Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1227
toen nog geen studie van den misdadiger
(gelijk msn dit thans meer begint te doen),
maar alleen van de misdaad.
En van de nauwe samenhang tusschen
de criminologische, sociologische en eco
nomische vraagstukken had »men'' niet
het minste begrip. Men erkende dus tóen
ook nog niet, gelijk men het thans meer
en meer doet, dat de belangen van het
algemeen voorgaan bij die van het enkele
individu, en dat die laatste dus slechts
ondergeschikte, tweede-rangsche zijn.
Niettemin hebben wij aan de door John
Howard e. a. op touw gezette beweging
veel te danken. Daardoor toch werd het
een ieder duidelijk dat er tusschen mis
dadiger en maatschappij wederkeerige
rechten en verplichtingen bestaan, een
inzicht waardoor de strafrechtswetenschap
zich ontwikkelde. Natuurlijk dat men zich
daarbij aanvankelijk niet kon losmaken
van de ethische begrippen, die de grond
slag vormden der zoogenaamde rechtsorde.
Doch meer en meer dwong, en dwingt nog,
de deterministische wereldbeschouwing ook
hier tot het inslaan «ener andere richting.
Langzamerhand wordt algemeener inge
zien dat de eenige grondgedachte bij het
samenstellen van een strafstelsel, met al
wat er aan annex is, behoort te zijn:
de bescherming der maatschappij. Daaruit,
en niet uit weérwraak, spruiten de nood
zakelijkheid en de rechtvaardiging voort
van het bouwen en gebruiken van gevan
genissen.
Het is voorzeker waar dat men ook
vroeger met rasp- en dergelijke huizen
bescherming der maatschappij beoogde.
Maar... men wilde haar toen daarmee
beveiligen tegen de door misdadigers ver
oorzaakte verstoring harer orde.
Doch men erkende toen niet zóó als nu
dat de maatschappij slechts tijdelijk en
voor een zeer klein deel gebaat is bij een
opsluiting zonder meer van den vergrijper
aan de haar besturende regelen. Evenmin
gevoelde men toen zóó als nu dat het
door die opsluiting verkregen geringe voor
deel doorgaans weer geheel verloren gaat
bij het ontslag uit de gevangenschap.
Want het is volkomen waar, »noch een
materieele noch een moreele verbetering
hebben onze straffen ten gevolge,'' en de
gelegenheid zich zóó te ontwikkelen, »dat
zij later nuttige leden der maatschappij
kunnen worden, is voor de gevangenen te
onzent bitter klein." 1)
Niettemin, dat »later nuttige leden der
maatschappij kunnen worden" is de hoofd
zaak, ja het »alles" der bestraffing. Alleen
daardoor wordt de maatschappij afdoende
en voortdurend beschermd, kan zij met
vrucht strijden tegen de zich tegen haar
koerende individuen. In haar eigen belang
moet zij er zorg voor dragen dat het,
onder meerdere, haar ten dienste staande
beschermingsmiddel, dat ^eliminatie van
den anti-maatschappelijk handelende" heet,
er toe leidt dat deze zóó verandert, dat
hij, na weer op vrije voeten te zijn gesteld,
zich beter kan voegen naar, meer aanpast
aan de maatschappelijke regelen. Dim
slechts zal er, zoo al geene, althans minder
aanleiding voor hem bestaan tot het in te
heftige botsingen moeten komen met die
regelen.
De gevangenis mag dus eerst dan een
goed beschermingsmiddel heeteu, indien
zij den misdadiger vervormt tot een min
stens dragelijk maatschappelijk wezen.
Want, hoezeer ook ontegenzeggelijk in het
belang van den misdadiger zelf, die ver
vorming komt in de eerste plaats der
maatschappij ten goede. Deze moet haar,
uit eigenbelang, vóór alles eischen. Im
mers, een tot verbetering leidende gevangen
zetting verzekert de algemeene veiligheid
en bevordert, direct en indirect, den
alge1 m een en voorspoed.
