Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1212
toelichting behoorende bij het eerste van
bovengenoemde wetsontwerpen heet het
dat de mobiele strijdkrachten een hoogst
belangrijke en onmisbare factor zijn. Ver
gelijkt men de sterkte van het veldleger
(45.000 man) met de bezettingstroepen in
eerste linie (27.000) dan is het zeer de
vraag of deze hoogst belangrijke en on
misbare factor wel op de juiste waarde
is geschat. Uit een en ander trekt de
heer E. dan ook de conclusie:
ȕlet wil mij daarom toeschijnen, dat
bij de samenstelling van onze landmacht
in het wetsontwerp aangegeven, het be
ginsel heeft gegolden, dat onder alle
omstandigheden de verdediging van ons
grondgebied zich zal moeten bepalen tot
de min of meer actieve verdediging van
dat gedeelte, waarin onze liniën en stellingen
zich bevinden." Von Clausewitz, in het
10e deel zijner «Hinterlassene Werke"',
Generaal Knoop ;hi VDe Gids" van 1874,
Von Bernhardi, Kolonel van de Duibscae
Generale «taf imhet «Mililar Wochenblatt1'
van 1-898 allen betoogen dat deze wijze
van ^strategische verdediging ^nimmer tot
het beoogde doel kan leiden. Verder
wijst schrijver er op, dat ons geheele
restingstelsel aonder eenig leidend beginsel
ia ontworpen. Dat hier alleen de vraag
heeft gegolden waar men vestingen bouwen
kan en niet waar men vestingen bouwen
moet. Bovendien mag men in vredestijd
den opperbevelhebber niet dwingen om
slag te leveren, daar waar men vestingen
heeft gebouwd, maar hij moet in volkomen
vrijheid kunnen ageeren, en aanwezige
vestingen ter plaatse al of niet kunnen
benutten naarmate hem goeddunkt, alzoo
de Boeren in Z.-Afrikaansche oorlog, die
in vredestijd Pretoria hadden versterkt,
maar het in oorlogstijd zonder verzet
prijsgaven, omdat zulks hen beter dacht.
Hierin ligt geenszins een critiek op het
b«leid van het departement van oorlog;
de Minister heeftin 1899 nadrukkelijk ver
klaard dat het zwaartepunt onzer weer
kracht moet worden gezocht en gevonden
in een veldleger, opereerende los van liniën
en stellingen, en dat hii dit zoo juiste
beginsel grootendeels heeft prijs gegeven
bij het ontwerpen der nieuwe regeling zal
wel zijn grond vinden in den wensch om
zijn ambtgenoot va" marine een ruggesteun
te geven voor diens reorganisatieplannen
der Ned. vloot. Eene overeenstemming
tusschen beide departementen gezocht en
gevonden met prijsgave van de juiste
krijgskundige beginselen waarop onze
weermacht moet berusten kan niet te rcherp
worden gelaakt. Waar het departement
van marine jaar in jaar uit volslagen
gemis aan beleid verraadt in zako tactiek
en strategie kan er voor het departement
van oorlog niet de minste reden zijn, om
met marine accoord te gaan, en feitelijk
zich voor de fouten en gebrek aan beleid
van dat departement mede aansprakelijk
te stellen tegenover de
volksvertegendiging en om alzoo voor marine de
kastanjes uit het vuur te halen. Van een
goeden grondslag onzer defensie kan
alleen sprake zijn, wanneer in een wet op
de landsdefensie de grondslag onzer
weerma ?ht zal zijn neergelegd, zoodat men
met alle krachten en middelen onder n
hoofdige leiding op het nmaal vast
gestelde doel zal kunnen aanwerken.
Gaarne had ik daarom gezien dat de
schrijver met meer klem van redenen de
noodzakelijkheid had betoogd van een
ministerie van landsdefensie. Het gebrek
aan nheid in het plan van defensie zal
wel oorzaak zijn dat het gedeponeerd blijft
in het duister der griffie van de Tweede
Kamer. De tijden zijn voorbij dat ge
heimhouding in militaire aangelegenheden
synoniem was met deugdelijkheid.
* *
*
In het 2e gedeelte zijner brochure wijst
de schrijver erop dat bij de ingediende
wetsontwerpen geen oordeelkundig samen
gestelde troepenmacht is uitgetrokken un
voor de beveiliging onzer oostelijke- en
zuidelijke grenzen n voor het kustfront.
