Historisch Archief 1877-1940
?**»
F. 1206
DE AMSTERDAMMER
A°. 1900,
WEEKBLAD VOOE NEDEBLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 5 Augustus.
Advertenliën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V D.
VAN VEBBEEN YAN NABIJ: Nationale Arbeid,
door P. N. Muller. Het benoemen der Burge
meesters, (I.), door A. L. H. Obreen. Koning
Umberto f. SOCIALE AANGELEGENHEDEN:
Over de rente die met de Amsterdamsehe krot
woningen gemaakt wordt en over de eigenaars dier
woningen, door J. E. van der Pek. KUNST EN
LETTEREN: Een nieuw Apostolaat, door W.
Steenhoff. Kunstgeschiedenis, door W. S.
Edncation Integrale, II. (Slot), door J. K. van der
Veer. De invloed der vrouw op de gezond
heid in huis, door mevrouw dr. Adam Lehmans,
(Slot.), beoordeeld door E. K. H. Boek en Tijd
schrift, door G. van Halzen. FEUILLETON :
Zg'n laatste wil. Naar het Dnitsch van Isabella
Kaiser. BEOLAMK8. VOOB DAMES: Een
praatje over de Deensche huishouding, door B. N.
Ons Dienstbodenstelsel, door F. J. van Uildriks.
Allerlei, door Caprice. SCHAAKSPEL.
"FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK,
door D. Stigter. Onze Yisschers. PEN EN
POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
IIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIH1I111II1IIIIIIIIIIIIIIIIIIH
Nationale Arbeid.
Ik weet niet of 't velen als mij gegaan
is, dat een soort van schaamte hen over
viel, toen zij in het Handelsblad van 23
dezer een verzoek van de Kamer van
Koophandel te Londen aan onzen Minis
ter van Financiën lazen om zoodanige
wijziging in de wet op den suiker-accijns
te brengen, dat de verwerking van suiker
tot de fabriekmatige vorming van vruch
tengelei, gemakkelijker of liever, werkelijk
mogelijk werd gemaakt. De afkeuring in
Engeland, van uit Nederland aangevoerde
versche vruchten voor de reusachtige fa
brieken van geleien aldaar, komt zóó
herhaaldelijk voor dat die onmogelijk
dreigt te worden. En het behoud onzer
zoo aanzienlijke en voor de algemeene
welvaart haast onmisbare teelt van ooft
is alleen te redden door zelf de vrucht
tot gelei om te zetten. Een dubbel voor
deel dus zou die teelt ons dan opleveren.
Want onze nijverheid zou een nieuwen, al
thans nog weinig ontwikkelden tak winnen,
en het gevaar der weigering van ons ruw
product verwisseld worden tegen het voor
deel van verkoop in den vreemde, van
het verwerkt product, dat grootendeels
zijn waarde ontleent aan nationalen arbeid.
En wat mij bij 't lezen van dat zoo
eenvoudig en gezond verzoek van de
Kamer van Koophandel te Londen een
zeker gevoel van schaamte deed gevoe
len, was nog niet zoo zeer dat zoodanige
vingerwijzing niet van een Nederlandsche
Kamer van Koophandel, vooral uit onze
vruchtenstreken kwam, maar dat ons
Ministerie van Financiën nog op zulk een
wijziging moet gewezen woiden. Als men
van den vorigen Minister van Financiën
allén fiscale wetten verwachtte en dan
ook kreeg, van dezen Minister verwacht
men wetten die den nationalen arbeid
bevorderen, 't Zal mij nooit uit het ge
heugen gaan, hoe bij de Indische suiker
crisis van 1884 't een Commissie van groot
belanghebbenden bij de suikercultuur op
Java onmogelijk bleek den toenmaligen
Minister van Koloniën te overtuigen, dat
de Wetgever bij machte was, of liever
verplicht, verbetering te brengen in den
toen zoo hachelijken toestand. Ik had het
treurige voorrecht deel uit te maken van
die commissie, en dat nig, ja eentonig
Ministerieel antwoord op elk bezwaar dat
wij opperden »maar dat drukt niet" komt
mij nog gedurig voor den geest n zelfs
op de lippen, als er van vroegere, thans
gelukkig onmogelijke regeeringstoestanden,
sprake is. Maar juist daarom hindert
't mij zoo, nu wér, en wel uit den vreemde,
zij 't dan ook uit den mond van trouwe
landgenooten, een zoo nuchter en gezonden
raad te moeten hooren, die reeds dadelijk
bij 't rste protectionistische optreden van
de bakermat van een Cobden en Bright,
onzen Minister van Financiën tot verweer
had moeten prikkelen. Niet zijn schuld
is 't, dat den Haag ons vooral op kolo
nialen blofi terend land, den aanvoer en
het verbruik en den handel belet heeft
van onze Java Suiker. Fiscaliteit, bekrom
pen als altijd, heeft dat onheil over ons
land gebracht. Maar thans? Een
Argusoog op de dikwijls zoo zuurverdiende
penningen van den burger, maar niet
alzoo waar 't geldt om die penningen
ruimer en gemakkelijker te verdienen.