Zoodra de gemeenschap de overtuiging
heeft dat een harer moleculen, d. i. dus
iemand, iets gedaan heeft dat den anderen
menschen schadelijk is, kan zij niets anders
dan dien dader als voor die anderen ge
vaarlijk beschouwen. Dan is ze dus ver
plicht: lo. hem te beletten op nieuw zóó te
handelen of EO» schadelijker te worden, d. i.
zij moet hem elimineeren; 2o. hem te ver
beteren, opdat hij haar later sterke,
medewerke tot haar krachtig voortbestaan.
Hieruit volgt logisch dat de gevangen
zetting niet alleen moet opgeheven worden
zoodra gebleken zal zijn dat de delinquent
naar alle waarschijnlijkheid opgehouden
heeft een gevaarlijk element op te Ie veren,
maar ook, dat zij eerst dan alleen may
opgeheven worden.
Even onzinnig als het zijn zou te ver
langen dat een geneesheer, bij opzending
van een krankzinnige naar een gekken
huis, den voor diens herstel benoodigden
duur van zijn verblijf aldaar tevens zal
vaststellen even onzinnig is 't vooraf te
willen bepalen na hoeveel tijd iemand,
door in een gevangenis te vertoeven, een
althans dragelijk, bruikbaar maatschappe
lijk wezen zal worden.
't Is duidelijk dat dit afhangt van den
graad van vervormingsvatbaarheid van
het individu. En die graad is evenmin
zoo maar op het eerste oog te bepalen,
als de wijze waarop de vatbaarheid zelve
het snelst en het^ruimst kan ontwikkeld
worden. Daartoe is een nauwgezetter
physiologiseh, psychologisch en biologisch
onderzoek noodig, dan thans, voor zooverre
het gedaan wordt, ingesteld kan worden
in den tijd, die gewoonlijk tussohen arres
tatie en veroordeeling verstrijkt.
Voor allen wien het niet genoeg is als
een strafwetgeving de verbetering der
gestraften heet te beoogen, pleit die rede
neering ten sterkste voor een veroordeeling
voor onbepaalden tijd. Tevens aal het
1} Dr. A. Aletrinft. Twee opstellen over
Crimineele Anthropologie; hladz. 120 en vv.
Amsterdam, 189S.
dezen duidelijk zijn dat de behandelings
wijze der veroordeelden verschillen moet
naar hun persoonlijke eigenschappen en
eigenaardigheden, en niet naar gelang der
door hen gepleegde daden.
Het ideaal zou zijn iederen misdadiger
afzonderlijk te kunnen opvoeden. Dit echter
is uit den aard der zaak onmogelijk. Doch
door de gestraften te classificeeren naar
bepaalde maatstaven, km men dit ideaal
zeer nabij komen. Door hetzelfde individu
voor de eene neiging of aanleg of ont
wikkelingsgraad tot de eene, voor andere
tot een tweede of meerdere groep van
gelijksoortige, en, in hun soort, ongeveer
gelijkwaardige lotgenooten te rekenen,
individualiseert men vrijwel. Zoo doende
zal het kunnen voorkom&n dat een indi
vidu het eenige eener groep is, zoodat het
voor die eigenschap of eigenaardigheid,
afzonderlijk zal moeten behandeld worden.
Dit zal evenwel een hooge uitzondering
zijn, en zelfs moeten zyn. Want, wijl
teruggave van het individu aan de maat
schappij als een nuttig, haar aanpassend
lid, bij de behandeling vooropstaat, moeten
de veroordeelden, zooveel slechts mogelijk
is, samen worden opgevoed. Door hen,
onder streng toezicht en goede leiding, te
laten leven in een soort van kleine maat
schappij, gevormd uit huns gelijken, leeren
zij a het best met andere menschen om
gaan zonder dier rechten te krenken, a
zich zelf onderhouden. Zoo zullen zij dus
het best leeren hoe zij zich te gedragen
hebben om nuttige en goede leden te zijn
der groote, later door hen weer te be
treden maatschappij.