Tot beveiliging van de grens en van
de kust wordt door de regeering bestemd
de z. g. reservedivisie, bestaande uit 12
bataljons infanterie. Hoeveel van de
twaalf bataljons infanterie voor de land
grenzen zijn bestemd, blijft iu het duister.
Ook de formatie van de troepenmacht
eigent zich daarvoor in geene deelen,
omdat cavalerie en bereden artillerie ge
heel ontbreken. Wel laat de minister
doorschemeren dat beide laatstgenoemde
wapens aan de reservedivisie toegevoegd
kunnen worden, maar uit den aard der
zaak is dit een "weinig gewenschte regeling.
De commandant der reservedivisie is be
stemd om bij mobilisatie als legercomman
dant op te treden en zulks terwijl de
minister verklaart in zijne memorie van
toelichting, dat het naar zijne meening
noodzakelijk is om reeds in vredestijd
zooveel doenlijk de korpsen voortdurend
te stellen onder de bevelen van hen,
die bestemd zijn om deze in geval van
oorlog aan te voeren, of de beveiliging
van de landgrens bij mobilisatie zal
worden opgedragen aan n commandant,
en welke deze functionaris zal zijn,
wordt niet gemeld. De beveiliging van de
kust wordt toevertrouwd op zijn minst
genomen aan een tiental commandanten,
ressorteerende onder twee zelfstandige
departementen. Dit is waarschijnlijk de
reden dat elke afdoende regeling is achter
wege gebleven. De heer Engelberts brengt
in deze chaos van troepen, commando s,
bevelhebbers en ideeën regelmaat en orde.
Eene zeer oordeelkundige wijze geeft hij
aan waarop twee zelfstandige brigades
zijn te fotmeeren, bestemd tot beveiliging
der grenzen; de brigade bestemd voor het
kustfront maakt alle kustversterkingen
overbodig; het behoud der enkele bestaande
pantserforten kan meer dan voldoende
geacht worden. Wat de vesting artillerie
betreft zoo wenscht schrijver de thans
bestaande administratieve indeeling te be
houden tot tijd en wijlen men over gegevens
kan beschikken noodig om eene organisatie
gebaseerd op tactische grondslagen in het
leven te kunnen roepen.
Verder stelt schrijver voor de
vestinginfanterie in het veldleger te masseeren,
omdat veld-infanterie in het divisieverband
naar verkiezing kan worden benut in den
veld- of in den vestingslag. Het veldleger
zoude daardoor een indeel'mg kunnen
verkrijgen van 3 zamengestelde divisies,
elke divisie verdeeld in 2 brigades. Eene
indeeling door velen gewenscht.
* *
*
De regeering stelt voor jaarlijks 12,300
man van volledige oefening en 5200 man
(aanvullingtreserve) voor korte oefening
onder de wapenen te roepen. De heer E.
vindt het meer verkieslijk jaarlijks 14,90
man voor volledige oefening op te roepen.
De financiëele lasten worden minder, en
bovendien kan nu het Kader des winters
ten volle zijn arbeidskracht benutten voor
voorbereidend militair onderricht en voor
opleiding en vorming van landweer- en
reservekader ook buiten de
garnizoensplaatsen. De aanvullingsreserve staat in
krimping van het beroepskader in den weg.
Veel is voor dezen maatregel te zeggen
en te meer nu de minister in de memorie
van toelichting zelf erkent dat de sterkte
der gevechtseeiiheden te zwak is berekend
en deze, voor het uitrukken, op sterkte
moeten worden gebracht, door daarin man
schappen op te nemen uit de aanvullings
reserve. Vervalt deze reserve, nu dan
wordt de organieke sterkte der
gevechtseenheden grooter, zoodat zij kunnen wor
den achtergelaten waarvan kan worden
getu:gd, dat zij de vermoeienissen van den
krijg zelfs geen luttel aantal dagen kunnen
doorstaan. Het geheele legerraderwerk
vereenvoudigt. Het verwondert mij dat
schrijver er niet op heeft gewezen, dat het
reservekader en de aanvullings-reserve
zeker niet het slechtste gedeelte der mili
tie in de depots achterblijven. Bij het
behoud dezer instituten gaat dus aan in
tellect en offervaardigheid van de militie
een goed deel te loor voor het veldleger.
