Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1613
Indische Figuren.
i.
(Eerste van een reeks.}
Jonkheer O. H. A. VAN DER WYCK,
Oud-Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië,
Oud-Lid v. d. Ie Kamer der Staten- Generaal.
Ridder-Grootkruis in de Orde van den
Nederl. Leeuw, en in verscheidene
buitenlandsche Orden.
In Indiëzullen zeker velen er prijs op
stellen nog eens iets te hooren van den man,
die in hoogst bewogen tijden het roer van
het schoone vaartuig Insulinde met vaste
handen heeft bestierd. Wij denken hier aan
de groote catastrophe op Lombok,... doch
laten wij de zaken niet vooruitloopen.
Jonkheer C. H. A. van der Wyck, ge
boren te Ambon 29 Maart 1840, werJ op
23 jarigen leeftijd bij Kon. besluit benoemd
tot ambtenaar 2e klasse van den burgerlij
ken dienst in Nederlandsch-lndië.
Na eene ruim tweejarige werkzaamheid
als 2e en als Ie commies ter algemeene
secretarie, werd hij benoemd tot hoofd
commies bij het toenmaals nieuw ingestelde
departement van binnenlandsch bestuur, en
I1I1IIIIIIIIIMIIIIIIIIIMIIMIIII
vervolgens secretaris der residentie Batavia,
assistent-resident van Soerakarta, idem van
Buitenzorg.
Bij besluit van den 7den Maart 1880 werd
Jbr. van dep Wyck benoemd tot resident
van Tegal.
Vier jaren daarna was hij resident der
Ie klasse, namelijk van Soerabaya. Wie
resident van Soerabaya wordt is meestal
bestemd om daarna lid van den raad van
Nederlandsch-Indiëte worden, beweert men
in bestuurskringen, wat hij in 1894 ook
geworden is.
Toen hij optrad als resident van Tegal,
kwamen daar dikwijls twisten voor, zelfs
gewapenderhand, tusschen het personeel der
suikerfabrieken en de inlandse hèbevolking
over den watertoevoer. Aan dezen
wanordelijken toestand maakte de nieuwe resi
dent spoedig een einde door op kosten der
fabrikanten het noodige aantal mantries of
inlandsche opzichters onder een
Europeeschen chef aan te stellen voor een geregeld
toezicht over de waterverdeeling. Terwijl
vroeger door roekeloos watergebruik dikwijls
gebrek aan water ontstond, bleek er thans
overvloedig water te zijn, in de eerste plaats
voor de bevolking, in de tweede plaats
voor de suikerfabrieken. Na het vertrek van
v. d. Wyck werd door de Indische regeering
in die regeling verkeerd ingegrepen, waar
door zij, voor de goede werking waarvan
de resident persoonlijk aansprakelijk moest
zijn, een anier karakter kreeg; doch na
eenige jaren kwam de zaak geheel in het
reine door aanstelling van gouvernements
personeel voor de waterverdeeling en de
wettelijke regeling van de retributie der
suikerfabrikanten, ook voor andere gewesten
waar behoefte aan waterregeling bestond.
Slechts een jaar en een dag was Jhr. v, d.
Wyck Lid van den Raad van
NederlandschIndië, toen hij benoemd werd tot vice-pre
sident van dien Raad. Toen was namelijk
Minister van Koloniën de heer Keucheniua,
die, met het oog op de bekende
Tjomaszaak, alleen het jongste lid, dat was Jhr.
v. d. Wyck daarvoor in aanmerking, wilde
brengen.
Bijna twee jaren later toen Van der Wyck
gedurende 27 jaren en 11 maanden, zonder
onderbreking door verlof, zijn land gediend
had onder ean tropische zon, dacht hij
eraan rust te nemen voir het overige van
zijn leven. Maar een blijvende of zeer lange
rust lag niet in de bedoeling van anderen.