Aangezien die verbetering niet door het
werpen in de gevangenis zonder meer kan
geschieden, rust op den Staat de ver
plichting den gevangenen alle gelegenheid
te verschaffen, die leiden kan tot hun
beter maatschappelijk mensch worden.
Hij moet hen dus onderwerpen aan heil
zame tucht; hij moet hun hoofden en
harten verfrisschen en opkweeken; hij
moet hun tijd en gedachten met verhef
fende, opbouwende en sterkende werk
zaamheden vervullen; hij moet, in n
woord, op hen al die heilzame invloeden
toepassen, die als opvoedingsmiddelen, in
den ruimsten zin des woords, voor hen
zijn aan te bevelen. Alleen door zóó te
doen kan de Staat het met de gevangen
zetting beoogde doel bereiken. Uit een
strafrechterlijk oogpunt toch beschouwd,
is een gevangene als vervormd of verbe
terd aan te nemen, als hij lichamelijk en
geestelijk zóó veranderd is, dat hij de
gelegenheid kan vermijden, die zijn
tegenmaatschappelijke neigingen zou kunnen
doen te voorschijn treden, en hij, tegen
die neigingen in, zóó kan en weet te
handelen, dat hij niet opnieuw misdadig
wordt. Zoodra dit verkregen is maar
ook niet eer houdt de plicht van den
Staat jegens den overtreder der maat
schappelijke regelen op.
Het absurde nu van den tijd,
benoodigd voor een ommekeer in het individu,
als door ons aan het straffen ten doel
gesteld, vooraf te willen bepalen, moet een
ieder onmiddellijk opvallen.
Maar ook zal iedereen begrijpen dat
die duur afhangt van de
verbcleringsvatbaarheid.
Hieruit volgt dus dat het zal kunnen
voorkomen, dat iemand, die een betrek
kelijk klein vergrijp beging1, langer dan
een sgrooter misdadiger" jadesnoods levens
lang in de gevangenis zal moeten blijven.
Het -kan toch gebeuren dat het individu,
hoewel reeds jaren en jaren aan een
verbeteringsproef onderworpen, op het
oogenblik van zijn overlijden nog niet als
verbeterd aan de maatschappij kon wor
den teruggegeven. Daarentegen zal zich
hoogst zelden het geval voordoen dat
iemand, volgens het door ons voorgestane
systeem gestraft ^levenslang" in de ge
vangenis zal moeten verblijven. De uit
komsten, in Amerika ermede verkregen,
bewijzen dit ten duidelijkste.
(Slot volgt.)
Eene Plirase?
Wie zich op het theoretisch standpunt
der philosophische diplomatie wil stellen,
moet het artikel Eene Frase van den
heer Levy in het No. van 1G Dec. geheel
beamen; zoowel wat de beteekenis der
Haagsche Conferentie betreft, als het
lijdelijk toekijken van Europa bij den
Z.-Afrikaanschen oorlog. Beschouwt men
evenwel 't werk van eene conferentie ge
lijk die van den Haag slechts als eene
vrome poging om bij de oplossing der in
ternationale geschillen voortaan meer reke
ning te houden met de eischen der rede
en menscblijkheid, dan krijgt de zaak
een geheel ander aanzien.
De ondervinding heeft dit geleerd.
De gevolmachtigden der groote mogend
heden, die 30 Maart 185G het bekende
verdrag van Parijs onderteekenden, ver
klaarden 10 April daaraanvolgende o.a.,
dat de vlag van het onzijdige vaartuig
de vijandelijke lading dekt, mits het geen
contrabande is. Wat hebben wij nu in
den tegen woordigen oorlog zien gebeuren ?