* *
*
Wat de landweer betreft, zoo wordt het
principe daarvan door den schrijver toege
juicht, maar in geene deele kan hij mede
gaan met hare organisatie, zooals dezen
van regeeringswege is voorgesteld »Van
eenige leiding of commando-indeeling der
landweer in verband met de taak en het
optreden van leger-, vloot- en
bezettingsJroepen is geen sprake, de mobilisatie van
het grootste deel is niet verzekerd, en
daardoor haar medewerking aan de ver
dediging van ons grondgebied twijfelachtig.
Bovendien zal het een niet op te lossen
vraagstuk zijn, om in geval van oorlog
de gemobiliseerde vesting-landweer
afdeelingen van heinde en ver te transportee
ren naar de liniën en stellingen, die zij
moeten bewaken en verdedigen. Voorts is
het psychologisch minder juist om mannen
op leeftijd in beginsel te doen deelnemen
aan de verdediging des lands op verren
afstand van huis en haard."
Bij de strategische verdediging van een
grondgebied heeft men tweeërlei te onder
scheiden : lo. het aangrijpen en slaan van
de strijdkrachten van den strategischen
aanvaller; 2o. het behoud van het grond
gebied met zijn hulpmiddelen, en aan den
aanvaller het bezit betwisten van dat deel,
hetwelk in zijn macht mocht zijn.
De tweede rol in de strategische ver
dediging moet de landweer vervullen, en
om tot dit doel te geraken wenscht schrijver
eene gewestelijke organisatie der landweer
onder provinciale commandanten. De for
matie der landweer moet in elke provincie
rekening houden met de taak welke haar
in oorlogstijd wacht.
* *
*
Niet wenschelijk acht de heer E. het
om de formatie der landmacht wettelijk
vast te stellen, omdat de noodige vrijheid
in het aanbrengen van wijzigingen dan
ten eenenmale ontbreekt, en deze kunnen
toch noodzakelijk zijn als de regeling
eenigen tijd de toet^ der praktijk heeft
doorstaan. Ook leidt wettelijke regeling
de aandacht af van militaire aangelegen
heden en sluit wijziging voor jaren uit.
Geen bezwaren kunnen zich voordoen om
eenige formatie voor de landmacht bij
algemeene maatregel van inwendig bestuur
door te voeren, nu dank zij de uitvoerige
toelichting, bij de wetsontwerpen gevoegd,
men zich een scherp omlijnd beeld kan
vormen van de regeling van de samen
stelling onzer landmacht en de kosten die
deze met zich brengt.
Het volk heeft zijne offervaardigheid
getoond in woord en in daad om voor het
behoud der gemeenschap pal te staan.
Het vraagt slechts vorming en leiding;
en het zoude onverantwoord zijn voor
eenige regeering, wanneer zij in gebreke
bleef de in deze op haar rustende
verj plichtingen te vervullen. Met en door het
volk kan de regeering thans in betrekke
lijk korten tijd het gebouw onzer weer
baarheid op nieuwe, betrouw bare grondsla
gen optrekken, geheel in overeenstemming
met de oude en beproefde leer der oorlog
voering. De regeering zal dan moeten
inzien dat het niet aangaat om het volks
karakter te vervormen door hier te lande
militaire ideeën toe te passen, die in het
buitenland wellicht recht en reden van
bestaan hebben, maar zich op het stand
punt moeten plaatsen dat het karakter
en de eigenschappen van het volk immer
als een gegeven grootheid in rekening
moet worden gebracht. Wil dit clesideratum
verwezenlijkt worden, dan zal de regeering
den thans ingeslagen weg van ondersteuning
der oefeningen der gymnastiek en in het
schijfschieten opgewekt moeten blijven be
wandelen. Ontwikkelen zich dan allerwege
vereenigingen, in welker werken en streven
nheid en verband wordt gebracht, een
en ander dank zij den geldelijken steun der
regeering en door toezegging aan
militieplichtigen om korter onder de wapenen te
mogen blijven, naarmate zij blijk geven
van meer militaire eigenschappen zich
buiten de kazerne te hebben verworven,
':!an kan telkens na een luttel aantal
jaren het vraagstuk onder de oogen
<rornen gezien in hoeverre het jaarlijksch
contingent grooter, en het verblijf in de
kazerne korter kan worden totdat in be
trekkelijk korten tijd het Nederlandsche
leger zal zijn geworden het Nederlandsche
volk onder de wapenen.
