Historisch Archief 1877-1940
N°. 1219
DE AMSTERDAMMER
A°. 1900.
WEEKBLAD
NEDEKLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JüSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKSMA & WARENDOEF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar UB mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/*
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover hst Grand Café, te Parijs.
Zondag 4 November.
Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma KÜDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen' dezer firma.
I N H O V D.
VAN VEEEE EN VAN NABIJ: De flnancieele
aansprakelijkheid van een Minister, door \". De
?weg naar volksgunst.?Mecklenburg's Staatsrecht.
Gemeente-ambtenaren te Amsterdam, door *.*.
Een wordend en een bestaand conflict, I. door
Secans De rede van Waldeck-Bousseau.
SOCIALE AANGELl'-GENHEDEN: Het leerling
wezen in den vreemde, u. door H. KUNST
EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door
Ant. Averkamp. Le Kuban" en Het Lintje".
-Het groote Staatswapen van het Groothertogdom
Mecklenburg-Schwerin, (naar een teekening in
kleuren van den heer C. W. H. Verster, in het
bezit van de firma Hoeker en Zn. te Amsterdam.)
Da invloed van China en Japan op de
Europeesche kunst, door E. W. P. Jr. Een hand
reiking aan den heer B. Veth, door H. \V.
Boekaankondiging. FEUILLETON Padre Ignazio.
Naar het Engelsch van Owen "Wister, door G. "W.
III. BECLAMES. VOOB DAMES: Een
rrouwen-drukkery in Londen, door J. K. v. d.
Teer. Geen tijd?, door E K.?H. Het
Leesmuseum voor vrouwen. Allerlei, door Caprice.
INGEZONDEN. FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KEONIEK, door D. Stigter. SCHAAK
SPEL. Haagsche Zaken, door Spee ator. Een
Eenzame, door Netty Spanjaard. PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADVEETENTIEN.
iiiiHiimiiHiiiiiimiiimiiuiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiii
IIMlllttlllllIIlllll
De financieele aansprakelijkheid
van een Minister.
Door de Wet worden brgrootingen van
alle nitgaven des Rijks vastgesteld en de
middelen tot dekking aangewezen."
Art. 123 Grondwet.
Bij Koninklijke Boodschap van 2
October j.l. (gedrukte stukken zitting 1900
1901?101) werd bij de Tweede Kamer
der Staten-Generaal aanhangig gemaakt
?een Wetsontwerp, hetwelk o. a. ten doel
heeft het Departement van Oorlog alsnog
?een bedrag van f 126,OOO.OO toe te
staan, wegens over het tijdvak van 1897
1900, buiten de begrooting om, gedane
uitgaven van kleeding, enz.
Tot toelichting deelt de Minister van
Oorlog het volgende mede:
»Ad art. 14. Kleeding en uitrusting. Het
voorschot aan de hoofdadministratiën van
de korpsen, bedoeld bij het met ingang
van l Januari 1900 ingetrokken arti
kel 34 der wet van 5 October 1841 (Staats
blad No. 40), is bij Koninklijk besluit, van
31 October 1894 No. 34 vastgesteld op
een bedrag ten hoogste van /' 5,191,000.
Dit cijfer werd ten volle bereikt, toen
het bedrag ad f 1,386,000, toegestaan bij
de wet van 29 December 1898 (Staats
blad Nó. 270), door de Algetneene Reken
kamer verevend werd.
Naar aanleiding van het medegedeelde
in de Gedrukte Stukken 1897 -1898 139,
Memorie van Toelichting bladz. 4, is door
overbrenging in 's Rijks schatkist het voor
schot echter met ? 191,000 verminderd en
mitsdien teruggebracht op f 5,000,000.
Die terugbrenging was gegrond op de
omstandigheid, dat destijds zie het slot
van bladz. 3 van gemeld gedrukt stuk
de waarde van den vastgestelden voor
raad kleeding en uitrusting bedroeg on
geveer f 3,500,000
en de schuld van de onder
officieren en soldaten op de
uitrusting- en reserverekening
ongeveer beliep » 1,500,000
f5,000,000
Blijkens de verzamelingen op de op
grond van de eerste alinea van art. 5 der
wet van 29 December 1898 (Staatsblad
No. 279) ? door de hoofdadministratiën
der korpsen en de raden van administra
tie der divisiën marechaussee aan den
Minister van Oorlog ingezonden bescheiden,
bedraagt de waarde van den voorraad
goederen voor kleeding en uitrusting voor
onderofficieren en soldaten in de maga
zijnen, volgens de bij die korpsen en divi
siën aangehouden rekeningen, op l Januari
1900 aanwezig f 3,450,024.64^
en de schuld van de
onderofficieren en solda
ten op de uitrusting
en reserverekening op l
Januari 1900^. , » 1,675,261.58*
Te z°men . . . /' 5,125,286.23
Het voorschot, ad f 5,000,000, zal mits
dien weder moeten worden aangevuld.
