Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1219
verzuim en de schuldigen dienen alsdan
te worden .gestraft. Doch het kan ook
een gevolg zijn van de opvatting van den
ambtenaar, die de vervulling van zijn
taak niet gaarne zoo stiptelijk gebonden
ziet aan de 'daarvoor gestelde tijdsruimte
van precies halftien tot precies vier uur,
die de klok van halftien wel eens koud
laat worden, voor hij ten stadhuize is,
doch daarentegen buiten kantoortijd het
verzuimde kwartiertje dubbel en dwars
inhaalt. In dat geval is het zaak voor
zichtig met controle-maatregelen te zijn.
Doch wat gebeurde? Om het plichts
verzuim der enkelen te keeren, werd, als
controle op het tijdig komen de presentie
lijst ingevoerd.
Onaangenamer kon het tiet.
Ziedaar verschillende den ambtenaren
bereide verrassingen, die zonder twijfel
stof voor een klueht^pel zouden opleveren,
maar die, omdat ze in ernst bedoeld zijn,
de algemeene verontwaardiging ten
stadhuize opwekken en die alle gemoederen
jnet ergernis vervullen.
Het behoeft niet gezegd, hoe slecht de
thans aan den 'dag gelegde lust tot
»maszregeln" zal werken op zoovele ambtenaren,
die door hun plichtsgevoel er anders toe
warden gebracht ook buiten de kantoor
uren om, zich aan hun taak te wijden,
en dat aantal is niet gering.
Te midden dier groote ergernis onder
de ambtenaren, verscheen het door een
raadslid ingediende, voor hen zoo ingrij
pende voorstel, tot den achturigen
ambtelijken werkdag. Dat ontbrak er nog aan.
Daarmede zal dan immers uitgemaakt
zijn, dat de werkman met zijn handenar
beid, de schrijver met zijn copieerwerk en
de hoofd-ambtenaar met zijn doordachte
praeadviezen en rapporten een even zware
taak hebben te vervullen. Daar zijn
categoriën, waarlusschen onderscheid moet
worden gemaakt, en men vergete niet, da t
zeer velen, bij een klein tractement en de
zorg voor huisgezin of huisgenooten, moeten
woe'teren met hun zoogenaamden vrijen tijd.
De indiener van het voorstel wees bij
de toelichting daarvan, op den kantoortijd
van enkele groote lichamen, b.v. de
Amsterdamsche Bank en andere groote
instellingen. Gevraagd mag worden of
de voorsteller heeft onderzocht of de chefs
van die groote lichamen aan den zelfden
kantoortijd gebonden zijn als het onder
hen staande personeel?
De positie vooral van de hoofd-ambte
naren ten stadhuize wordt er niet aange
namer op. Neen, geenzins!
En dit zal het in de toekomst moeilijk
maken, geschikte hoofd-ambtenaren in
dienst te krijgen en zal tot gevolg hebben,
dat elk ambtenaar, indien hij slechts even
kan, elders zijn heil gaat zoeken en dank
baar gtstemd aan zijn tegenwoordigen
werkkring den rug zal toekeeren.
Eenige jaren geleden, had men niet
kunnen denken, dat de waardeering, die
de arbeid toen ondervond, plaats zou
maken voor zooveel wantrouwen en vrij
heidsbeperking. Men is thans druk bezig
den goeden geest te verdrijven en het vuur
voor den arbeid te dooven.
Een wordend en een bestaand
conflict.
Tweemalen heeft de behandeling der
Amsterdamsche gemeentebegrooting aan
leiding gegeven, tot groote spanning en
scherpe woorden meer dan gebruikelijk.
Het eerste geval had betrekking op de
politie, het tweede betrof de waterleidingen.
De begrooting, waaraan men Woensdag
middag begon en die als eerste post zoo
groot een tot minzaamheid en tevreden
heid batig saldo vertoonde, kon, waar zoo
ruim van het woord weid gebruik gemaakt
en zooveel grieven moesten worden ge
lucht, dientengevolge eerst in den avond
van Zaterdag worden vastgesteld.
Wij zullen de twee vocrnaamste episo
den in volgorde behandelen.
De politie was in vroegere jaren et
il y avait de quoi bij de behandeling
der begroeting een onderwerp, dafc de heer
Gerritsen steeds met voorliefde behandelde.