Eene hooge waardigheid wachtte hem, het
hoogste wat in Indiëte bereiken is. Hij
zou nog optreden als gouverneur-generaal,
om, namens Hare Majesteit de Koningin, te
gaan regeeren over ongeveer 35 millioen
menschen, en dit te doen met eene
machtsbevoegdheid, veel grooter dan die van een
constitutioneel vorst. In 1893 werd hij tot
die waardigheid geroepen; hij heeft ze zes
jaren met eere vervuld.
. In 1899 werd hij, op verzoek, eervol ont
slagen .als gouverneur-generaal van
Nederlandsch-Indië, met dankbetuiging voor de
vele en gewichtige diensten, door hem in
die betrekking aan den lande bewezen.
Onder zijne regeering zijn gewichtige
zaken voorgevallen. Wij zullen hier alleen
herinneren aan den oorlog met Lombok.
Toen Jhr. van der Wyck optrad, lag al
wel een jaar een brief van den
GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indiëbij den
Radja van Lombok, die het niet eens noodig
achtte dien brief te beantwoorden. Tegen
over van der Wyck zou zoo iets niet gaan.
Deze begon met den brief kortaf terug te
vorderen. In Lombok wilde men nu wel
verontschuldigingen maken, doch daarvoor
was het te laat; de brief moest terug en
kwam terug. Daarop volgde de expeditie
met het ultimatum. De vorst nam het ulti
matum aan, e.t alles scheen op vredelievende
wijze te zullen eindigen. Doch daar kwam
de verraderlijke overval. Gisteren nog alleen
goede berichten: alles pais en vree! 't Was
alles bijna te mooi. En van daag een tele
gram: het kamp is overvallen, meer dan
400 van onze soldaten dood of gewond,
daarbij een twintigtal officieren, onder wie
ook generaal Van Ham, en s., enz. enz."
Wij zouden moeielijk de consternatie
kunnen schetsen, die toen in Indiëheerschte;
men kan er zich thans bijna zelf niet meer
indenken, 'k Heb tranen zien schreien ftoor
menschen, die toch geen fainilielid onder
de gevallenen hadden. Men had al die
officieren en soldaten vol moed en vertrou
wen zien vertrekken. En nu!! Trouwens
ook hier te lande moet de ontsteltenis groot
geweest zijn. In zulke tijden blijkt wat de
staatsman is, die aan het h jofd der zaken
staat. Groot was op eens de twijfel in de
bekwaamheid van personen, iu wie men
eerst alle vertrouwen had gehad, inaar wel
niemand in Indiëtwijfelde n oogenblik
of het roer van Staat wel in goede handen
was. In dat opzicht bestond het volste ver
trouwen.
Waar in de Indische Rubriek gesproken
zal worden over afgetreden landsdienaren,
die nog in leven zijn, daar ligt uitvoerige
beoordeeling hunner daden niet in de be
doeling, maar dit mag hier toch wel gezegd
worden, dat wij als kenmerkende eigen
schappen van van der Wyck, als Gouver
neur-Generaal, zouden willen noemen: een
voud, waardigheid, kracht. Wie bij de
Lombok-catastrophe het hoofd min of meer
mocht verliezen, niet de
Gouverneur-Generaal, al was aan zijn gelaat te zien, dat
ook hij er onder leed, dat zooveel menschen
hun leven hadden moeten ten offer brengen.
De legercommandant Gey van Pittius, in
wien de Gouverneur-Generaal een grooten
steun vond, (wij herhalen hier, wat wij
Jhr. van der Wyck later zelf hoorden
zeggen) adviseerde generaal Vetter niet
terug te roepen, maar hem versterking te
zenden nieuwe bataillons. Maar zijn de
noodige troepen beschikbaar ?" vroeg de Gou
verneur-Generaal. Dat hangt er van af. Kan
Uwe Excellentie de verantwoordelijkheid
aanvaarden, dat Java rustig blijft, dan zijn
er troepen genoeg, was het antwoord. Ga
dan gerust uw gang," zei de
GouverneurGeneraal. Zie, dat kon iemand zeggen als
Van der Wyck, die Indiëzoo door en door
kende, zooals de burgemeester van Amster
dam zijn Amsterdammers kent. Hoe zou
iemand, die de Indische toestanden niet
volkomen kende ooit zóó iets hebben kunnen
waarborgen? Inderdaad, zoolang goede, in
Indiëgevormde krachten aanwezig zijn,
moest tot onderkoning van onze schoone
kolonie slechts bij uitzondering en om zeer
gewichtige redenen iemand benoemd worden,
die dat land niet anders dan uit boeken en
schrifturen kent.