Om daartoe te kunnen geraken wordt
hierbij voorgesteld het artikel met f 126,000
te verhoogen, zijnde dit in ronde som
het verschil tusschen f 5,125,365.50^ en
? 5,000,000."
Eene zuivere herhaling dus van het ge
beurde bij de z.g. veertientonzaak, waarop
betrekking heeft de Wet van 29 Decem
ber 1898 (Staatsblad No. 276) en waarbij
alsnog werden goedgekeurd de door ge
zegd Departement tot het jaar 1897, bui
ten de begrooting om, gedane uitgaven
tot ongeveer een bedrag van 14 ton, voor
hetzelfde onderwerp n.l. de kleeding van
het leger.
De schoone beloften, welke in der tijd
gedaan werden, hebben zeker niet doen
vermoeden, dat de volksvertegenwoordiging
reeds zoo spoedig voor een soortgelijke
onaangename zaak gesteld zou worden.
Het eenige verschil hetwelk zich voor
doet tusschen de veertientonzaak en de
onderwerpelijke, is, dat het Departement
van Oorlog thans geiorgd heeft op enkele
artikelen der begrooting van 1899 zulke
belangrijke bedragen over te hebben, dat
de thans buiten de begrooting om gedane
uitgaven uit die voorschotten kunnen wor
den bestreden. Terwijl bedoeld Departe
ment den schijn op zich laadt o. a. de
posten voor fourage, levensmiddelen, enz.
opzettelijk zoo hoog te hebben geraamd,
verergert die handeling de zaak, naar onze
meening, ten zeerste. Vooreerst omdat de
posten, waarop gedoeld wordt, niet door
de volksvertegenwoordiging kunnen wor
den gecontroleerd, en wijders omdat nu
overtuigend blijkt, dat op de ramingen
veel valt af te dingen.
Dat aan opzettelijke hoogere raming
gedacht kan worden, blijkt ook daaruit, dat
op de begrooting voor 1901 bijna een ton
minder is uitgetrokken voor levensmiddelen,
terwijl de prijzen der levensmiddelen
stijgende zijn.
Hoe de zaak intusschen zij, het onder
werpelijke wetsontwerp moet ontmoediging
(om geen sterker woord te bezigen) te weeg
brengen:
In de eerste plaats bij de volksvertegen
woordiging in het algemeen en bij de leden
Mees, Tydeman, de Ras, van der Zwaag,
(om van anderen niet te getuigen) in het
bizonder, die zich bij de behandeling van
de veertientonzaak, welke 3y2 jaar duurde,
zoo buitengewoon veel moeite hebben ge
troost en die in de heilige overtuiging waren
gebracht, dat eene herhaling van het ge
beurde tot de onmogelijkheden zou behooren.
Onder dien indruk vonden de meeste leden
dan ook aanleiding de gevraagde som toe
te staan.
In de tweede plaats bij den minister van
finantiën Pierson, die de veertientonzaak in
veilige haven heeft, gebracht en daarbij o.m.
de volgende woorden sprak:
»Maar als men ziel, dat tegenwoordig alles
volkomen in orde is, gelijk ik verwacht, en
verder: Wat wij vooral noodig hebben is
goede regelen te stellen voor de toekomst,
waardoor herhaling der misbruiken of
nieuwe misbruiken voorkomen worden."
In de derde plaats bij de Commissie in
gesteld bij de \Vet van 29 December 1898
(Staatsblad No. 279) die o.a. ten doel heeft
het kleedingbeheer van het leger aan een
grondig onderzoek te onderwerpen. Hard
mag het voor deze Commissie genoemd
worden, dat ze moet ondervinden dat het
Departement van Oorlog, als het ware
onder hare oogen, handelingen pleegt als
de onderwerpelijke.