* *
*
Het geschrift van den heer E. is een
zeer belangrijke arbeid. Ik hoop dat allen
daarvan kennis zullen nemen die belang
stellen in het Nederl. volk als zoodanig,
en vooral zij, die door hunne waardigheid
van volksvertegenwoordiging grooten in
vloed kunnen en moeten uitoefenen op de
zamenstelling onzer nieuwe wetgeving.
A. E. R.
SociaL a j; iq-z-L
tlHIIIIIIIHIHIII
Twee weien bedelaar.
Het was misschien wel wat gewaagd van den
heer B. Canter, redacteur van De TeleyranJ', zij
liet ook iu de verte, 't voorbeeld na te volgeu
van l'aulian. die m zijn bekend werkje liet be
delend Parijs, ernstige misstanden iu die
kosmopolis ban 't licht bracht. Het bleek, dat
daar een goed giorgaraseerd gilde van beroeps
bedelaars bestaat, dat zijn school heeft, waarin
den jongeman geleerd wordt, hoe hij met den
besten uitslag kan bedelen. Niet slechts, dat
men er inlichtingen k/ijgt over de meest
goedgei fsche menschen, maar ook worden daar die
bedelbrieven opgisteld, welke htt grootste suc
ces beluven.
Maar, men behotft nog niet naar Parijs om
daarin onderricht te kriJ£co. Te Rotterdam
b.v. maken ook ve'en hun werk van't schrijven van
bedelb'iever, getuige ht;t artikel in No. 56 der
Mededeeliugen van de ,/Vereeüiging tot verbete
ring van Armenzorg" aldaar.Het is w el opmerkelijk,
dat de schrijvers van die brieven zich dikwijls geen
moeite gaven om, waar toch zeker na verloop
van jaren eenige verandering in huu toestand
gekomen was, tetzij door ziekte of door ver
meerdering of vermindeiing van hun gezin,
daarop iu hun epistels te wijzen.
Een bedelaar, recht fan lijf en leden, zal niet
zooveel krijgen als een mismaakte, en daarom
moet getracht worden liet werk der natuur te
verbeteren om zóó een indruk te doen ontstaan
van groote zwakte, diepe ellende of lichamelijk
gebrek. Kan de bedt laar zelf, gezond als hij
is, z:ch met als hopeloos zwak voordoen, dan
zullen allicht eenige zijner ofa nderer, gehuurde,
kinderen, hem kunnen helpen. Watt op die
arme stumperds kijken heel veel menschen met
een diep gevoel van medelijden neer. En is
dit eenmaal opgewekt, dan vmdt de hand, o zoo
spoedig, den weg naar de beurs.
Moet men er nu aan den eenen kant den
heer Canter datkbaar voor zijn, dat hij door
gedurende de twee weken van November 1899
in 's-Gravenhage als bedelaar rond te zwerven,
veel misstanden aan 't licht, heeft gebracht, in
zijn werkje Ticce weken bedelaar komen aan den
anderen kant uitspraken voor, die wij niet zon
der protest mogen laten.
Iu zijn Inleiding wijst hij er op, dat
practische menschenvnenden zich beijveren 0111 niet
zonder onderzoek wel te doen en anderen te
waarschuwen, toch vooral niet op straat aan
bedelaars te geven. Dezen toch zijn de dieven
van de armen, zeggen zij. en weten wel mees-tal
zooveel op te halen, dat een flink werkman
jaloersch van hen zou worden. En, nu moge
de heer Canter het door de dingen, die hij zag
en oudervond, misschien wat Kras uitgedrukt
vinden, 't is zeker niet zoo heel erg
misgezien, ook alweer door diezelfde practische
menschenvrienden, dat zij de kwalen, waarmede de
bedelaar bij 't publiek medelijden tracht op te
wekken, geheel of ten deele voorgewend vin
den. Als voorbeeld noemen wij den heer Can
ter zelf.