Warmte, ? om den afgewerkten eii
penningloozen arbeider iet of wat te steunen
op zijn ouden dag, maar een zekere on
verschilligheid om hem gedurende zijn
werkzaam leven, nieuwe bronnen van ar
beid te openen, die hem in staat stellen
zelf zijn onderhoud in den ouderdom te j
verzekeren. Werkt zulk een beleid niet
verslappend op den arbeiderstand?
De eigen hulp wordt een fraze, een
woord voor toasten, en zou ons op die
wijze doen dalen tot het peil van den
Spaanschen bedelaar, die er zich op ver
heft u door zijn 'vraag om onderstand in
staat te stellen, weldoener te zijn van
hulpbehoevenden.
Heeft onze Minister van Financiën 't
niet in zijn hand, door het ons nu al voor
een reeks van jaren beloofd tarief van
invoerrechten, tal van reeds kwijnende
bedrijven uit hun verval te heffen en tot
bloei te brengen, ja nieuwe bronnen van
bestaan te openen ? En behoort daartoe
ook niet het Londensche voorstel ?
Moge dat tarief van invoerrechten,
zoo simpel en nuchter reeds door zijn
nzijdigen eenvoud, eindelijk uit de duize
lingwekkend hooge sfeeren der beloften,
afdalen tot de prozaïsche wereld der
werkelijkheid.
Geef den arbeider hulp en kracht tot
werk, naast het uitzicht op lateren onder
stand.
Wij hebben niet, als Engeland, miüioenen
verdiend aan Transvaalsche mijnontgin
ning, noch als Duitschland, door de op
richting van de meest veelzijdige
fabrieknijverheid, bijna meer vraag naar goed
betaalde arbeiders in ons Jand doen ont
staan, dan waaraan het aanbod van handen
kan voldoen.
Waarvan leven wij dan nog, en wat is
dan onze toekomst, als wij niet tijdig
de bakens verzetten ? Wij hebben nog
Koloniën, 't is zoo. Maar een Suriname
laten wij zoowat voortsukkelen, als ik
't mij, na een zoowat veertigjarige
handelsen cultuurervaring, herinner. En als ik
mijn ervaring als aandeelhouder van onder
nemingen in Oost-Indiëraadpleeg, hoe men
ook daar regeeringshulp maar zelden hoort
roemen, dan verbaas ik mij daarover
tegenwoordig alleen, na er mij in de
vroegere jaren van warmer bloed, over
te hebben geërgerd. Nu weder moeten
wij lezen in het teleurstellend verslag
van de Nederlandsche
Handel-Maatschappij over den gang der werkzaamheden
aan de Madoera Stoomtram, dat verwachte
regeeringshulp, ongedacht, uitbleef. En wij
aandeelhouders zien onze pas met 100 pCt.
betaalde duizenden dalen tot tusschen de
60 en 70 pCt.! l! Wie verliest den moed
niet om zijn geld zoo te beleggen, als
zelfs ons machtigste handelslichaam mach
teloos staat tegenover ons Ministerie van
Koloniën ?
Mochten wij toch eindelijk hier te lande
regeerders krijgen, die een open oog en
een warm hart voor arbeid, de eenige
bron van welvaart van een volk, hebben.
Een regeering, die zich haast blind
tuurt op alle mogelijke middelen, om
zelfs de meest onhandig en onduidelijk
geformuleerde belastingen ruimer te doen
vloeien, wekt wel verzet en misdadige'
ontduiking, maar geen voordeel voor een
land. Alleen flink beloonde arbeid maakt
het land welvarend. De arbeider, niet de
ambtenaar, met hoe rijk een staf ook van
inspecteurs en controleurs en deurwaarders,
brengt het land geluk aan.