Zoowel in de dagen van Mr. . van Tien
hoven als onder het régime van Mr. Vening
Meinesz hebben hij en de overigens weinige
sprekers, die zich aan het onderwerp
wijdden, daarmee zelden eenig eucces gehad.
De artikelen 188, 190 en 191 der Ge
meentewet geven toch den burgemeester,
en dezen alleen, een gezag en macht in
handen, waaraan nu eenmaal niet te tornen
valt. Slechts n middel zou, indien het
werkelijk tot een ernstig conflict kwam,
den leden van den raad overblijven, name
lijk het afstemmen der posten van hoofd
stuk IV der begrooting, waarbij de sommen
voor de politie worden toegestaan. Dit
zou echter toch nog slechts een ijdel ver
toon wezen, want Gedeputeerde Staten
hebben in deze een vrij uitgebreide macht.
(Art. 212 d<r Gemeentewet).
In vroegere dagen kon men echter nog
op eenig oratorisch succes rekenen, omdat
de klachten welke geuit en de aanklachten
die gedaan werden, betroffen handelingen
van de politie in openbare vergaderingen
en langs den openbaren weg verricht, die
haar culminatiepunt vonden in het bekende
taptoeschandaal. Honderden hadden die
handelingen bijgewoond, tientallen hadden
er de gevolgen van ondervonden, het viel
dus niet altijd mopüijk om getuigen bij te
brengen, al wf i deze soms alleen maar
gevonden onc" ; verslaggevers der dag
bladen.
De spanr dagen van vroeger zijn
echter voor aids de feesten van 1898
heeft de burgerij zich met de politie ver
broederd en de hoofdcommissaris staat met
de verslaggevers op den besten voet.
Er werden dan ook bij de algemeene
beraadslagingen over de begroeting geen
klachten gehoord over het optreden van
de politie en haar onmiddelijk hoofd, den
hoofdcommissaris, naar buiten daarvoor
werd hem zelfs hulde gebracht maar
de heer Den Hertog meende, dat »there
is somelhing rollen in the state" het zijn
zijn eigen woorden waar het het inwendig
beheer der politie betrof. Reeds in de
afdeelingen was er geklaagd over de
?militaire" wijze, waarop n brandweer n
politie werden bestuurd en wanneer wij
niet met den voorzitter aannemen van
een feit, door den heer Den Hertog mede
gedeeld, verklaarde de burgemeester zelfs
zonder omwegen, dat dit «bepaald gelogen"
was dat alle mededeelingen op »praatjes''
berusten, dan zouden wij wel als onze
meening willen verkondigen, dat het dan
in het leger erg Spaansch of Russisch
moet toegaan.
Aan de heeren Den Hertog, Van den
Bergh, Nolting en later ook aan den heer
Heemskerk ontbrak het door getuigen
bevestigde feit dat indertijd, hoewel hij
ook vaak het hoofd stootte, den heer
Gerritsen zoo sterk maakte. Deze heeren
moesten zich toch beroepen op mededee
lingen, die zij van ondergeschikte beambten
hadden vernomen. Het betrof vooral het
systeem van het uitdeelen van straffen
onder de politieagenten en de gestrengheid
en vaak onbillijkheid dezer straffen zelf.
Wij zullen ons tot een klein staaltje
bepalen, dat niet werd verklaard een
«bepaalde logen1' te zijn. Op Koninginne
dag, aldus deelde de heer Den Hertog
mede, hadden de meeste agenten dienst
van 's morgens vier uur tot 's avonds vijf'
uur. Zij moesten des avonds van zeven tot
twaalf uur terugkomen; sommigen vverden
tot twee uur in den nacht gehouden. Deze
menschen moesten den volgenden morgen
te zes uur weer in dienst zijn en vijf
mannen, die toen een kwartier a twintig
minuten te laat kwamen, kregen daarvoor
/'l.- a f 1.75 boete.
De heer Nolting beweerde zelfs, dat een
agent, die dertiy uren aaneen dienst, had
gedaan, omdat hij den volgenden dag acht
minuten te laat kwam, gestraft werd met
een boete van /' 2.50. Een agent eerste
klasse heeft ? 13. , een agent tweede
klasse /' 12.00 per week bezoldiging. De
meeste dezer menschen zijn gehuwd, zoo
dat een boete van /' 1.?tot /" 2.50 ook
neerdruipt op vrouw en kinderen.