Engeland, een der kontrakteerendemogend
heden, heeft ten nadeele van Transvaal
dat art. 2 der Parijsche overeenkomst on
gestraft kunnen schenden. Op grond
hiervan meen ik te mogen beweren, dat
vredes- en andere conferentiën van dien
aard slechts dan praktische waarde kan
worden toegekend, wanneer toevallig de
onzijdige mogendheden hare veeten, ge
schillen en bizondere belangen genoeg
kunnen vergeten om eendrachtig voor
de handhaving der vastgestelde overeen
komsten met kracht op te treden; wat
niet licht gebeuren zal. Minder dan ooit
kunnen zij daaraan denken, zoo de mo
gendheid ia kwestie hier Engeland
duidelijk te verstaan geeft, dat het j
iedere ongevraagde bemiddeling als eene
daad van vijandschap zal afwijzen. Al
stelde elk verdrag vast, dat eene derge
lijke poging nooit als iets onvriendhjks mag
worden beschouwd, zou men zich tegen
over machtige rijken toch niet op die
platonische verklaring durven verlaten.
Zoolang staten evenals individuen hunne
gevoeligheden hebben, heeft men daarmee
te rekenen. Zoo goed als de betrekkingen
tusschen individuen, zullen ook die tusschen
staten steeds door hunne belangen gere
geld worden. Bovendien vergete men niet
in het onderhavige geval, dat alle mogend
heden,, de onze inkluis, zich indertijd aan
Engelands eisch hebben onderworpen, dat
de Transvaal van de vredesconferentie
zou worden uitgesloten; waarmee zij ,allen
vrijwillig het recht prijsgaven, om de nieuwe
bepalingen omtrent het volkenrecht bij
het dreigende geschil met de Z.-Afrik.
Republiek op England toe te passen.
Óf het werk der Haagsche Conferentie
in de toekomst van eenig nut zal zijn,
hangt voor een belangrijk deel van de
volken zelf af. Komt hun geroep om
arbitrage minder voort uit haat tegen Enge
land dan uit liefde voor recht en
menschlijkheid, dan zal het blijken, dat de jongste
codificatie van volkenrecht nog een
heilzamen invloed op de internationale ver
houdingen kan uitoefenen. Doch zoolang
het van den sterke meer zelfverloochening
vordert de eigen geschillen met
terzijdestelling van eigen gevoeligheden en be
langen aan de uitspraak van een
scheidsgerecht te onderwerpen dan een ander dit
op te dringen, zullen de groote mogend
heden voor een precedent terugdeinzen,
dat hen later bij de oplossing hunner
levenskwesties vaster de handen zou binden
dan de onderdanen zelf gedoogen zouden.
Schoone volkenrechtelijke beginselen kun
nen daarom alleen eene goede uitwerking
hebben, wanneer de volken moreel en
politiek hoog genoeg staan om zich ter
wille van menschlijkheid en recht met het
mindere tevreden t? stellen. De geweldige
opbruising van het chauvinisme io Enge
land en Frankrijk gedurende de laatste jaren
is evenwel bedenkelijk genoeg orn van de
naaste toekomst ten minste in dezen niet
veel goeds te verwachten. Laten wij dus
van volkenrechtelijke codificaties niet meer
hopen, dan zij kunnen geven; noch aan
de kontrakteerende partijen hooger eischen
stellen dan de billijkheid dulden kan.
Hot ter dam, 17 Dec.
H. J. P. A. KIERSCH.
Ecu Engclsch-Amerikaaiisch
conflict.
Toen, ruim een halve eeuw geleden,
het plan werd ontworpen om, van Nica
ragua u'tgaande, een kanaal te graven,
dat den Atlantischen Oceaan met de Stille
Zuidzee zou verbinden, zochten de
Vereenigde Staten voor deze onderneming,
die van eene particuliere maatschappij uit
ging, den steun van Enge and. Uiicle
Sam kon destijds nog wel wat hulp bij
zijn zaken gebruiken en ter wille daar
van soms de Monroe leer met al den
aankleve daarvan ter zijde zetten. In 1850
sloot de toenmalige Amerikaansche staats
secretaris John M. Clayton met den
Britschen gezant te Washington, Sir Henry
Lytton Bulwer, het traktaat, dat naar
hen het Clayton-Bulwer-traktaat is ge
noemd. Daarbij werd overeengekomen,
dat geen der beide contracteerende mogend
heden zich ooit de uitsluitende controle
over het Kanaal zou toeöigenen, forten
of versterkingen zou aanleggen, die het
Kanaal beheerschten, of eenige heerschappij
zou uitoefenen over Nicaragua, Costa Rica,
de Mosquito-kust of andere deelen van
Centraal-Amerika. Verder verplichtten
zich de contractanten, nooit van hunnen
invloed bij de staten, door welker gebied
het Kanaal zou loopen, gebruik te maken,
om voor hunne onderdanen voorrechten
ten opzichte van de vaart door het Kanaal
te verkrijgen, tenzij die voorrechten tege
lijkertijd aan de onderdanen van den
anderen Staat werden verleend.