Ka eerige weken buitenslands vertoefd te
hebben, waar hoofdhaar en baard tot fl uke af
metingen waren aangegroeid, ging hij zich op
14 November '99 in den Haag zóó vermommen,
dat zelfs de hardvochtigen een oogenblik me
delijden met hem, voorbeeld van ellende, zouden
hebben." Een kaalgesleten pilowbroek, afleg
gertje van een knecht, wollen trui, vetvlekkig
vest zoneler knoopen op drie na en nog wel
van verschillend soort, een paar turftrappers
met touwtjes vastgemaakt, lange bruine overjas,
waarvan een handbreed afgescheurd werd, een
paar onmogelijk gestopte kousen en vettig ge
deukt hoedje vormden het toilet. Een oude
rood-wollen omslagdoek en rood-katoenen zak
doek mochten echter ook niet ontbreken. Wat
alles door een uitdrager voor ? 5 geleverd werd.
Maar, nu moest het uiterlijk hiermede in
overeenstemming zijn. Daarom wreef deze
pseudobedekar gezicht en hals goed met asch ii>,
zoodat zij een heerlijke vaalbruine kleur kregen.
De handen werden fliukweg in een bak met
cokes gestoken en konden toen niet meer op
den naam van blank" aanspraak maken. Toch
zou die man, hoe ellendig van voorkomen ook,
nog niet het medelijden van de voorbijgangers
opwekken, en daarom werd een kruk gekocht
en onder den oksel van den rechterarm geplaatst.
Het nasleepend been zou 't overige doen.
En. .. nu hadden de voorbijgangers medelij
den, dat zich evenwel niet altijd tot geven liet
verleiden. Ja, vaak moest deze strompelende
man heel wat aardigheden te zijnen koste hooren,
meestal uit den mond van meergegoeden.
De heer Canter had zoo zijn dagen ingedeeld,
dat hij 's nachts in een der bekende slaapsteden
sliep, meestal voor een kwartje, met allerlei
indiviJuen, orgeldraaiers, venters,
papierendoozenplakkers, bloemec-makers. 'Al deze men
schen kwamen daar, den geheelen dag loopende,
bedelende of hun waar te koop aanbiedende,
en dan 's avonds weer neerhurkend in de
gelagkamer om hun aardappels met vet te
nuttigen, cf roode kool met nu en dan een
stukje paardevleesch te eten. En dan ging
alles naar boven, langs de krakende trap, om
op een slecht verlichten zolder, waar reien bedden
met lakens die naar bleekpoeder roken, stonden,
te gaan slapen. Maar de rust zweefde daar
niet zoo spoedig binnen, want, evenals in een
tótel waren er lakomeip, die de trap
opstrompelden en vloekend bun bed opzochten.
In deze wijkplaatsen der armoede, g-imde men
nog niet eens ziju naaste de zuur verdiende
centen, want soms sloop een man de bedden
langs om zijn hand in eens anders broekzak te
laten glijden en te onderzoeken, of zich soms
niet een dubbeltje verstopt l>a-l.
En dan was het om zes uur opstaan (sommigen
gii'gen echter reeds vroeger de deur uit) en
werd beneden een boterham met een zilt nat
uitgereikt. Ook maakte meu dsn zijo bedelpJan op.
Oi ze pseudo-bedelaar had dit vóór bovenzijn
mede-lotsjCLOoter, dat liij een bevriend huis
bad, waar hij 's middags eten kon, om dan,
zonr'er dat men er erg in had, 's avonds «eder
in de slaapsttête venchijnen. Maar wel vreemd
is het, dat hij alle versnapering maar kon
afwijzen met een beroep op ziju maappijn....
men scheen er niet aan te denken, dat een
bedelaar tcch ook eten moet, wil hij niet
verhor geren.
Hi t kan ons doel niet zijn den «bedelaar van
veertien dagen" op zijn tochten te vergezellen,
want dit is alles heel levendig in zijn boekje
beschreven, maar een greep willen wij hier ea
daar toch doen, om naar voren te doen treden
de lichtpunten, maar ook te wijzen op de zwakke
zijde van dit onderzoek, omdat wij meerdm te
bemeikeu een tendenz, den opaet van een
sys'eem. En.... dit laat zich, na veertien
dagen den bedelaar gadegeslagen te hebben,
niet doen, daarvoor moet men jarenlang ver
trouwd zijn met de paupers iu huu doen en
laten.