Reeds in de afdeeliiigen was het denk
beeld opgeworpen, of het niet mogelijk
zou zijn, om ook voor de Brandweer en
de politie een soort van scheidsgerecht in
het leven te roepen, »in den trant van
het scheidsgerecht voor de
gemeente-werklieden." In hoeverre of dit mogelijk zou
zijn voor de brandweer, die onder de con
ti ule van B. en W. staat, blijft, hoewel
de voorzitter meende dat ook dat niet
mogelijk was, altijd nog een open vraag
maar waar art. 190 der gemeentewet de
commissarissen en dienaren der politie
stelt »onder de bevelen van den burge
meester", de gemeente-politie rust op de
plaatselijke verordeningen en bevelen, die
tengevolge der gemeentewet, in het huis
houdelijk belang der gemeente zijn ge
geven, en al. 3 van art. 191 wil, dat de
dienaren van politie, op voordracht van
den commissaris, door den burgemeester
worden aangesteld en ontslagen, die, in
overleg met dien commissaris, hun de
noodige ambts-instructie geeft, treedt, wordt het
benoemd, zulk een scheidsgerecht inde
functiën van den burgemeester, onderwerpt het
zijn daden aan critiek. Terecht werd dan
ook naar onze meening in de Memorie vaii
Beantwoording opgemerkt, dat de Raad aan
de gemeentewet niet de macht kon ontleenen
om aan de bevoegdheid van den burge
meester «grenzen te stellen."
De heer Van der Bergh is een te goed
jurist om dan niet te begrijpen, dat die
macht grenzeloos is. Nu achtte hij het
groote kwaad onder de agenten te zijn,
waardoor ook zoovelen het corps verlieten,
het bij deze voorkomende besef, dat er
volkomen willekeur heerschte en er geen
rechters waren. «Dat ben ik niet met u
eens/' riep de voorzitter eenigszins geprik
keld uit.
»Hoe komt dit nu?" aldus ging de heer
Van der Bergh kalm voort; »men zegt:
dat kan niet anders. Wanneer er over
treding is, dan legt de hoofdcommissaris
de straf op. Het systeem, hoe dit geschiedt,
is alleen aan den hoofdcommissaris en
den burgemeester bekend. De commissa
rissen kennen zelfs dat systeem niet. Daar
door ontstaat een besef, dat er willekeur
heerscht, terwijl ook de meening voorzit, wel
ker juistheid uit feiten moet gebleken zijn, dat
men bovendien op nieuw gestraft wordt, als
men zich over een onbillijke straf beklaagt.
Nu is de vraag: heeft de raad daarmee
iets te maken? Zeer zeker, want wanneer
zware geldboeten worden opgelegd, dan
wordt getornd aan de salarissen, door den
raad toegestaan. Dien weg mag niet lan
ger worden opgegaan maar de raad moet
vasthouden aaii het denkbeeld om den
burgemeester te doen voorlichten door een
commissie, door hem, of, wanneer hij dat
niet doet, door den raml zelf te benoemen."
Het gevolg van het debat was, dat de
heeren D. Schut, C. H. den Hertog, Z.
van der Bergh en A. Harmsen Jr. het
volgende voorstel bij den raad indienden:
//De Raad spreekt den wensch uit, dat de
Burgemees'er voor de beoordeelma vau beklag
over bij de politie opgelegde straffen, zich doe
voorlichten door ecne commissie, door hem te
benoemen."
De voorzitter gaf reeds dadelijk te ken
nen, dat het volkomen in strijd met de
wet zou zijn als de «disciplinaire maat
regelen," welke genomen werden, afhan
kelijk zouden zijn van een gezag, buiten
den burgemeester om, en hij achtte dus
van zijn zijde geen termen aanwezig, om
Ie doen wat het voorstel of de motie
deivier heeren wilde.
De nacht bracht raad, want den vol
genden dag stelde de heer Van den Bergh
voor om de behandeling van het voorstel
aan te houden tot na de begrooting; en
hoewel de voorzitter mededeelde, dat zijn
opinie niet was veranderd en steunde op
het gezag, hem door de gemeentewet ge
geven, trokken de voorstellers toch hun motie
niet in, was er zelfs niet n lid van den
raad, die in dien geest adviseerde en werd
de behandeling aangehouden tot een vol
gende vergadering.
Nu deed zich echter nog een incident
voor, dat zeker de stemming van den raad
niet verbeterde.