Toen de Lesseps met zijn Panama
kanaal begon en daarvoor zijn
geestdriftigen bewonderaars tal van millioenen uit
den zak wist te kloppen, hoorde men van
de plannen voor het Kicaragua-kanaal
een tijdlang weinig of niets. Maar het
mislukken der Panama-onderneming bracht
de quaestie opnieuw aan de orde, en wel
dra werd iu de Vereenigde Staten de
wensch levendig, dat het Kanaal uitslui
tend onder Amerikaansche controle zou
worden aangelegd. Die wensch stuitte
natuurlijk af op het bekende traktaat,
maar scheen toch ten deele vervuld te
zullen worden, toen in Februari 1900 tus
schen den Amerikaanschen staatssecretaris
Hay en den Engelschen gezant
Pauncefote een nieuw traktaat werd gesloten,
waarbij Engeland (de oorlog in Zuid-Afrika
was reeds in vollen gang en de vriendschap
van Uncle Sam was voor John Buil wel
een kleine opoffering waard) een deel van
zijne rechten prijs gaf. Engeland stond
aan de Vereenigde Staten toe, zelf het
kanaal aan te leggen of onder hun toe
zicht te laten aanleggen, doch onder de
voorwaarde, dat het, evenals het
Suezkanaal, neutraal zou worden verklaard.
Aan de Vereenigde Staten zou echter het
recht worden toegekend, door eene militaire
politie de orde op het kanaal te doen
handhaven. Uitdrukkelijk was verder
overeengekomen, dat door het traktaat
Hay-Pauncefote het vroeger traktaat
Clayton-Bulwer zou worden aangevuld en
niet vervangen.
Het nieuwe traktaat moest, om van
kracht te worden, door den Senaat der
Vereenigde Staten worden goedgekeurd.
Die goedkeuring was echter slechts eene
voorwaardelijke. Senator Davis stelde
namelijk een amendement voor, waardoor
de neutraliteitsverklaring feitelijk werd
opgeheven. Niet zonder eenige ironie
was ook dit amendement ontleend aan de
voor het Suez-kanaal geldende bepalingen.
De belangrijkste artikelen der overeen
komst werden niet van toepassing ver
klaard op alle maatregelen, welke de Ver
eenigde Staten noodig zouden achten, om
door hunne eigene strijdkrachten de ver
dediging dier staten en de handhaving
der openbare orde te verzekeren. In de
conventie betreffende het Suez-kanaal is
een dergelijk recht toegekend aan de
Egyptische regeering, en daar iedereen
weet, dat de Khedive slechts iu naam, en
Engeland feitelijk in Egypte regeer:, kan
men zeggen, dat John Buil door dit
amendement zijn streken 'thuis kreeg.
Van Engelsche zijde werd nu beweerd,
dat door de aanneming van dit amende
ment het traktaat Hay-Pauncefote werd
tenietgedaan, en dus vanzelf het traktaat
Clayton-Bulwer weer van kracht zou wor
den, in welk geval het voordeel voor de
Amerikanen in een nadeel zou veranderen.