Het einde was, zooals wij allen weten,
een af ioend succes, zoo afdoend als wij het
in Indiëmaar zelden gehad hebben: Lombok
geheel, zonder eenige reserve, onder ons
bestuur; de bevolking er in berustende, en
dit laatste zóó volkomen, dat er geen sol
daat meer noodig is.
Na zijn repatriëering heeft Jhr. van der
Wyck het otium cum dignitate, waarop
hij volle aanspraak kon duen gelden, zeer
vrij vertaald met arbiid met waardigheid.
Hij is in het bestuur van tal van
vereenigingen, als: de Mij. tot Natuurkundig
onderzoek van de Nederlandsche Koloniën,
de Commissie tot wetenschappelijk onder
zoek van Suriname, de Vereeniging Moed,
Beleii en Trouw", de Vereeaiging der
Nederlandsche Ridderorden, tot steun deels
iiinimiimiiiimimmiiiii
van Weduwen en Weezen en va* Ridders,
deels van Oranje-Nassauoor(l, en is verder
commissaris van verscheiden* onderne
mingen.
In September 1902 werd Jhr. van der
Wyck, bij Koninklijk besluit, benoemd tot
lid en voorzitter van den Mijnraad hier te
lande, en in de vergadering van de Staten
van Noord-Holland van 23 Februari 1904
werd hij benoemd tot lid van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal. Deze laatste
benoeming nam de oud-Gouverneur-Generaal
aan, wel niet bezield met het verlangen
om een beduidende rol te s_pelen in onze
Nederlandsche politiek, die, in hare klein
heid, hem, evenals de meeste
Oud-Indischmenschen, weinig aantrekt. Toen dan ook
het Ministerie Kuyper, na verwerping der
Hooger-Onderwijswet, een ontbinding van
de Eerste Kamer doorzette, stelde hij zish
niet herkiesbaar. En in de ongewone wijze,
waarop de vorige Minister van Landbouw,
Handel en Nijverheid den Mijnraad voorbij
ging, vond die Raad aanleiding zijn ontslag
in te dienen En zoo is de
Oud-GouverneurGeneraal van der Wyck geheel ambteloos
burger geworden. Eenige jaren geleden,
hij was pas kort te voren gerepatrieerd,
ontmoette hij op zijne wandeling een ouden
kennis uit Batavia met diens zoontje. Na
een beetje gepraat te hebben, ging ieder
zijns weegs. Maar papa", zeide het jon
gentje, zoodra zij alleen waren, heeft de
Gouverneur-Generaal geen rijtuig meer?
En geen voorrijders? En de menschen gaan
hem net voorbij als ieder ander!" 't Jon
gentje begreep er niets van. Hij had in
Indiëden Gouverneur-Generaal alleen ge
zien bij plechtige gelegenheden. De vader
maakte hem alles zooveel mogelijk duidelijk,
en 't ventje wist nu in ieder geval, dat het
nog niet zoo heel erg was met den man,
die vroeger zoo'n mooi paleis had te Wel
tevreden en nog een veel mooier te Buiten
zorg.
Jhr. van der Wyck is geen trouw bezoeker
van sociëteiten ; hij is lid van de sociëteit
Plaats Royaal" op de Plaats en ook van
de Witte".
Moge hem nog een lange tijd van rust
geschonken worden! tin daarop bestaat
gegronde hoop, want als men hem daar
zoo heen ziet wandelen in volle gezondheid,
geeft hem ieder, die 't niet weet, veel min
der levensjaren dan hij er al in werkelijk
heid achter zich heeft.
IJ.
Een Nederlandsche boerderij (van T. Veldhuizen) op Suriname.
Een Nederlandsche boer ierij (van A. Loor) op Suriname.
