Historisch Archief 1877-1940
No. 1745
AiMSTEJRDa.MlïEE /WEEKII/AD VOOR NEDERLAND.
NORMAAL OHBEE60EB
(Fabrikaat W. BENQER SÖHNE, Stuttgart.)
K.F.DenschleKALYERSTRAAT
iiiiiimimHiiiitiiiiiiiiiii
imijMJifiiijiijiijjmiijinm
iimiiiHi iiiiiiMiiiiiiMMinmmmiiiiiMtiiiMMiiiiiiiMn
iiiiiiiiiiitniiiiiiiiiiiiiMi
Aan de Eedactie van ket weekblac
De Amsterdammer
Geachte Eedactie I
Het was met verwondering, dat ik, naar
aanleiding van mijn schrijven in de Vrouwen
rubriek van No. 1741, een uitvoerig artike
vond van mevrouw Kachel De Vries
Brandon, waarop nog een vervolg werd be
loofd. Ik hSd -Biet gedackt dat er zoo vee
aandacht aan zom worden ge£chonken, dat
het de moeite eener bestrijding werd waardig
gekeurd. De geachte schrijfster boude hei
mij ten goede, wanneer ik verklaar, dat
het doel van mijn schrijven niet goed heef
begrepen, all zij meent, dat het er mij om
te doen geweest is, om de tegenstanders
van den maatschappelqken en den geeste
lijken vooruitgang der vrouw hun hart te
laten ophalen aan het groepje" der door
geciteerde uitspraken. Ik heb er mij niel
over uitgelaten, of ik voor dan wel tegen
stander van het feminisme ben en doe dat
ook na niet. Ik heb alleen willen duidelijk
maken, dat de sententie van den Opper
rabbijn Hagenaner: DeJoodsche leeritellingen
zijn gunstig gezind tegenover het feminitme in
utry'dismetde werkelijkheid.Volgens Mevrouw
De Vries, heb ik dit doel gemist. Hiervan ben
ik nog niet overtuigd. Het feminisme toch is
een betrekkelijk nieuw veiscnyiaseJ. Het is
dus niet te verwachten, dat het in Oud
Joodtche geschriften zon ter sprake zqn gebracht;
nog minder, dat iemand daaruit argumenten
zon kunnen halen tot verdediging van dit stre
ven. Dit is in het artikel van mejuffrouw
Van de Moer ook niet geschied. Veeleer
het tegendeel sou ik zeggen. All de Fransche
Rabbijn fimile Levv zegt (de No. 1741 bl.
6 kol. 1) Waar onze godsdienst de Israëli
tische vrouw van alle gewijde plichten uit
sloot, zeo zal in den loop der t^den de vrouw
geheel als de gelijke van den man worden
beschouwd", dan krijg ik in mijne bewering
gelijk. Hq kan slechts dan eene voor bet
feminisme gunstige toekomst voorspellen,
als hjj zich losmaakt van de Oud-Joodsche
traditie. Nog erger maakt het. de
Opperrabbya Hagenaner, wanneer nij zelf bij zijne
verklaring van Gen. 2:18 zegt: Deze laatst e
spreuk is een wen lang over het hoofd gezien,
vooral by onze wetgever», toen tij de voor de
vrouwen too beleedigende wetten maakten. Hier
uit blijkt immers, dat althans bij deze wet
gevers geen steun voor het feminisme is te
vinden; dat de Joodsche voorstander van
dit streven in onzen tijd breekt met de over
levering van zjja volk: dat hij is, wat men
'i in* Duitf chland noemt, ReformJude"., De
laatste ..staat echter m. i. niet óp het stand
punt van den waren Israëliet ", voor wien
de uitspraken zijner wetgevers heilig, althans
gezaghebbend zijn.
Mijne geachte bestrydster, die, blijkens hare
uitlatingen aan 't slot van haar artikel moet
geacht worden tot bet Beform-Jodendom te
behooren, heeft tegenover mijne citaten ver
schillende uitspraken van het Oude Testament
aangehaald, waarin allerlei wordt gezegd tot
waardeering der vrouw tot op zekere hoogte.
Maar daarover had ik het niet. Ik zon deze
uitspraken nog met andere gelijksoortige
kunnen vermeerderen. Men kan de plaatsen,
waar ze staan, by elkaar vinden in een artikel
van Baetschi in den 2den druk van Herzog's
Realencyclopaedie für prot. Kirche und Theo
logie. IV blz. 676/7 en die, welke over het
huwelijk by de Hebreen handelen, in hetzelfde
deel blz. 57 vlgg>. Ik laat dit alles rusten, als hier
niet ter zake dienende. Ik zou anders uit
den Bijbel zelf evenzeer uitspraken en
UIT DE NATUUR
CDIII. Trilobieten.