Op 13 December werd het
amendementDavis door der. Senaat aangenomen, maar
daarmede was de zaak niet uit. Esn week
later stelde de Senator Foraker weder
twee amendementen voor: ten eerste dat
het (geamendeerde) traktaat Hay-Paun
cefote het traktaat Clayton-Balwer zou
vervangen; ten tweede: dat de goedkeuring
van andere mogendheden dan Engeland
niet zou worden gevraagd. En in dien
vorm is het dubbel geamendeerde traktaat
aangenomen met 55 tegen 18 stemmen,
dus met G stemmen mér dan de vereischte
meerderheid van twee-derden.
Het Journal des Débals, deze quaestie
besprekend, zegt, dat men achter het besluit
van den Ssnaat misschien nog iets anders
mag zoeken dan de consequente en
intransigente toepassing der Monroeleer. »De
groote spoorweg maatschappijen, wier be
langen zouden worden bedreigd door het
tot stand komen van een kanaal tusschen
de beide oceanen, hebben, naar men be
weert, gebruik gemaakt van den invloed,
waarover zij in den Senaat kunnen beschik
ken, om dit lichaam de bekende houding
te doen aannemen, en dat wel in de hoop,
dat verwikkelingen met Engeland aan alle
kanaalplannen voor goed een einde zullen
maken. Het is ongetwijfeld algemeen
bekend, welk een ontzaglijken invloed de
trusts op den loop der Amerikaansche
politiek uitoefenen ; maar daar wij niet in
het geweten der Senatoren kunnen kijken,
is het ons moeielijk te zeggen, in welke
mate zij voor dergelijke argumenten vat
baar kunnen zijn geweest. Wat hier van
zijn moge, men ziet hoe kritisch de toestand
voor Engeland is, niet slechts van het
standpunt zijner stoffelijke belangen, maar
ook wat zijn eigenliefde betreft, men ge
voelt, tegelijker tijd, hoe ongewoon en
onrustbarend de handelwijze der Veree
nigde Staten is. De nzijdige wijziging
van een met eene andere mogendheid
gesloten en nog niet geratificeerd traktaat
is reeds een inbreuk op alle algemeen
geldige diplomatieke gebruiken ; maar dat
beteekent nog weinig tegenover de inder
daad ongehoorde aanmatiging, om uit eigen
beweging een sedert vijftig jaren bestaand
traktaat vervallen te verklaren."
Gulden woorden voorzeker. Jammer
alleen, dat het Journal des Débals hierbij
niet in herinnering brengt, hoe in 1870
Rusland zich, eveneens nzijdig, ontslagen
verklaarde van de bindende bepalingen,
welke het na den Krim-oorlog bij het
traktaat van Parijs waren opgelegd. Ieder
vischt op zijn getij. Ba", weet men aller
best te S t. Petersburg, waar men nu,
terwijl de mogendheden allerlei
vruchtelooze pogingen doen om met China tot
serieuse onderhandelingen te komen, in
alle kalmte maar vast een protectoraat
over Mandschoerije heeft georganiseerd.
Voor Engeland is de positie zeer moeielijk.
Het heeft dezen keer, wij zouden haast
zeggen : bij uitzondering, het recht aan
zijn kant, maar juist daarom kan het
niet toegeven, zonder tehuis de grootste
verontwaardiging op te wekken, en aan
den anderen kant verkeert het niet in om
standigheden, waarin het zich een ernstig
conflict met de Vereenigde Staten kan
veroorloven.
tiiiiiiiiiiiiiiiMiiMiiiiimiMiuiiniiiiiMimMiiMiiHiijiiiiiiiiiiiiiimiHvutiil
Sociale
v
«miimmmiiiimimimii
Arbeidsduur in M fabrieken en werkplaatsen,
Deze titel doet meer verwachten dan men
inderdaad vernemen zal, want onze bedoe
ling is slechts mededeeling te doen en uit
eenzetting te geven van die feiten en cijfers
omtrent den arbeidsduur in Nederlandische
fabrieken, die te vinden zijn inde, door ons
hier reeds wat de arbeidsstatistiek betreft,
besproken jaarcijfers. Maar dit is voorloopig
onze eenige bron voor waarlijk betrouwbare
gegevens, en wij moeten roeien met deriemen
die wij hebben, al belet ons dat niet op
beter vaarmateriaal aan te dringen.
