch niet hoeft in te boeten.
Hun kinderen sloten gemengde huwlijken en
draaiden den nek om voor hun joodsche ouders.
Die leerden er niets uit.
Maar anderen leerden.
Christenen als Lombroso, B. v. Suttner,
Bourgeois, White, vorst v. Wrede, dr. Gunning,
Tak v. Poortvliet gaven beschamende voor
beelden.
Gunning, tot eeuwige schande van alle
Hollandsche joden, was de eerste hier in het land
die doel en wezen van 't Zionisme uitvoerig en
openlyk behandelde, den modernen Joden hun
verkapt antisemitisme aan de Kaïnskaak wreef.
En daarnaast het misselijk schouwspel van
joden, die beweerden 't geestelijk heil van hun
kudde te willen bevorderen. Joodsche
geestelyken" van den derden, vierden, vyfden rang
die allen aten van 't Jodendom en niet
beter wisten, dan mannen van wereldroem als
Nordau en Herzl verdacht te maken en te be
kladden. Scheldwoorden namen daar de plaats
in van argumenten. Tegen beter weten in
werden leugens verspreid ten aanzien van
't particuliere leven der leiders hier of elders
Maar die in onpart\jdigheid zich afvroegen naar
doel en mogelijkheid van't Ziomisme waren weini
gen, 't Aantal dezer laatsten nam echter toe,
juist door de groote actie die hier op touw gezet
werd tegen 't Zionisme. En allengs kwam