In de vierde plaats bij de belasting
schuldigen, die maar moeten aanzien, dat
het Departement van Oorlog voortgaat
met de zoo zuur verdiende penningen te
verbruiken voor de zoo welig tierende
uniformveranderingen.
Wij zullen het bij deze korte aankon
diging vooreerst laten, in afwachting van
het door de Tweede Kamer der
StatenGeneraal uit te brengen verslag, waarin
we, naar we mogen vertrouwen, in de
eerste plaats besproken zuMen vinden de
vraag in hoeverre het tegenwoordig Hoofd
van het Departement van Oorlog voor
de op nieuw, builen de begroeting om, ge
dane uitgaven tot een bedrag van
f 17-3.201.5SVo financieel aansprakelijk
moet worden gesteld.
De weg naar volksgunst.
Van verschillende zijden ontvangen wij
mededeelingen en opmerkingen, waaruit
ons blijkt, dat er eenige teleurstelling
heerscht over de wijze, waarop Hertog Hen
drik en H. M. werden ingelicht nopens de
wenschen en hoedanigheden van het
Nederlandsche volk, dat met zooveel genoegen
de verloving van H. M. Wilhelmina had
vernomen.
Zoo heeft men het afgekeurd, dat de
bekendmaking der verloving niet uit
's-Gravenhaye heeft plaats gehad, maar
gedaan is van het Loo. Een zaak zeker
van minder gewicht, al kan men er iets ;
voor gevoelen, dat eene door de Ministers
onderteekende proclamatie, behelzende een ,
zoo belangrijke mededeeling, meer eigen- j
aardig uit den regeeringszetel behoorde te
zijn verzonden.
Een andere opmerking gold de verschij
ning van den Hertog te 's-Gravenhage,
den 20 Oct., toen de Koningin voor het
eerst als verloofde haar domicilie-woning j
betrad, niet in groot tenue. Op dien dag
had hij, naar de meening van de vrien
den der etiquette, zich beschikbaar stel
lende om de wenschen te ontvangen van
de officieele personen, die hun opwachting
kwamen maken, zijn entiée in de resi
dentie niet mogen doen dan in
galacostuum.
Ofschoon wij te weinig het officieele
lief hebben, om een dergelijke grief tot
de onze te maken, wij kunnen niet ont
kennen dat er waarheid vervat is ia de
volgende woorden :
«Inplaats van in groot tenue met H. M.
de Koningin een rijtoer te maken, ten
einde den vlaggentooi te aanschouwen uit
erkentelijkheid voor de bewezen hulde,
gaat de Hertog in klein officierstenue
«koetsier'1 spelen en ment hij een vierspan
met H. M. de Koningin naast zich.
»Niet alleen dat de Hertog niets of
weinig van den vlaggentooi heeft kunnen
zien en van de hoeveelheid hulde betui
gende menschen, daar Hij 't veel te druk
had met de paarden, ook H. M. de
Koningin verkeerde daardoor in een moei
lijke positie, daar H. M., al buigende voor
't volk, den Hertog den weg moest aan
wijzen, zeggende: »links", »geradeaus",
srechts''."
Aan een ander schrijven ontleenen wij
't volgende:
«Misschien is het niet aan UEds. aan
dacht ontsnapt, dat de couranten in edelen
wedijver, allerlei berichten van den a.s.
Prins-Gemaal pogen te geven. Wij ? orden
dagelijks vergast op het belangrijke feit,
dat Z. H. alweer een hert heeft geschoten,
o.a. heden bij het Aardhuis, waar N.B.
de arme dieren gevoederd worden !
»H. M. was daarbij tegenwoordig!
»Indien geen ander nieuws van den
Hertog meegedeeld kan worden, dan dat
Z. H. zeer makke herten op de
voederplaats neerschiet, ware het dan niet beter
dat dergelijke pogingen van de bladen om
Z. H.'s populariteit te verhoogen, achter
wege bleven ?
»Op velen met mij heeft dit slechts het
tegenovergesteld effect; als eerste karakter
trek had ik liever iets vernomen dat van
geestelijke ontwikkeling of
menschlievendheid getuigde!
»Geen anti-monarchale neigingen dwin
gen mij u zoo te schrijven".
In gelijken geest liet een ander zich uit:
»Zooals IIEd. weet zijn in de
Soerensche bosschen herten ; deze dieren zijn vrij
mak en loopen dikwijls met de paarden
mede.