Mij dunkt, de School met of zonder
Bijbel, heeft nu in onze Tweede Kamer
de aandacht genoeg getrokken. Laat nu
de nationale arbeid eens de harten en
hoofden warm maken, niet als element
van liefdadigheid, maar om de levens
kracht en levenslust van het geheele volk
te sterken.
Niemand, helaas! zal bij ons de spoedige
invoering eener Rijks Ongevallen- en
Pensioenwet voor den arbeidsman, anders
dan onmisbaar noemen. Maar evenmin
zeker zal iemand in den lande ontkennen,
dat onze Regeering verplicht is weldra
maatregelen tot een ruimer vloeien van
de bronnen van ons volksbestaan niet te
beramen of te belooven, maar in te voeren.
P. N. MULLER.
Bet taoeffl Jer Burpeesters.
i.
Er bestaan in de huishouding van den
Nederlandschen Staat een zeker aantal
eigenaardigheden, welke in de wetgeving
van andere beschaafde landen niet zijn
terug te vinden.
Zoo hebben wij geen jury voor
crimineele zaken, waardoor een zeker aantal
passioneele misdadigers, die elders op
vrijspraak kunnen rekenen, bij ons te
lande veroordeeld worden. Daarentegen
bestaat bij ons in afwijking van de meeste
andere landen geen doodstraf, wat echter
van minder overwegend belang is, daar
moordenaars bij ons toch slechts bij uit
zondering gevangen worden.
Zoo kennen wij in onze wetgeving geen
bescherming op uitvindingen, zoodat wie
een nieuw toestel heeft uitgedacht, het
best doet zijn uitvinding voor de Neder
landers zorgvuldig geheim te houden, want
ieder hunner heeft het recht alles na te
maken wat buiten "slands of binnen 's lands
binnen zijn bereik ligt, onder voorbehoud
altijd van zijn nabootsing niet uit te voeren
naar landen, waar de toestel onder be
scherming der octrooiwet is gesteld.
Zoo zijn er bij ons te lande verbazend
hooge verbruiksbelastingen op zes arti
kelen, gedistilleerd, suiker, wijn, bier, ge
slacht en zout, en even verbazend lage
invoerrechten op alle andere a tikelen,
een onevenredigheid, welke minder heil
zame gevolgen voor onzen landbouw en
onze nijverheid heeft gehad, en belet dat
wij voordeelige handelstraktaten met andere
landen kunnen sluiten.
Zoo bestaat er in Nederland een ver
mogensbelasting, welke in Europa nergens
anders toepassing vindt dan bij wijze van
laboratorium-proef in een deel der
Zwitser^che kantons.
Maar zeker de zonderlingste eigenaar
digheid in onze wetgeving bestaat hierin,
dat in onze gemeenten de burgemeesters
niet verkozen worden door de vertegen
woordigers der ingezetenen, maar benoemd
worden door de Hooge Regeer'ng, eene
instelling, welke elders ook bestaan heeft,
maar reeds lang door alle beschaafde vol
ken is ter zijde gesteld, om plaats te maken
voor verkiezing der burgemeesters door
de gemeenteraden. De zaak is des te
vreemder bij ons te lande, omdat in vroe
gere eeuwen onze stedelijke besturen zich
steeds verhoovaardigden op groote onaf
hankelijkheid, en aanzienlijken invloed
hadden op den gang van 's lands zaken.
Zooals de regeling der gemeentebesturen
bij ons bestaat, is zij niet heel duidelijk
en helder. De Grondwet bevat een zeven
tal artikelen 142, 143, 144, 145, 140,147
en 148, welke de inrichting der gemeente
besturen omschrijven, maar aan deze arti
kelen zijn dezelfde verwijten te maken,
welke aan onze geheele Grondwet kunnen
worden ten laste gelegd, in de eerste plaats
dat zij in niet heel duidelijk Nederlandsen
zijn gesteld, en in de tweede plaats dat
zij veel te veel regelen. Vooral dit laatste
bezwaar is een struikelblok, dat onze
Grondwet in den weg legt aan bg na iedere
wettelijke regeling. Zij laat niet de noodige
elasticiteit over voor de gewone wetgeving.