Acclimatisalie en kolonisatie in tropische
gewesten.
n.
Het is zeker een hoogst opmerkelijk en belang
rijk feit, dat nog tegenwoordig in Suriname een
kolonie Hollandsche boeren van blank ras en
Ariscnen oorsprong leeft,die zijn aanzijn dankt
aan eene door de Nederlandsche regeering ge
steunde en in de j'aren 1842?1845
onderi omen emigratie naar Suriname, met het
doel aldaar, zoo mogelijk, een blijvende kolonie
te vormen. Ofschoon de sterfte onder de
toenmaals geëmigreerden in de eerste jaren
hunner vestiging zeer belangrijk is geweest,
en dientengevolge die poging tot kolonisatie,
vermoedelijk door gebrekkige voorbereiding,
keuze van een ongeschikte landstreek en
onkunde van de eischen der gezondheidsleer
in tropische gewesten, geheel mislukt moet
worden geacht, zjjn toch nog een zeker aantal
menschen en gezinnen overgebleven, die
zich door verplaatsing naar een ander deel
van Suriname niet alleen hebben kunnen
handhaven, maar ook later weder in aantal zijn
toegenomen, zonder zich noemenswaard met
andere min of meer gekleurde rassen te ver
mengen. Men mag hieruit wel opmaken,
dat de nog levende en in de nabyheid van Para
maribo wonende Hollandsche kolonisten in
voldoende mate zijn geacclimatiseerd, om
voor uitsterven te morden behoed.
Aan de welwillende en belangrijke
mededeelingen van den heer Oudschans Dentz,
West-Indisch ambtenaar te Paramaribo, wor
den door my enkele cijfers en gegevens ont
leend, die tot meerdere stavirg van boven
staande kunnen dienen, Uit deze
mededeelingen blijkt, dat in de oorspronkelijke
vestiging in het district Groningen aan de
Saramaccarivier tot 3 Augustus 1845 zyn
aangekomen 370 blanken, en dat by die
bevolking tot 31 Mei 1853, den dag waarop
de inrichting by Gouvernements-besluit is
opgeheven, zijn geboren 69 kinderen. Er
stierven echter in die korte jaren 243, zoodat
de kolonie gedurende de jaren van vestiging
in het district Groningen een zeer belangrijke
afname in bevolking had, en de vestiging dan
zeker ook terecht by. Gouvernementsbesluit
in 1853 werd opgeheven. Vóór de opheffing
waren intusschen reeds vele kolonisten naar
elders vertrokken.
De nog in Suriname wonende kolonisten
en hunne afstammelingen worden onder
scheiden in landbouivende en
niet-landbouwende, en uit een door den heer Oud
schans Dentz gezonden staatje blijkt mij dat
bet aantal landbouwende gezinnen in de
nabijheid van Paramaribo, waarvan ma a en
vrouw op ultimo Juni 1905 no* in leven
waren 35 bedroeg, terwijl het aantal kin
deren, in deze huwelijken verwekt, 169 be
droeg, waarvan echter 25 kwamen te over
lijden, zoodat het aantal zielen behalve allicht
enkele weduwnaars, weduwen en ongehuwden
op ultimo Juni 1905 214 moet hebben be
dragen, met een enkele uitzondering allen
van blank ras. Het bly'kt dus, dat het aantal
blanke kolonisten te Groningen aan de
Saramacca van 370 in 1845 tot 214, of allicht
enkele meer, op ultimo Juni 1905 is vermin
derd. Nu moet men echter in aanmerking
nemen, dat vóór en na de opheffing van de
kolonie aan de Saramacca 83 personen ver
trokken zijn, en deze allicht elders in
Surimana door huwelijk met menschen van een
meer of minder gekleurd ras, of ook wel met
blanken tot een grootere getalsterkte zijn
gekomen. Stellige gegevens dienaangaande
zijn zeker hoogst moeilijk te verkrijgen, doch
komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat
het aantal oorspronkelijke kolonisten, of
schoon tegenwoordig niet allen van zuiver
blank raa, weder ongeveer bereikt is. Uit
een mij mede door den heer Oudschans
Dentz gezonden staatje blijkt mij voorts dat
het aantal zielen der landbouw-kolonie in
de nabijheid van Paramaribo van 31 Dec.