»Op deze onnoozele beesten wordt door
den Hertog eiken dag jacht gemaakt.
»WelEdelGest. Heer, Zijne Hoogheid
van Mecklenburg-Schwerin moet zich ge
acht maken door te handelen in den geest
van 't volk van Nederland, dat dit minder
gepast vindt.
»Aan de personen van invloed is 't op
gedragen Hem ten goede te leiden.
»God zegene en bescherme onze Ko
ningin j"
Over deze jacht van den Hertog en
zijn feilen hartstocht voor dit vermaak
raakt het publiek niet uitgepraat, en
men zou wel tot een zeer bijzonderen
kring moeten behooren, otn daarvan
niets te hebben vernomen. Het feit,
dat de Hertog H. M. zijn verloofde hot
send en schuddend met de paarden ventre
), terre over de hei voerde, een koppel
herten achterna; dat hij met de aanstaande
bruid uitrijdt, het jachtgeweer bij zich in
den wagen; dat H. M. in deze dagen om
zoo te zeggen wordt opgevoed voor de
jacht, zelfs al mochten het dan geen makke
herten zijn, die voor haar oogen vallen,
het strekt ook o.i. waarlijk niet om de
harten van het volk te winnen.
De jacht staat in Nederland allerminst
hoog in eere; uitgezonderd natuurlijk, bij
een betrekkelijk zeer klein clubje van
liefhebbers, die geenszins alle, maar dan
toch voor een goed deel, aan hun leven
geen hooger ideaal hebben weten te geven,
dan het treffen van een haas, een konijn,
een faisant of een snip.
In de oogen van ong volk behoort de
jacht volstrekt niet tot het hooge en edele
veeleer ziet het daarin iets belachelijks,
iets onnoozels, en ook wel iets
moosddadigs en wreeds; en dat, natuurlijk, vooral
bij een kunstmatig gekweekten wildstand,
die geen ander doel kan hebben, dan
de gelegenheid te geven van te dooden
tot vermaak. Wie herinnert zich niet
wat er vóór eenige jaren over te doen.
geweest is, toen zekere lieden tot tijdver
drijf duiven loslieten, om daarop te mikken
in wedstrijd?
Het spreekt wel van zelf, dat men in
dit geval noch de Koningin, noch den
Hertog, noch de Koningin-Moeder, die in
een zoo bijzonderen kring zijn opgevoed,
het mag euvel duiden, dat zij geheel
onbekend zijn gebleven met de wijze,
waarop het Nederlandsche volk de jacht
waardeert. Tot aan den dag der verloving
bestond er dan ook niet de geringste
reden om hen daarover nader in te
lichten ; tenzij men H. M. de Koningin
had willen op de hoogte stellen van het
tamelijk algemeen verlangen onder ons volk
naar een nieuwe jachtwet, die er een eind
aan zou kunnen maken, dat in zekere
oorden van ons land, de belangen der
landbouwers en van de arme broodjagers
benadeeld worden door de eischen van het
jach'tvermaaA;. Maar nu, zoo zouden wij
willen vragen, is daar voor het Hofpersoneel
of voor de aangewezen raadgevers van de
Koningin buiten het Hof, nog niet de tijd
aangebroken, om, ten bate van H. M. de
Koningin en vooral van Hertog Hendrik
zelf, hun openhartig mede te deel en op
welk standpunt bijna het geheele Neder
landsche volk, waai aan Z.H. zoo nauw
verbonden zal worden, tegenover de jacht,
staat? Ons dunkt, dat de ministers, die
door de proclamatie der verloving mede
te onderteekenen, bewezen hebben gaarne
de verantwoordelijkheid voor de keus van
H. M. te willen dragen ; dat in het bij
zonder de premier, minister Pierson, niet
had mogen achterwege blijven, om H. H.
M. M. en Z. H. aangaande een zoo be
langrijk punt in te lichten.
Maar wat geschiedt nu ?