In de zitting van Woensdagmiddag had
de heer Nolting beweerd, dat de agenten
medezeggenschap verlangden in liet
Politiefonds, dat volgens hem, beheerd werd door
den hoofdcommissaris. Dit fords wordt
en is gevormd uit de boeten der agenten
en verder uit giften en bijdragen, zooals
de giften der koninginnen bij haar jaar
lijks bezoek aan Amsterdam. Dit verlan
gen naar medezeggenschap was den hoofd
commissaris bekend gemaakt en deze had,
om de agenten te straffen voor zoo stout
een wensch, op den Koninginnendag de
jaarlijksche uitkeering van een gulden uit
dat fonds ingehouden.
De voorzitter deelde nu den volgenden
dag mede, dat hij van den hoofdcommis
saris een brief had ontvangen, waarin deze
zich gegriefd toonde over de bewering van
den heer Nolting. Hij las dezen brief
voor en daaruit bleek dat de uitkeering
niet kon plaats hebben, omdat er volgens
den hoofdcommissaris bijna geen geld in
kas was, aangezien er in Januari /' 1000
was uitgegeven om de agenten van cokes
te voorzien. Noch vóór noch na 31 Augus
tus was door de agenten bovendien mede
zeggenschap in het fonds aan hem ge
vraagd.
Deze mededeeling maakte, waar beweerd
werd, dat alle mededeelingen op »praaijes"
berustten, grooten indruk, maar den
volgenden dag, bij het hoofdstuk over de
politie, bracht de heer Nolting, die bij het
voorlezen van den brief niet tegenwoordig
was, de zaak nog eens ter sprake. Hij
deelde mede, dat den hoofdcommissaris
een brochure over het fonds, door een
politieagent geschreven, was toegezonden,
waarin medezeggenschap voor de agenten
werd gevraagd en dat de hoofdcommis
saris, na de lezing van het geschrift zou
gezegd hebben: »Nu zal ik toonen, dat ik
de baas ben en krijgen jelui niets!" Verder
wees hij er op, dat die gelden nooit op
den 31en Augustus werden uitbetaald, maar
later; dat wel is waar op dien datum
slechts ?900 in kas was, maar dat de
rente in den loop van September werd
ontvangen en er toen meer dan /"2000
voorhanden moest zijn.
De Voorzitter merkte op, dat niet de
hoofdcommissaris maar de burgemeester
het fonds beheerde, dat de eerste dus zulk
een uitdrukking niet had kunnen bezigen,
daar de laatste over de uitdeeling besliste,
maar wanneer dit juist is, waaraan wij
niet mogen twijfelen, waarom moest dan
de hoofdcommissaris aan den burgemeester
schrijven dat er geen geld in kas was?
Een scherpe opmerking ontsnapte toen
aan den heer Van den Bergh: hij achtte
het tegenover den Raad van de zijde van
den hoofdcommissaris «een groote onbe
tamelijkheid" om een «onjuiste voorstelling
van zaken te geven."
Wij willen hierbij opmerken, dat de
brief gericht was niet aan den Raad maar
aan den burgemeester en dat deze hem
slechts voorlas. Indien er
onbetamelijkheid bestond, dan had de burgemeester
daarover te klagen, want de commissaris
deelde als iets nieuws mede, wat hij ver
onderstellen kon, dat de burgemeester, als
beheerder van het fonds, reeds lang wist.
Juist was ook de opmerking van den
heer Harmsen, die vroeg waarom de hoofd
commissaris, als hij het fonds niet beheerue,
dan grieven tegen den heer Nolting had.
Diens opmerking ging hem toch niet aan,
maar wel den beheerder van het fonJs.
Zou het waar zijn, wat de heer Den
Hertog overigens een zeer voorzichtig
man met zijn vsomcthinij rollen in the
state" beweerde? Zou de burgemeester
eenzijdig worden voorgelicht en bracht een
overigens lofwaardige zucht om steeds zijn
ambtenaren te verdedigen hem in deze
impasue 'i
Misschien zullen wij nog wel meer hooren
in de zitting, waarin de motie der vier
heeren behandeld zal worden. Zij moeten
toch met betere bewijzen voor den dag
komen b.v. met schriftelijke dan
hetgeen hun binnenkamers door beambten
bij de politie wordt verteld. De burge
meester noemde een feit, waarbij hij zelf
betrokken was «bepaald gelogen" en ver
klaarde niets te weten van de straffen,
den dag na den 3len Augustus aan eenige
agenten opgelegd. Wij kunnen niet anders
aannemen, dan dat hij waarheid sprak.