Een van de moeilijkste vraagstukken voor
de geologen is de verklaring van het feit, dat
sommige plekjes van de aarde zoo verbazend
rijk aan fossielen zijn, in vergelijking met
andere streken, die, voor zoover het onder
zoek kan uitmaken, geheel met de bevoor
rechte plaatsen overeenkomen, wat ouderdom,
ligging en gesteldheid van den bodem betreft.
Er zijn inderdaad plaatsen, waar, binnen
zeer beperkte ruimte een ongelooflijke hoe
veelheid overblijfselen van voorwereldlijke"
dieren, als het ware opeengehoopt liggen.
Alom bekend zijn de versteeningen uit
Solenhofen, waar de beste lithografische steen
gedolven wordt. Heel e vitrines in Teylers
Museum staan er vol van; aog veel meer
zijn er in de steeds gesloten laden verborgen.
Ook de vondsten van den laatsten tyd in
Noord-Amerika hebben de verbazing gewekt
door de ontzaglijke hoeveelheden beenderen,
die dicht opeengepakt in de rotsen bedolven
liggen; honderden reusachtige reptielen, meest
alle van dezelfde soort, moeten daar korten
tqd na elkaar gestorven zijn. In enkele ge
vallen slechts is de onderstelling aannemelijk,
dat de dierenlyken er door stroomingen
samengedreyen en daarna onder het zand
bedolven sgn.
Een andere oplossing van het raadsel is
somtijds mogelijk, wanneer de bodem dui
delijke sporen vertoont, dat daar voorheen
een langzaam opdrogende en, wat meestal
hetzellde beteekent, verzoutende zeebpezem
of binnenzee is geweest. Het is mogelijk, dat
de daar opgesloten dieren in groot aantal
te gelijk stierven, toen het toenemend zout
gehalte de grens, waarbij het leven nog
mogelijk was, had overschreden. Alle dieren,
voor welke de verzouting te sael ging om
zich te kunnen aanpassen, moesten toen wel
ongeveer gelijktijdig sterven.
Ook is een toestand denkbaar, dat enkele
hooggelegen plaatsen de laatste toevluchts
oorden voor land of moerasdieren zijn
geweeit, toen een zee van verschillende zijden
langzaam maar zeker steeds verder land
waarts kwam indringen. Daardoor ook worden
de vondsten van massa's beenderen van
landomstandigheden kunnen aanhalen, om te
1 bewijzen, dat de vrouw volstrekt niet met
den man werd gelijk gesteld, bijv. dat het
den man vrij stond om meer dan eene vrouw
te hebben, terwijl het haar niet geoorloofd
was om tegelijkertijd met meer dan n man
te leven. Dat zy zich niet van hart n man
mocht scheiden, terwijl het hem vrij stond,
om haar eenvoudig met een scheidbrief
(sdfer Keritbüth, talmud, een G et, weg te
sturen, als by aan haar iets leelijks, iets
mishaaglrjks (Erwatb, dabbai) ontdekte (Dejit.
24: 1.) De eenige mij bekende plaats, die
schijnbaar ten gunste van het feminisme zou
kunnen aangehaald worden, is JeremiaSl: 226,
waarvan de laatste woorden door Abarbaoel
aldus worden verklaard: feminae viros
circnmda trant, i.e. superabunt." HU verstaat echt t r
onder de vrouwen de zwakke Israëlieten, die
de mannen, d.z. de sterken zonden zullen
overwinnen. (Zie Nagelsbach Der Prof.
Jeremia in Lange's Bibelwerk b). 2206). Over de
beteekenia van dezen tekst zijn de uitleggers
het lang niet eens.
Mevrouw De Vries duide het mij niet ten
kwade, dat ik haar doe opmerken, dat zij
mijn 5de citaat niet goed gelezen heeft. Niet
ik ben het, die gezegd heb, en alle vrouwen
die wijs waren, sponnen". Het is Babbi Eli
zar geweest, die aldus de vrouw, welke met
hare vraag tot hem kwam, een afwijzend
antwoord gaf. Zij moest zich met bare eigene
zaken bemoeien, niet met die, welke buiten
het gebied harer werkzaamheden lager.
Dat stellig niet alle Israëlieten aan den
kant van het Beform-Jodendom staan, geloof
ik zeker. Althans in een voor müliggend
boekje van vrij recenten datum getiteld,
8èfer le'emünïm. Het boek voor de geloovigen
door Krde Bene Heik 1) lees ik in de vra
gen 13 en 14 met de daarbij behoorende
antwoorden, dat het Westen (d. i. hef
nietJodendom) zegt: de vrouw is den man gelijk,
maar het Oosten (d. i. het hopend en
worstelend Jodendom) een van de twee moet
heerschen, acht gij dit der vrouwen taak,
zoo ga in vrede, wrj achten dit der mannen
taak." Als het Westen zegt: leer den vrou
wen wat mannentaak is, dan zegt het het
Oosten : neen, maar als het verschil tusschen
man en vrou w zon vei effend worden, wéonze
voortteling, wéonze nakomelingschap." Men
verge rjke hierbij het op blz. 27 van genoemd
werk gezegde, dat te lang is, om het in zijn
geheel over te schrijven.