De natie hoort niet anders omtrent den
Hertog, dan dat hij dol is op het
jachtvertnaak, een echte Nimrod. Het eerste
diner, waartoe Z. H. een uitnoodiging ont
ving, is dan ook een jagers-diner. De heeren
van den hondensport, hopen nu al, dat
de Hertog een gelijke liefde zal toonen
voor de jachthomlenteelt, en als laatste be
richt aangaande Z. H. vóór hij na Berlijn
afreisde, werd het Nederlandsche volk
meegedeeld, dat hij 9 paarden zal mee
brengen. Zou nu iemand, als de heer
Pierson, bijv., of laten wij liever vragen,
zoude de kern der Nederlandsche natie
dit l esld van den Hertog dat met zooveel
luidruchtigheid wordt vertoond, niet een
weinig bedenkelijk vinden? Negen paarden,
waarom heeft men ons niet geseind, dat
Z. H. bijv. negen boeken zal meebrengen!
Wat geeft ons volk om de jacht-, de hon
den- en paardenliefhebherij, die het een
voudig als een vergeeflijk vermaak, voor
menschen die geen raad met hun tijd
en hun geld weten, beschouwt en duldt.
Men zal ons wat al te openhartig noemen,
misschien. Van ouds is het voor een
deugd gerekend, de waarheid te sluieren,
zoodra zij aan het Hof'moet worden vertoond.
Maar wij weten, dat wij de opmerkingen
van anderen, en ook onze eigene, alleen
te lezen geven, in het belang van de
kroon, van den jongen Hertog, van ons
volk, en niet het minst van de Neder
landsche beschaving, waarop wij het voor
recht hebben trotsch te mogen zijn.
Laat dan het ministerie, de oude voogdij
raad en welk persoon of lichaam hierbij
in aanmerking kan kamen, zijn plicht
doen. Wij gunnen H. M.'s aanstaanden
echtgenoot een bij een voortduring sympa
thieke ontvangst en een uitstekenden naam.
Mecklenburg's Staatsrecht.
In het 5de artikel »Uit het land van
Hertog Hendrik", Handelsblad 31 Oct.,
lezen wij :
Ik heb onwillekeurig gedacht aan een op
merking, voorkomende ia net persoverzicht, aan
de Koninklijke Verloving gewijd, door ik weet
niet meer welke bladen gemaakt, nml. dat het
voorbeeld waarnaar hertog Hendrik zijn staats
recht had bestudeerd, een voorbeeld was, zóó
glad afwijkende van onze Nederlandsche staats
inrichting, dat iemand den schrik om het hart
zou slaan indien niet het Nederlandsche
volk in volstrekt vertrouwen op de jonge
Koningin, met haar naam als verstandige vrouw,
de ktuze durfde toejuichen.
Werkelijk, er zou moeilijk een tweede staat
in Europa kunnen worden aangewezen, waar
het feudalisme zoo recht tegenover onze Neder
landsche vooruitstrevende begrippen en libe
rale staatsinrichting staat".
De opmerking, schoon anders gefor
muleerd, waarvan deze «interviewer van
Schwerin" de herkomst zich niet meer
kan herinneren, kwam voor, niet in eenige
bladen, maar uitsluitend in ons blad.
Niet dat wij den reporter daarvan een
verwijt zouden willen maken ; dit aller
minst nu hij zijn lezers, en dus ook ons,
de verzekering heeft kunnen geven, dat
het door Braakensiek geteekend portret
van Hertog Hendrik den bierdrinkers den
kreet had ontlokt: Ja dat is ter! Wij
begrijpen maar al te goed, dat bij de over
weldigende hoeveelheid indrukken, die de
man te verwerken heeft, zoodat hij reeds
pi. m. 15 kolom stampvol met feiten en
zakelijke mededeelingen afleverde, hij niet
zooveel van zijn geheugen mocht vorderen,
als van een kranteman bij zijn gewone
bezigheid kan worden geëischt.
Genoegen echter doet het ons, in het
Handelsblad nog eens ten overvloede de
bevestiging te vinden van hetgeen wij
dadelijk na de verloving schreven.
De boeren hebben geen vertegenwoordigers,
welke voor hun belangen kunnen opkomen.
Ihre Oberhoheit" vertegenwoordigt hen, en
dat is nog in hoofd aak de regeering, want
het grootste aantal boerendorpen behoort tot
de bezittingen van den vorst. Jaarlijks betalen
deze boeren een pachtsom voor de landeryen,
welke zij bebouwen mogen in erfpacht. Soms
wordt de erfpacht ook door betaling eener
vaste som in eens afgelost. Deze inkomsten
vloeien in het zoogenaamde Domanial
Kapitalfonds welks renten tot de gedeeltelijke
bestryditig der dominialen", d. w. z. de onkosten der
vorstelijke huishouding en administraties, dienen.