De groote vraag is, of het voorstel der
vier heeren zal worden aangenomen. Heeft
de raad daartoe den moed, dan is het wel
zeker dat de burgemeester de opdracht
niet accepteert en dan is er een conflict,
dat wellicht zal uitloopen op een daad,
die nu reeds als een gerucht rondgaat,
het nemen van zijn ontslag.
Zijn opvolger zal zeker niet anders
handelen, want ook hij zal zich beroepen
op de gemeentewet, terwijl hij tevens, zoo
als ook de huidige burgemeester doet, indien
er klachten over onbillijke straffen zullen
zijn, zich het recht zal voorbehouden om
zelf te oordeelen, wie gelijk heeft. Ook
wij meenen, dat deze burgemeester als
eerlijk man op de meest rechtvaardige
wijze, volgens zijn beste overtuiging een
beslissing neemt, maar hij zal altijd moeten
afgaan op de rapporten van zijn ambte
naren, uitgebracht tegenover minderen,
die minder goed zoowel schriftelijk als
mondeling het woord kunnen voeren. Is
het waar en dit feit is zeer ernstig
dat er bij de ambtenaren neiging be
staat om door nieuwe straffen de agenten
te intimideeren, als zij een beroep willen
doen of hebben gedaan op hoogere auto
riteiten ? Dit is toch in den raa l beweerd.
Als iemand nog ?250 boete krijgt, omdat
hij bij den hoofdcommissaris van eeii
officieele berisping in appel komt, dan
wijst dit toch heen naar een toestand, die
niet langer geduld mag worden en de
burgemeester zeker, indien hij van het feit
overtuigd is, ook niet langer dulden zal.
In ieder geval toont deze discussie over
de politie in haar mogelijke gevolgen al
weer aan, dat men geen nieuwen wijn
moet doen in oude zakken, d. w. z. dat
men de algemeene beginselen van huma
niteit en recht niet moet zoeken aan te
passen aan een verouderde wetgeving,
maar er naar moet streven om die wet
geving zelv.' beter te makeii.
(Slot volgt.) SECANS.
De rede van Waldeck-Roussoau.
De vorige week teekende Hermann Paul
in den Fiijaro een paar oude Kamerboden,
waarvan de een de courant bestudeert,
terwijl de ander hem over de schouder
kijkt.
»Iis discutenl ious Ie discours dupatron"1,
zegt de een.
»// nest <ji(& lemps qu'il Ie prononee",
antwoordt de ander.
Thans heeft Ie palron, de minister-pre
sident Waldeck-Rousseau, werkelijk de
rede uitgesproken, die vier weken lang,
voor dat iemand wist wat er in zou wor
den gezegd, het onderwerp der politieke
gesprekken uitmaakte.
De premier is een uitmuntend redenaar,
en als hij het woord voert, heeft hij door
gaans iets zeer belangrijks te zeggen. Reden
te meer om nieuwsgierig te wezen. Tot
de maires, die voor den grooten
feestmaaitijd naar Parijs waren gekomen en
die hem hunne opwachting maakten, had
hij gezegd, dat de periode der
republikeinsche verdediging nu was afgesloten,
en dat die der republikeinsche actie moest
beginnen. Uitstekend, maar in welken zin
zou die «actie" geschieden ? Naar links of
naar rechts? De vraag was wel geoor
loofd met het oog op de nog steeds vrij
heterogene samenstelling van het Kabinet.