Wat de jaarcijfers ons _ leeren omtrent
den arbeidsduur in fabrieken en werk
plaatsen, betreft alleen die inrichtingen «velke
door de inspectie zijn bezocht en alleen
gedurende den zomer. Nu zijn er in 1899
7.3G2 inrichtingen bezocht, niet een totaal
van 97.519 arbeiders, terwijl er onder de
bepalingen der veiligheidswet 25.428 inrich
tingen vallen met een totaal van 248.773
arbeiders. Onze cijfers loopen dus zoo
ongeveer over een klein derde deel van de
fabrieken en werkplaatsen met zoowat 2,5
van de arbeiders.
De statistiek is gedeeld in twee deelen,
1. loopende over den arbeidsduur van be
schermde personen d. w. z. vrouwen en
personen oenenen 16 jaar en 2. over
dien van de overige personen op die fabrieken
en werkplaatsen arbeidende. Verder is z\j
bedrijf s ge wij ze gerangschikt en worden de
fabrieken in groepen gedeeld naar gelang
van den arbeidstijd, die zij toepassen.
Zoo werken om een voorbeeld te nemen in
de (290) aardewerk-industrie 1) van de be
schermde personen:
9 uur en minder,
9^,10,10:4.11,11^,12.12^,13, langer
in 13,6, 28,36, 130,
en van de overige, onbeschermde:
in 6,3, 26,31, 101, 27, 24, 8, 13, 24
fabrieken.
Een gebrek is hierbij vooreerst, dat niet
een nader onderscheid is gemaakt tusschen
de beide categorieën van beschermde per
sonen, zoodat een juist in zicht in den toestand
niet verkregen wordt en ten tweede, dat bij
de cijfers niet is medegedeeld in hoeverre
de korter arbeidsduur in enkele bedrijven
aan strengere bepalingen der arbeidswet, of
langer arbeidsduur aan vrijstellingen of
anderszins te dauken is. Het is namelijk
motrelijk voor bepaalde bedrijven (Kon.Bssl.
9 Dec. 1889 Stbl. 179) gedurende bepaalde
gedeelten van het jaar voor ieder bedriif
uit den aard der zaak verschillend den
arbeidstijd van beschermde personen te doen
verlengen buiten de uren daarvoor door
de wet aangegeven, nml. tusschen 5 uur
des morgens en 7 uur des avonds. Zoo mag
bijv. een steendrukkerij van l Oct. tot
l April mann. personen beneden 16 jaar
laten arbeiden tot 8 uur mits niet be
ginnend d voor 7 uur voormiddags. Oogen
schijnlijk maakt dit geen verschil, maar
inderdaad wel. Immers men kan zich den
ken dat de gemiddelde werktijd in de steen
drukkerij 10 uren is van 7?7 met 2 uur
rust. In den drukken tyd evenwel wordt
tot 8 uur gearbeid, zonder dat de wet wordt
overtreden ; toch arbeidt dan de beschermde
persoon 11 uur in plaats van 10 uur. Daar
voor andere bedrijven de drukke tijd ia
den zomer valt, wordt de statistiek die geen
nader aanduiding doet, daar te gunstig,
hier te ongunstig.
Maar nu de uitkomsten, waar wij dus
vooreerst niet te sterk generaliseeren
mogen daar zij slechts over een deel der
werkplaatsen loopen, en waarbij wij er steeds
aan denken moeten, dat men de omstandig
heden waaronder zij verkregen zijn niet
altijd gunstig kan noemen, dewijl de per
sonen die ze op lijsten brachten de patroons,
en zij die ze overnamen reeds met werk
overkropte inspecteurs waren.
Eerst de algemeene uitkomsten.
I. Beschermde personen:
Daarvan arbeidden er totaal in: 534 fa
brieken gedurende 9 uur of minder, in 331
gedurende 9M, in 729, ged. 10; in 706ged.