Onze Grondwet is veel te wijdloopig. Of
wel zij staat door diep ingrijpende bepa
lingen iedere nieuwere wettelijke regeling
in den weg. Of wel zij vervalt in ge
meenplaatsen, zooals bij voorbeeld art.192
aldus aanvangende: »Het openbaar onder
wijs is een voorwerp van de aanhoudende
zorg uer Regeering,'' terwijl art. 193 be
gint met de woorden: »Het armbestuur is
een onderwerp van aanhoudende zorg der
Regeering," enz. Waarom is het openbaar
onderwijs voorwerp en het armbestuur
onderwerp? Op zulke vragen geeft de
grondwetgever geen antwoord, en wij moe
ten de zaken dus nemen, zooals zij ons
worden voorgelegd.
Het is hier niet ons doel, deze zeven
artikelen te bespreken. Genoeg zij het
er op te wijzen, dat de geest der Grondwet
blijkbaar een zekere vrijheid van beweging
aan de Gemeentebesturen toedenkt, al
wordt die beperkt in art. 145 door de
macht des Konings om plaatselijke ver
ordeningen te schorsen, en in art. 146 en
art. 147 door den invloed der Gedeputeerde
Staten op de gemeentelijke financiën.
Wat ten opzichte van ons onderwerp
vooral de aandacht verdient, is, dat het
woord «Burgemeester" niet genoemd wordt
in de Grondwet. Art. 143 aldus aan
vangende: »Aan het hoofd der Gemeente
staat een Raad, welks leden rechtstreeks
voor een bepaald aantal jaren worden
verkozen" enz., eindigt met deze zinsnede:
»De voorzitter wordt door den Koning,
ook buiten de leden van den Raad, be
noemd en door Hem ontslagen."
Waarom staat die bepaling in de Grond
wet? Naar onze bescheiden meening
ware wijzer geweest, haar weg te laten,
om daardoor het veld vrij te laten voor
een regeling bij gewone wet. De Staats
commissie voor de herziening der Grondwet
in 1887 had de redactie aldus voorgesteld:
»De benoeming van den voorzitter-ui t of
buiten de leden van den Raad wordt door
de wet geregeld." Een amendement in
diezelfde woorden voorgesteld bij de be
raadslaging in de Tweede Kamer door den
heer Van Kerkwijk, werd verworpen met
55 tegen 19 stemmen. Een ander amen
dement, voorgesteld door den heer
Schaepman, lu'dende: »De voorzitter wordt door
den Koning, ook buiten de leden van den
Raad, volgens bij de wet te stellen regelen
benoemd en door Hem ontslagen," werd
eveneens verworpen met 43 tegen 31
stemmen. Het recht van de Kroon om
den voorzitter van den Raad te benoemen
is dus onbeperkt gebleven. Nu is het een feit
dat alle officiëele beraadslagende vergade
ringen in ons Vaderland,'Staten-Generaal,
Provinciale Staten, Geneeskundige Raden,
Commissies voor Staats-examens altijd een
voorzitter hebben, benoemd door de Kroon.
De Kamers van Koophandel maken, als
ik mij niet vergis, alleen uitzondering op
dezen regel. Vreemd is inderdaad die regel
in onze Staathuishouding, want het is een
natuurlijk recht van iedere vergadering,
haar eigen voorzitter te benoemen. Waarom
moeten officiëele vergaderingen door middel
van de benoeming des voorzitters, onder
voogdij der Hooge Regeering staan, terwijl
vrije bijeenkomsten van gewone burgers
wel degelijk haar eigen voorzitter kiezen
of aan het door haar gekozen bestuur de
verdeeling der functies overlaten. De
Grondwet heeft wat geldende is voor
Staten-Generaal en Provinciale Staten
blijkbaar ook willen volhouden voor de
Gemeenteraden, vreemd genoeg want het
enkele feit, dat de Raad aan zijn hoofd
heeft een voorzitter, benoemd door de
Kroon, doet natuurlijk voor een groot deel
teniet, wat in den aanvang van art. 143
wordt bepaald, dat de verkozen Raad aan
het hoofd der gemeente staat. Het gezag
van den door de Kroon benoemden voor
zitter dringt onvermijdelijk dat van den
gekozen Raad terzijde. Deze is in gevaar
van daardoor in het tweede gelid te komen.