1894 tot 31 Dec. 1004 met 61 ia toegenomen,
zoodat alleen dit laatste een bewijs is, dat
het oorspronkelijk ras van de blanke
landlandbouwende bevolking aldaar nog geen nei
ging tot uitsterving vertoont, Zooals ik boven
schreef, zijn juiste gegevens en cijfers hoogst
moeilijk te geven, en het bovenstaande dient
dan ook in hoofdzaak tot een globaal overzicht
van hetgeen van de kolonisatie der Hol
landsche boerenbevolking in Suriname is over
gebleven. Op eene door my aan den heer O. D.
gedane vraag aangaande den lichamelijken
toestand dier bevolking, antwoordde hij mij,
dat de zuiver blanke bevolking nog krachtig
is, en dat over degeneratie van het ras, hoewel
deze hier en daar merkbaar is, de meeningen
uiteenloopen. Ook van andere, door meer of
minder langdurig verblijf in Suriname bekende
personen, ontving ik op mijne vraag naar den
lichamelijken toestand der kolonie van Hoi_
Een Nederlandache hoeve (van G. Overeem) op Suriname.
landsche boeren in de buurt van Paramaribo
ten antwoord, dat deze nu wel niet gelijk
te stellen waren met boeren hier te lande,
doek dat het over het algemeen toch flinke,
doch eenigzins tengere menschen waren, die
zich blijkbaar ook in eene behoorlyke mate
van welstand mogen verheugen.
Wat hunne bronnen van bestaan betreft, zijn
deze, zooals de mam van boeren-kolonie reeds
aanwijst, ia hoofdzaak landbouw en veeteelt.
Er worden koeien gehouden, waarvan de melk
in Paramaribo verkocht wordt 30 cent
per liter. Boter en kaas wordt er niet
gemaakt. Overigens wordt een bestaan ge
vonden in de teelt van koren (maïs), aard
appelen, bananen, groenten enz. Het daaraan
verbonden werk wordt door hen zelf met
behulp van kleurling arbeiders verricht. Men
staat daartoe 's morgens om 5 uur op, werkt tot
circa 10 uur, om dan 's middags circa 3 uur
met het nog overige werk te beginnen. De
streek, die zij bewonen, b^vat een uitge
strektheid van circa 3 uur in den omtrek,
en ligt op ruim een half uur afstand van
Paramaribo ; de grond is er zandachtig, en
behoort daardoor tot de drooge soort; terwijl
het terrein vlak is. De gezondheidstoestand van
die menscien is, naar men mij verzekerde, o ?er
het algemeen zeer goed; wel komen er,
zooals overal, ziekten voor, doch inden re^el
niet meer dan in normale omstandigheden
het geval is, en ziekten, die meer ia het
bijzonder in een tropisch klimaat heerschen,
schijnen er weinig voor to komen.
Uit hetgeen door mij hierboven over in
in de tropen voorkomende zie Wen en meer
in het bijzonder over Suriname is medege
deeld, meen ik wel de gevolgtrekking te
mogen maken, dat de gezondheidstoestand
in dit land van dien aard is, dat niemand,
die jong en gezond is, zich van een tijdelijke
of meer blijvende vestiging aldaar behoeft
te weerhouden, echter met die beperking,
dat voor zoodanige vestiging de als ongezond
bekend staande streken vermeden worden.
Als een voorbeeld van duurzame gezondheid
zou kunnen dienen hetgeen voor korten ty'd
in Onze West van den heer E. W. J. Juta
vermeld werd. Deze was op 29 December
1907 dertig jaar in de kolonie. Eekent men,
dat hij roor zijne komst aldaar nog acht
jaar in de Oost vertoefde, dan blijkt hieruit,
dat men lang in de tropen kan vertoeven,
en toch zijne gezondheid kan bShouden.
Men zou het volgens Onze West den heer
Juta niet aanzien, dat hy 38 tropische
cam