Waldeck-Rousseau was reeds in 1883
minister van binnenlandsche zaken in het
laatste Kabinet-Ferry. Na den val van
dit kabinet trad hij niet meer als minis
ter op, maar bij elke crisis en vooral bij
elke presidents-verkiezing, werd zijn naam
genoemd. Hij gold voor den besten advo
caat van Frankrijk in civiele zaken
met strafzaken hield hij zich niet op, daar
het pathos, waarmede men den gezworenen
zijn pleidooien opdischt, alles behalve in
zijn smaak viel maar zijn succes was
er niet minder groot om, en hij verdiende
als advocaat een reusachtig inkomen,
zoodat zijn optreden als minister-president
voor hem eene bepaalde geldelijke opoffe
ring was. Verder is hij een ijverig kunst
verzamelaar, een kenner en liefhebber
van moderne literatuur, en, hetgeen mis
schien niet het onbelangrijkst voor zijn
signalement is, een groot hengelaar. Haast
hadden wij geschreven: een liartstochlelrjl;
hengelaar, maar dat woord zou op den
heer Waldeck-Rousseau allerminst toe
passelijk zijn. Hartstocht maakt onbe
raden, en men pleegt den tegenwcordigen
Franschen premier eene buitengewone dosis
van kalm, bezadigd en voorzichtig overleg
toe te schrijven. Toen hij zijn ministerie
samenstelde, waarin antipoden als de
socialist Millerand en de autoritaire, con
servatieve generaal de Galliffet zitting
hadden, dacht niemand aan een soort van
invallende gedachte of
wanhoops-maatregel: iedereen verzekerde, dat
WaldeckRousseau dit ministerie reeds lang in zijn
hoofd gereed moest hebben gehad, zoodat
het geheel voldragen ter wereld kwam.
Nu, dit ministerie heeft zich goed ge
houden en aan het land groote diensten
bewezen. Millerand, de socialist, maakt
er nog altijd deel van uit, en de ver
vanging van den markies de Galliffet, die
zijne taak flink heeft vervuld, door gene
raal Andié, is voor de tegenstanders van
het ministerie zeker geen verbetering
gew-..?, want generaal Andréheeft getoond
eene ijuaestie aan te durven, waarvoor al
zijne tegenstanders zijn teruggedeinsd, en
bestrijdt met krasse, doch volkomen wet
tige maatregelen het voortwoekeren van
het clericalisme in het Fransche leger.
Met rechtmatige voldoening kon Wal
deck-Rousseau wijzen op de krachtige
onderdrukking der nationalistische aan
slagen ; het was anders gegaan dan de
nationalisten en hun anti-republikeinsche
vrienden en geestverwanten hadden ge
hoopt en verwacht: >-ce .tont les maires de.
Francc qui ont encahi VEiijséc,1' In dezen
geest wil de Premier blijven werken. Het
polemische deel van zijne rede richtte zich
daarom hoofdzakelijk tegen den clericalen
ondergrond van het nationalisme: uiettegen
de wereldlijke geestelijkheid, die de wetten
en de bestaande instellingen eerbiedigt,
maar tegen de orden, de cougregatiën, die
zich straffeloos aan de wet onttrekken,
en over een vermogen van meer dan een
milliard francs beschikken, de goederen in
de doode hand niet mede gerekend. De
bestaande wetgeving schijnt der regeering
geen voldoende middelen te geven om
tegen de niet-geautoriseerde congregatiën
op te treden; daarom wil Waldeck-Rous
seau een nieuw ontwerp op de vereeuigingen,
indienen, waardoor alle congregatiën aan
het gemeene recht zullen worden onder
worpen.
Wat vooral een doorn is in het oog
der republikeinsche regeering, is dat de
congregatiën zulk een groot deel van het
onderwijs tot zich hebben getrokken. De
congregatiën geven haar onderwijs
goedkooper dan de staat en laten zich veel
gelegen liggen aan het vooruitkomen van
haar kweekelingen, wanneer deze de
schoolof collegebanken hebben verlaten en een
maatschappelijken werkkring begeeren of
verkregen hebben. Hoe zich die invloed
bij het leger en de magistratuur heeft
doen gevoelen, is bij het Dreyfus-proces
op schrikbarende wijze gebleken. Wat
generaal Andrévoor het leger deed, kon
langs den weg der verordeningen geschieden;
buiten het leger zijn voor hetzelfde doel
wetten noodig. Daarom wil
WaldeckRousseau door de wet bepaald zien, dat
staats-ambtenaren minstens twee jaren op
eene staatsschool moeten hebben gestu
deerd. Ongetwijfeld zal tegen dit ontwerp
in de Kamer, in naam der vrijheid van
onderwijs, eene heftige oppositie worden
gevoerd.
Behalve eenige onderwerpen van fiscalen
aard kondigde de minister er ook een van
sociaal-politieken aard aan, dat de
ouderdomsverzekering der arbeiders (pensioen
kassen) moest regelen. Hij gaf toe, dat
de bedoelde maatregelen hunne werking
eerst in eene tamelijk verre toekomst zouden
kunnen doen gelden, maar dit was volgens
hem zeker geen reden, om de invoering
uit te stellen.