De Gemeentewet heeft het wel aldus
begrepen, want zij heeft den voorzitter van
den Raad gedoopt met den meer energischen
naam van burgemeester (Meester der
Burgerij), en hem een geheele reeks van
plichten en bevoegdheden toegekend, heel
wat verder reikend dan het enkele voor
zitterschap van den Raad. De burgemeester
is volgens den geest en de letter der
Gemeentewet, en dientengevolge dus ook
in de opvatting der burgerij de man, die
de geheele gemeente in zijn persoon
voorstelt, op wien het tegenwoordige en
het toekomstige belang der ingezetenen
berusten, die alles moet regelen, moet
voorkomen, moet voorzien. Gaat een ge
meente niet vooruit? Dat ligt zeker aan
den burgemeester, men moest maar een
ander benoemen, dan zou het wel beter
gaan. Is de meerderheid in een gemeente
behoudend, dan zegden de liberalen:
Waarom wordt daar niet eens een roode
burgemeester gezonden ? Dan zou het wel
beter gaan. Is een Gemeente radikaal,
dan zeggen de kerkelijken: »Dat komt
van de zondige kiemen, welke de Regee
ring door haar benoemingen zaait." Zoo
is de burgemeester de man van wien alles
in de gemeente uitgaat, en naar wien alles
wederkeert volmaakt in strijd met
de duidelijke woorden van de Grondwet,
voorschrijvende, dat de Raad aan het hoofd
der gemeente staat.
Hoe is dat voorschrift ook bestaanbaar,
als men het groote aantal van verplich
tingen eens burgemeesters nagaat! Hij
neemt den eed af in de raadsvergadering
aan nieuwbenoemde raadsleden, aan secre
taris en aan ontvanger, hij belegt gewone
en buitengewone raadsvergaderingen, hij
verandert openbare in geheime zittingen,
hij is de voorzitter van de raadsvergade
ringen, van het collegie van burgemeester
en wethouders en van verscheidene vaste
commissiën uit den Raad, hij ontvangten
opent alle stukken aan den Raad gericht,
hij teekent de brieven van den Raad en
van burgemeester en wethouders, hij voert
beider besluiten uit, hij treedt op als eischer
of verweerder in alle rechtsgedingen der
gemeente, hij heeft bij staking van stem
men een beslissende stem, zoolang hetgeen
personen geldt, voor wie in dat geval het
lot beslist, hij roept de hulp van schutterij
of zelfs van militaire macht in bij ver
storing der orde, hij vaardigt in dringende
gevallen voorschriften van politie uit, hij
heeft de politie over alle publieke gebou
wen, hij heeft het opperbevel bij brand,
hij is hoofd der gemeente-politie, hij stelt
de politiedienaren aan, hij teekent de
lastgevingen tot betalingen voor rekening der
gemeente enz., enz., enz. Wat blijft bij
dit a;les over van het gezag van den
Raad ?
A. L. H. OBREEX.
rto. f
De derde aanslag op het leven van den
koning van Italiëheeft doel getroffen.
Wat in 1878 aan Passanante, in 1897
aan Acciarito mislukte, is thans aan Bressi
gelukt. De «anarchisten van de daad",
wier gelederen grootendeels uit Italianen
worden gerecruteerd, hebben een nieuw
slachtoffer.
Wat hebben zij er mede bereikt ?
De kogels van Bressi troffen een man,
die een voorbeeld was van strenge plichts
betrachting, een braaf en eenvoudig man,
die de zware taak, welke op zijn schouderen
rustte, vervulde met groote toewijding,
die jegens iedereen hulpvaardig was en
welwillend, en die naar de mate van de
hem geschonken talenten geleefd en ge
streden heeft voor het welzijn van zijn
land en het geluk van zijn volk.
Maar die man was een koning. En
die ne omstandigheid was voldoende om
hem voor enkele kwaadwilligen te maken
tot voorwerp van een onredelijken,
onzinnigen haat. Hij was, waarlijk niet voor
zijn genoegen of uit vrije keuze, de eerste
dienaar van een groot volk. Wel verre
van een tyran te zijn, hield hij zich streng,
met volkomen ter zijde stelling van per
soonlijke sympathieën en antipathieën, aan
de vaak weinig dankbare rol, hem door
de grondwet voorgeschreven. En na hem
zal een andere koning komen, die, als
ook hij een braaf, eerlijk, nauwgezet man
is, zooals men mag aannemen de
voetstappen van den overledene zal druk
ken. Le roi est mort, vive Ie roi!