Kan 't ook zijn, zoo dfcMen wii, dat, waar
een redacteur van de Kieuwi Rotterdammer
Courant zijn // Van af- tot aan monsteren" schreef,
na 'lieven van een zeerob in eenige havensteden
medegeleefd te hebben, een redacteur van De
TelfgriniJ' niet n.inder wilde doen, en zoo, op
dezelfde wijze onderzoekende, de levenswijze
van zoo heel aiidere menschen beschreef, eeu
uitstekend reclame-middel voor zijn blad ?
In liet Juni-nummer van de Utrechtsche
Vereeniging ter Verbetering van Armenzorg
schreef de heer S(ibmacher /(ijnen) een stukje,
getiteld 'Een Phnlograuf, eu wees daarin op
't boekje, dat wij tuans bespreken. Hij komt
ook tot de slotsom, dat het zeer gemakkelijk
is een systeem, door vereenigiugen voor armen
zorg jarenlang met succes toegepast, zoomaar
af te breken, maar dat het dan toch plicht is
er een ander "oor in de plaats te steüen. Het
wil ons voorkomen, dat Canters gezegde : //een
aalmoes dwaalt niet", miiistgenomi n onjuist is.
Want van het tegendeel geeft ziju boekje de
doorslaande bewijzen.
Een der treffendste is ztker wel het volgende :
Er woonde in de Laan van Meeidervoort een
godsdienstige dame, die veel goed deed. Een
bedelaar hoorde dit, belde aan, en kwam spoedig
met den bijbel, dien hij meegenomen had, voor
den dag. En, hooren wij dezen zelf eens tegen
de dame spreken: Siet u, volgens mijn mos
nou van de overheid gebooie worde, dat
iedere morgen de mense een uur iu de kerk
moste zijn, alle mense, Protestanten naar de
Gtr fformeerde Kerk, Roomse naar de Roomse
en de Jooden naar d'r Joode Kerk." En, dan
ging de man weg, beladen met kleeren voor
zijn vier bloeien" van klederen, die hij niet
had..., eii kwam telkens terug om kolen en
kruidenierswaren te halen, tot de ware aard
eindelijk aan 't licht kwam.
Dwaalde de aalmoes hier soms niet?
Het is zeker heel treurig, dat, als een
bedelaar werkelijk wil werken (want het te koop
aanbieden van b. v. velletjes postpapier kan
dien naam toch niet hebben), hij soms nergens
iets vindt, maar dan blijft het toch nog onver
antwoordelijk maar lukraak te geven, omdat
men zóó paupers kweekt.
En, hierop meenen wij nog even te moeten
wijzen, dat, waar de heer Canter zelf naar
Pauliau verwijst, die theorieën verkondigt, de
vrucht van een veertienjarige studie over armen
zorg, het hem niet ingevallen is te wijzen op
het hoognoodige van een andere inrichting onzer
bedelaarskolonies, waar de bedelaars tot, nuttige
leden der maatschappij zouden kunnen vervormd
worden.
Het wil ons voorkomen, dat onze Regeering
meer het, oog op Belgiëmoest slaan, waar in
de Rijksgestichteu althans getracht wordt van
bedelaars werkzame menschen te maken. De
fouten aan ons systeem klevende, zijn o. i
dat zij het te Veenhuizen nog te goed hebben,
en niet genoeg rekening gehouden wordt met
den dringenden eisch van vele en verschillende
ambachten. Maar, wij willen gaarne toegeven,
dat, evenals in Belg.ë't systeem niet zulke
goede vruchten oplevert als wel kon, omdat de
drank de groote oorzaak van terugval van velen
is, veel verwacht kan worden van een gewijzigde
draukwet, waardoor heel wat kroegen verdwijnen
zullen. Want, een Gotheuburger stelsel zal hier
nog wel langen tijd tot de vrome wenschen
blijven behooren
Waar nu echter voorloopig in de inrichting onzer
Rijksbedelaarsgestichten zeker geen noemens
waardige verandering zal gebracht worden, daar
willen wij hier toch eveu wijzen op »het
Hoogeland", een vereeniging tot Christelijke
verpleging van bedelaars en landloopers, te
Beekbergen op de Veluwe gevestigd, en door
de Regeering gesubsidieerd. Het is een inrichting,
eenig in ons land, waar deze out-casts die
werken willen en kunnen, onder gebracht
worden, althans voorloopig een vijftigtal.