De op allerlei wijze herhaalde beschul
diging, dat de aanwezigheid vf.n den heer
Millerand in het kabinet daaraan een
socialistisch karakter zou verleenen, werd
door Waldeck-Rousseau met enkele woorden
wederlegd. »Ik zou, zoo mogelijk, hen
willen geruststellen, die zich bezorgd maken
over de gevaren, in welke wij de maat
schappelijke orde zouden kunnen brengen,
en over de strikken, die aan mijne zwak
heid worden gespannen. De transformatie
door tusschenkornst van den Staat van het
individueel bezit in collectief bezit maakt
geen deel uit van ons programma. Ik ge
loof, dat het individualisme eene natuur
lijke kracht is, die er niet naar streven
zal, op te gaan in de vereeniging, maar
wel, zich door deze te versterken." Een
weinig meer duidelijkheid of uitvoerigheid
zou hier niet hebben geschaad. Nu zijn
de socialisten boos en de niet-socialisten
ontevreden.
Maar dit neemt niet weg, dat de indruk
van W aldeck-Rousseau's rede over het
algemeen eene zeer gunstige is. Verrassende,
nieuwe zaken heeft hij ons niet verteld,
maar hij hqeft den indruk bevestigd, dat
eene krachtige, zelfbewuste, eerlijke per
soonlijkheid de binnenlandsche aangelegen
heden van Frankrijk leidt.
aanydzqmficb&n.
Het leerliiiEwezen in den vreemde.
n.
Wij hebben betrekkelijk uitvoerig bij de
Oostenrijksche regelingen stilgestaan, niet
zoozeer ooi hun meer bijzondere belang
rijkheid, als wel omdat ze gelegenheid gaven
tot enkele algemeene opmerkingen, die wij
bij de behandeling van wat Duitschland
en Zwitserland op dit gebied tot stand
brachten, nu gevoegelijk kunnen achter
wege laten. Dat er in de verhouding van
meesters en leerlingen dingen zijn die er
overal hetzelfde uitzien, spreekt vanzelf.
Wij kunnen ons nu dus bepalen tot de
hoofdzaken der regeling; beginnende met
Duitschland, dat een groote plaatsruimte
in het rapport beslaat. Het geheel
deiarbeidsverhoudingen wordt daar beheerscht
door de Gewerbe Ordnung, waarvan de
derde afdeeling van den zevenden titel over
het leerlingwezen handelt in de <; 120?133.
Tot goed begrip dient een andere bepaling
daaruit vermeld te worden, cl. dat zij die een
ambacht zelfstandig uitoefenen z'ch ver
eenigen kunnen tot z.g. Innungen, die o.a.
tot verplichting hebben : de nadere regeling
van het leerlingwezen, de zorg voor de
technische en moreele vorming der leerlin
gen, en in sommige gevallen ook de be
slissing in geschillen met leerlingen; verder
zijn zij ook bevoegd vakscholen op te rich
ten en maatregelen te nemen ter bevordering
der technische vorming van patroons en
gezellen.
Voorrechten genoeg waren aan de Innun
gen gegeven maar desondanks hebben zij
niet de groote betcekenis gekregen die do
wetgever zich ervan voorstelde; slechts in
Noord- en Midden-Duitschland beteekenen
zij wat. In Pruisen bestaan er een groote
8000. Over het algemeen omvatten zij in
Duitschland slechts '/!" der ambachtslieden.
Daarom heeft de novelle van '97 de voor
rechten afgeschaft en Zwangsinnungen
ingesteld, waardoor nu de overheid kan
bepalen, dat binnen een bepaald gebied
alle handwerkslieden, die hetzelfde of aan
verwante ambachten uitoefenen tot een
Innung moeten toetreden, als de meerder
heid zich daarvoor verklaart, de Innung
niet over te groote uitgestrektheid gaat en
het aantal vakgenooten eenigszins vol
doende is. De beteekenis der Innungen.
voor het leerlingwezen is echter zooals wij
zullen zien, door dezelfde novelle nog al
verminderd door de instelling der »Hand
werk skammers".
Invloed hebben zij echter al gehad. Wat
het sluiten van leerling contracten betreft,
bijv. gebeurt dit bij leden der Innungen
meer dan bij anderen.
Omtrent den omvang nu van het
leer