Het zijn waarlijk niet de sluipmoordenaars,
die het beginsel van persoonlijk gezag ten
val zullen brengen. Hun krankzinnige
misdaden zullen slechts ten gevolge hebben,
dat de partij, tot welke zij zich rekenen,
steeds meer in discrediet komt, hoewel die
partij hun optreden afkeurt en hen zei ven
verloochent.
Als politiek man is koning Umberto in
binnenlandsche aangelegenheden weinig op
den voorgrond getreden. Getrouw volgde
hij bij de benoeming zijner ministers de
aanwijzing, hem door de stemming in het
parlement gegeven. Van een verzet tegen
zulk een aanwijzing, tegen den door het
parlement maar al te dikwijls onvolkomen,
misschien zelfs onjuist uitgedrukten volks
wil, is bij hem nooit sprake geweest. Waar
hij een enkele maal eenigszins duidelijker
zijne sympathie toonde, gold het gewoonlijk
personen, die als ministers eene buiten
gewone energie aan den dag legden. Daarom
was bij herhaling Francesco Crispi zijn
man. Heeft hij hierin gedwaald, dan deed
hij dit tegelijk met de overgroote meerder
heid zijner onderdanen. Een man van
initiatief is hij niet geweest. In dit opzicht
is hij een tegenvoeter van zijn vriend en
bondgenoot <jjen Duitschen keizer, wiens
persoonlijkheid in alle
regeeringsaangelegenheden zich op overweldigende wijze
doet gelden. Slechts in n opzicht heeft
ook hij eene persoonlijke, zelfstandige
politiek gevolgd, namelijk in de quaestie
der triple alliantie. Die alliantie, aan het
tot stand komen waaraan hij in het begin
van zijne regeering ijverig heeft medege
werkt, is door hem trots alle oppositie
fetrouwelijk gehandhaafd. Aan die
vastoudendheid is het toe te schrijven, dat
koning Umberto dikwijls aanvallen heeft
te verduren gehad van hen die, met de
herinnering van de dagen van Magenta
en Solferino voor den geest, in Frankrijk
den natuurlijken bondgenoot van Itali
zagen. Bismarck, de oude sluwe vos,
heeft met die ontstemming zijn voordeel
gedaan; hij had destijds slechts n groot
doel: Frankrijk de handen te binden.
Daarom werden Frankrijk en Italiëin
Tunis tegen elkaar opgezet, waarbij Itali
aan 't kortste eind trok. Daarom werden
Italiëen Frankrijk beiden gedreven tot
koloniale ondernemingen, waarvan voor
Italiëde lasten veel grooter zijn geweest
dan de lusten. Niets is gemakkelijker dan
te beweren, dat de Duitsche politiek in
Italiëeene bedenkelijke megalomanie heeft
gekweekt, en Italiö's heele en halve vrien
den hebben dit uittentreure herhaald. De
vraag is echter gewettigd, of het jonge
koninkrijk zich niet veel grooter opofferingen
voor militaire doeleinden had moeten ge
troosten, indien het niet door den steun
van Duitschland in Oostenrijk tegen de
kwade kansen van een Europeeschen
oorlog ware beveiligd geweest. En het
mag niet onopgemerkt blijven, dat koning
Umberto steeds zijn persoonlijken invloed
heeft aangewend om, bij strenee hand
having van het beginsel der triplice, de
spanning tusschen Italiëen Frankrijk zoo
veel mogelijk te doen verminderen. De
toongevende Fransche bladen erkennen dit
volmondig. Wij herinneren hier aan het
onderhoud, in 1894 door koning Umberto
gevoerd met den medewerker van den
Figaro, Gaston Calmette. De daarin aan
geslagen toon was zoo welwillend en ver
zoenend, dat de Riforma, het orgaan van
Crispi, het noodig vond, den koning hier
over de les te lezen.
Wie koning Umberto zag met zijn
kortgeknipte steile grijze haren, zijn scherpe,
donkere oogen, zijn geweldigen knevel;
wie hem hoorde spreken met een kort
bevelenden, bijna knorrigen toon, zou
geneigd zijn in hem het type te vinden
van den ongenaakbaren militarist. Het
uiterlijk was hier echter bedriegelijk. Of
schoon Umberto zich als kroonprins in
den oorlog tegen Oostenrijk zeer had
onderscheiden en als koning met groote
zorg voor de belangen van het leger bleef
waken, was hij alles behalve militarist.
Hij droeg de generaals-uniform slechts