Er is heel wat over dezen naam te doen ge
weest. Men vroeg: waarom 't wcord ,christe
lijk'' er bijgevoegd '? Is onze maatschappij dat
dan niet? En ook tegen de //verpleging" van
bedelaars en landloopers had men bezwaren.
Ten onrechte echter, gelooven wij. Want hier
door komt immers uit, dat hun een liefderijke
behandeling verzekerd is.
Meldt zich een man die werken wil op 't
Hoogeland aar, dan krijgt hij, wordt hij
aangenomeo, eerst een bad en schoone onder- en
bovenkleeding. Vervolgens ziet men, of hij een
ambacht heeft geleerd en tracht hem daarin
vooruit te helpen. De meesten echter worden
naar 't land gezonden om te spitten of 1c gra
ven, om bosch- of weiland te maker, anderen
moeten keien kloppen, en daarvoor worden meest
de menschen aangewezen, die voora ndere werk
zaamheden niet te gebruiken zijn, onderwijzers,
letterzetters, boekhouders, enz.
Het Hoogeland is niet groot. In het hoofd
gebouw woont de directeur en is eeu zaal van
50 M2, waarin de mannen eten en drinken. ..
en waarin tevens de wasch schijnt te drogen te
hangen. Op de bovenverdieping is een zaal,
waar 50 mannen kunnen slapen.
Verder is er een boerderijtje; in een steenen
schuur staan een tiental koeien, in een andere
zijn wat varkenshokken en i's de
timmernuuis«erkplaat,s. Klei naak* r en schoenmaker
moeten hun ambacht in de zaal beneden uit
oefenen. Er is ook een w a chhuisje, met ver
trek voor zieken.
Zooals men ziet, alles vrij primitief nog.
Maar, waar de Vereeniging met een deficit van.
/'1GSO op een budget van / 12,000 sloot, kan,
men geen hooge eitchen stellen.
Wat htt lever daar betreft: 's Zomers staat
men om half vier op en des winters om half
zeven. Dan wordt een bot.eiham gegeten en
ieder zijn dagtaak opgegeven. Later nuttigt
men weer een stuk brood met koffie en 's avonds
warm eten met spek. Diarna wordt wat voor
gelezen en mogen de verpleegden tot haif negen,
dammen, douiino spelen enz., o.i. f en uitmuntende
maatregel, die wij, tot onze spijt, in de Belgi
sche R^jksbedelaars-gesr/chten misten.
De bevolking wisselt nog al af; sommigen
blijven Benige traanden, anderen een jaar. 't
Schijnt, dat men alleen gelegenheidsdrinkecs
onder hen hei fi; op 't Hcogeland wenden zij
zelfs geen pogingen aan om drank te krijgen.
Bij bet gestictit bebooren een dertigtal H. A.
bouw- en heidegrond, waarvan 7 II.^. beboscbt.
De verschillende opbrengsten in 1899 waren:
100 vim haver, 100 vim rogge, 30 vim
boekweit, 380 H. L aardappels, 80 000 tB hooi,
1000 1Èerwten, 3000 stuks roode eu witte kolen,
20,000 'u; mangelen, terwijl voor ? 336 boter
werd verkocht.
Wat zijn nu de vruchten van dit systeem?
Sinds de inrichting iu 1S94 geoptnd werd,zegt
men, dat de bevolking van ,Veenhuizen" met
300 mau is verminderd. En het Bestuur meent,
dat c ir, altLans gedeeltelijk, aan 't Hoogeland
te danken is. Een feit is het, dat velen hier
opgenomen werden, din anders zeker in onze
Rijkswerkinrichtingen waren gekomen.
In het, laatste nummer van Het Hoogeland,
het orgaan der Vereeniging vinden wij vermeld,
dat gedurende de maat,den April?Juni eu een
gedeelte vau Juli 1899 bijna niemand werd op
genomen, als gevolg van 't besluit om gedu
rende de zomernviaiideu niet meer dan 25 a
30 personen te herbergen. En dat om te voor
komen, dat het Hoogeland bevolkt zou worden
door ontslagenen uit Veenhuizen, die een
slechteren geest onder de verplet gden brengen.