W/s en in 1,127 gedurende 11 uur, deii
hoogst toegestanen tijd. Behalve een zekere
zucht om den arbeidstijd bij het heele uur
af te meten, vinden wij dus ook dat in een,
zeer groot deel nog het maximum uren
gearbeid wordt.
II. Niet beschermde personen :
Daarvan arbeidden er in 821 fabrieken
gedurende 9 uur of minder, in 156 eed. 9'i
in 484 ged. 10, in 489 ged. 10K, in 934 ged.
11, in 483 ged. 11X, in 727 ged. 12, in 212
ged. 12>2, in 320 ged. 13 en in 428 gedurende
meer dan 13 tAtr.
Hier staat de elf'urige arbeidsdag boven
aan, wat in zooverre natuurlijk is daar
immers na dien tijd de beschermde per
sonen de fabriek verlaten en het dus bij
vele bediijven noodzakelijk is ook de
nietbeschermde personen te laten gaan, en het
overzicht loopt immers allén ovei
inrichtineen waar beide soorten arbeiden.
Een staatje, dat van de verschillende
provincies deze cijfers geeft, toont aan dat
naar verhouding in Noord-Holland de
langste arbeidsduur gevonden wordt. Niet
slechts is absoluut het cijfer der inrichtingen,
die onbeschermde personen langer dan 13
uur laten arbeiden, het hoogst nl. 144, zooals
ook die van 13 en 12 uur, maar ook is de
verhouding tusschen deze en die den kortsten
arbeidsdag hebben veel grooter dan in
andere provincies. Zoolang evenwel niet van
alle inrichtingen gegevens zijn, kan zoo iets
geheel en al toevallig wezen.
Nu de bijzondere uitkomsten omtrent de
verschillende bedrijven op zichzelf.
Het gunstigst onderscheidt zich daarbij
de tak van kleeding en reiniging (1.294).
Deze is de eenige waarvoor de beschermde
personen een grooter aantal inrichtingen
het minste urencijfer dan die welke het
hoogste eischten. Daar waren de getallen
voor beschermde personen:
9 uur en minder in 252, 9^ 100, 10 231,
10X 172, 11 199 ;
voor onbeschermden:
9 uur en minder in 7, 9^ 9, 10 37, 10^ 47,
11 101, 11M 30, 12 47, 12M 19, 13 7, lan
ger 12.
Het grootsle verschil in ongunstige rich
ting was voor de beschermden: bij de
bouwbedrijven (248), waar de cijfers waren:
9 uur en minder in 3, 9X 13, 10 24, 10V* 55,
11 76;
en voor de anderen:
9 uur en minder in l, 9 K 4, 10 8, 10K 27,
11 39, HM 45,1244,12^32,13 26, langer 4.
De aardewerk-industrie is ook niet heel
gunstig, zooals uit de reeds hiervóór opge
geven cijfers blijkt, en over het algemeen
kan men zeggen, dat de verschillende be
drijven elkaar daarin weinig toegeven; bij
meest allen heeft het grootste aantal de
langere arbeidstijden, zooals blijken kan
uit de onderstaande cijfers :
9 n. e.m. 91/2 10 101/2 11 1H/2 12 121/2 13 langer
(214) Drukkerijen
I 15 38 02 25 33
II IS 70 30 41 14 5 l
(332) Hout en stro') bevv.
l 19 16 38 03 91 _ _ _ _
II 9 7 10 40 71 62 51 20 14 15
(424) Eerste bew. v. metalen
l 16 38 50 105 109 _ _
11 4 d 2-2 55 84 95 00 30 21 8
(4S) Papier
I l 5 12 9 14
H '2 5 13 12 4 13 l l
(J28) Scbeeps'uuuw
1 2 a IS l? 48
II 155 12 11 38 9 12 4
(115) Stoom en and. Av.t.
l 6 a 12 17 20
II l 5 12 15 25 18 13 3 4
(200) Textiel uij v.
I 12 10 26 47 104
II 5 7 15 34 68 21 24 10 12 7
(3814) Voed. en gen. midil.
I 142 G6 214 141 273
11 769 80232167350140373 73208347