Het fonds bedraagt reeds tachtig millioen mark.
Een ander deel der boeren is den ridders
schatplichtig en wordt dus ook slechts door
hun meesters op den Landdag vertegenwoor
digd. Zij beheeren wel hun eigen bezittingen,
doch zijn verplicht een vast bedrag aan de
ridders af te dragen.
Een vrije boerenstand ontbreekt dus geheel
in Mecklenburg. Daarmee is nog natuuilijk
nog niet gezegd, dat de boeren per se in on
gunstige flnancieele omstandigheden verkeeren.
Integendeel zyn zy dikwijls zeer welgesteld.
De regeering heeft voor de vorstelijke
boerenbezittingen steeds zeer veel gedaan op onder
wijs- en ander gebied, doch de ridders moeten
in deze richting nog steeds door de regeering
worden aangespoord, eer zy iets voor hun boe
ren doen, alleen uit vrees dat hun privilegies
en hun opperrecht aangetast zullen worden.
Eenige hunner rechten zijn bijvoorbeeld, dat
zij den schoolmeester van hun dorp mogen aan
stellen en ontslaan, dat zij zelf de politiemacht
in hun gebied uitoefenen en in de dorpen en
het gebied hunner boeren het uitsluitend
jachtrecht bezitten, enz. enz. Het is een toestand
die nog veel overeenkomst heeft met de lijf
eigenschap, waarvan wij als een middeleeuwsche
instelling leerden!"
Gemeente-ambtenaren
Amsterdam.
te
De positie van de ambtenaren op het
Amsterdamsch stadhuis wordt er in den
laatsten tijd niet te aangenamer op. Door
allerlei kleine maatregelen is men van
hooger hand er tegenwoordig; op uit, de
ambtenaarswereld te verbitteren.
Dat men voor ambtenaren, die niet, of
niet voldoende hun plicht betrachten,
scherpe bepalingen maakt en minder aan
gename maatregelen neemt, ligt voor de
hand. Dat men echter om dat plichts
verzuim te keeren, maatregelen in het
leven roept, die het geheele
ambtenaarscorps treffen, en dientengevolge ontstem
men, is weinig bevorderlijk voor een
vrvjchtbaren administratieven arbeid. Want
het behoeft hier nauwelijks gezegd, dat de
goede loop van zaken grootendeels van
de ambtenaren afhankelijk is en dat men
weinig te verwachten heeft van hen, wan
neer zij, zooals thans, door de hun aan
gedane behandeling op allerlei wijs worden
gegriefd,
En in de laatste paar jaren is heel wat
gebeurd, geschikt om hen te prikkelen.
In de vrij koude Octoberdagen van 1899
zat menig ambtenaar met verkleumde
vingers op zijn bureau. De uitncodiging
aan den kamerbewaarder, voor de ver
warming zorg te dragen, werd beantwoord
met de mededeeling zijnerzijds . . . dat hrj
de strenge opdracht had gekregen, eerst
begin November met het stoken een aan
vang te maken.
Deze voor de ambtenaren zoo stuitende
opdracht was voorafgegaan door eene
andere opdracht aan dien bewaarder, om
alle deuren van het stadhuis, op den
Achterburgwal ukkomende, 's morgens te
sluiten, om dusdoende de ambtenaren te
dwingen, den voorkant van het stadhuis
binnen te gaan.
Bij het geven van die twee opdrachten
bleef het echter niet. Er waren voor de
ambtenaren nog andere bittere pillen in
de maak.
Enkelen onder het overgroote aantal in
gemeentedienst zijnde personen hielden
zich onnoodig of langer dan noodig ziek.
Om het verzuim van die enkelen tegen
te gaan, kwam spoedig het bevel aan alle
ambtenaren, om in geval van ziekte,
daarvan direct aan den gemeente-genees
heer kennis te geven en met lastgeving
dien geneesheer ter constateering der ziekte
ongehinderd in hun huis toegang te ver
kenen. Een ver reikende lastgeving.
Doch, de maat was ook hiermede nog
niet volgemeten. Met het «maszregeln"
was 't niet uit.
Onder hetzelfde ov ^e aantal ge
meente-ambtenaren wa: nede enkelen,
die niet precies op de 'estelden tijd
op hun bureau Waren. late komen
kan natuurlijk zijn een qu
plichtsop
_