Hoewel de schrijver van Twee weken bedelaar
misschien zelfs 't bestaan van »het Hoogeland"
niet kent, en zoo wel, er allicht toch niet mede
in genomen zou zijn, waar hij voor den bedelaar
alk s verwacht van Staatshulp, (om te beginnen
als preventief middel met leerplicht, voeding,
kleeding, huisvesting voor 't kind, en tm te ein
digen met Staatsbibliotheken en Staatsleeszalen
voor de volwassinen), is het toch wel vermel
denswaard, dat Canters gezegde: ,Beschouw
den bedelaar als een gedegenereerde, een man
op den rand vau krankzinnigheid. Veracht hem
niet, maar hebt medelijden met hem," door deze
Veree-niging, althans wat het laatste betreft, ia
toepassing werd gebracht.
Rotterdam. Mr. M. C. NULAXD.
fcUtinitiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiaiiiiiiiiiiiiuiiiiuMiiiiii
nmuaj
r
Iimetaoitelüm
Zooals ik in mijn vorig schrijven reeds aan
kondigde, wil ik thans bespreken het
»Liederboek van Groot- Nederland", verzameld door
F. R. Coers Frzn. Het werk, waarvan de eerste
aflevering voor mij ligt, zal compleet zjjn in
30 afleveringen en verschijnt b\j C. A. J. van
Dishoeck, Amsterdam.
De heer Coers begint zrjne uitgave met eene
voorrede, waarin het een en ander voorkomt,
dat niet weersproken mag blyven. Ik acht
het noodig een drietal aanhalingen te doen
uit zijne voorrede, meenende alsdan genoeg
licht te kunnen doen vallen op hetgeen de
heer Coers daar schryft.
I. Op pag. X lees ik: Onze
toonkunstenaars nu gelukkig niet meer zoo erg
zijn meest kunstemakers; ze hebben getracht
de eigen nationale oorspronkelijkheid te dooden
door te arbeiden naar andere volken, door te
willen zijn Duitschers, Franschen : dat is ver
spillen van kracht, dat is vernielen van arbeid,
dat is vernielen van kunst.
En we zeiden het reeds zij hebben
dan ook zich zelf een graf gegraven, waarin
hun voortbrengselen liggen vergeten of bespot."
In de noot, behoorende by dien zin, leest
men :
»Het terugdringen van onze kunst moet
ophouden.
De degelijke arbeid van onze landgenooten
moet worden opgevoerd, degelijk, met alle
middelen, welke ten dienste staan.
En dan waarom toch aan de gewone, vreemde
toonkunstenaars, die geen nieuwe denkbeelden
vertolken en slechts op den bestaanden grond
slag voortbouwen, alle ruimte geleverd en niet
aan eigen producten gedacht.
De overdreven bewondering voor vreemde
kunst met dom negeeren van eigen schoon
werkt vernielend. De levenskracht van kranige
toonkunstenaars die in oorspronkelijkheid (we
hebben die helaas niet meer) wortelt, wordt
onmogelijk gemaakt, gaat nog meer verloren.
II. Op pag. XVI: OES lied mag niet meer
verdorren, verduffen in dat spinneweb van
gezochte bekrompen en hardnekkige, koppige
stellinkjes, die denkmaniertjes van voorheen,
die nog algemeen heerschen.
Maar dan moeten we breken met die
schoolsche denkmanieren, die de vreemdste zaken
in 't licht brenger, moeten we breken
met de gewoonte tot dusver: onze heerlyke
oude Liederen te bederven, door ze koud en
stug te zetten voor de piano. Dat is onrecht
plegen aan ons lied. Juist, 't schoolsche stre
ven der Middeleeuwsche Liederen niet in,
negentiende eeuwsche harmoniseering te zetten,
veroorzaakte een klungelige behandeling en
deed verliezen het eigenaardig karakter, die
oorspronkelyke schoonheid en frischheid onzer
juweeltjes, die zoo wonderbaar-melodieus kun
nen zingen.
Verder volgt:
We moeten de liederen weergeven, oorspron
kelijk, onveranderd, zooals ze zijn gevoeld,
gedacht met hun karakter.
Wel moeten de Middeleeuwsche Liederen
in hun oude spelling gelezen en op hun wijze
gezongen worden om hun geen onrecht te
doen ...., om hen niet te berooven van hun
eigenaardig karakter, van hun oorspronkelijke,
heerlijke schoonheid,.... maar een z.g. his
torische zetting, zoo stug, zoo koud hard