Nog. ne vraag rest müter beantwoording,
n), of het in mijne eert t e citaat aangehaalde
gebed ook onder de Babbijnsche geschriften
valt. Ik zou denken van j», op grond van
hetgeen D'. Carl Siegfried, hoogleeraar te
Jen», ;in zijne Grammatik der
Neu-Hebiaischen Sprache $ li> over de beteekenis van
het woord Babbi zegt, die niet binnen al te
enge grenzen mag worden bepeikt.
Nu zon mij nog overblijven, om repliek
te geven op hetgeen door den heer Tal
tegen mij gelicht it>.
Ik heb «r mij over verwonderd, Mijnheer
de Bedacteur, dat n bij het opnemen van
dat stuk, niet tevens den brief, die mijn
opstel begeleidde, daarbij hebt laten afdruk
ken ; of ten minste ia eene aanteekecing
van uwe hand er bij hebt gezet, dat volgens
mijn echryven myne citaten inderdaad ont
leend zijn aan het door genoemden heer
gewraakte boek van M'Canl; doch niet aan de
Hoogduitsche, maar aan de Hollandsche ver
taling daarvan, die ik al over de veertig
jaren in mijn bezit heb. Had hij dat ge
weten, dan zou hu niet hebben kannen
zeggen: de vertaling zonen van vrijen, die
M'Caul niet heeft, is van Ds. Bleeker en deugt
net." Deze vertaling staat er wel en is dus
dieren in grotten en spelonken verklaarbaar;
beter dan door het aannemen van een zon
derlinge gewoonte bij dieren, die wel eens
een enkele keer is opgemerkt, maar niet
dikwijls genoeg om er bij analogie besluiten
uit te trekken; de gewoonte namelijk van
dieren, die in troepen, of althans gezellig
leven, om, wanneer ze zich ziek voelen, zich
af te zonderen en naar een hun van te voren
bekende afgelegen plaats te trekken, om daar
te sterven; zulke algemeene sterfplaatsen
zijn er werkelijk gevonden, maar te weinig
om te mogen generaliseeren.
Voor zoo'n opeenhooping van overblijfselen
van zeedieren in de Eifel, waar vele fossielen
op een paar plaatsen zoo maar voor het
oprapen liggen, ofschoon er karrevrachten
vol vandaan zijn gehaald en vaklui en liefheb
bers er dagelijks komen snuffelen,?is wél een
voor ieder aannemelijke verklaring te gever.
Hier hebben we een geval, waarvan wrj het
jendant nog tegenwoordig kunnen bekijken.
tiet is namelijk een feit, dat aan de buiten
zijde, dat is aan de groeiende, de levende
zijde van een koraalrif, het dierenleven
ongeooflu'k rijk is; aan soorten zoowel als aan
ndividueën. En daar in den Eifel bestonden
mmers juist zulke riffen.
Nu lijkt het wel weer vreemd, dat een
)epaalde soort, zooals de trilobieten, waarvan
k u al het een en ander verteld heb, weer
op een zeer beperkt deel van het al kleine
gebied worden aangetroffen, en nergens anders
n de buart.
Maar ook dit heeft zij n overeenkomstig ge
val büde thans levende dieren; dat weet
e der natnurkenner of verzamelaar. Het geldt
lik wij l s voor planten, maar vooral voor
waterdieren; dat weten b.v. ook de
echoolongens uit het N. W. van Amsterdam, die
n bepaalde sloot bij Sloterdijk kennen,
waar nog elk jaar honderden en honderden
water-salamanders gevangen worden, ofschoon
jok de aquarium-handelaars ze er komen
lalen voor hun winkels; de heele sloot is
meer dan eens met manden, büwijze van
leepnet, afgevischt; toch zijn er nog altijd
n elk voorjaar salamanders in overvloed te
vangen, maar in geen enkele sloot in de
)nurt vindt ge er een. Wie weet hoeveel
euwen lang die sloot al de
voorjaars-veramelplaats is geweest van alle salamanders
niet van myne hand. Zij is te vinden op
bl. 330 van mijn exemplaar. Van hare
ondengdelijkheid ben ik echter niet overtuigd.
Men kan daarover vergelijken Gesenius1
sub voce "y^n ') en Siegfried's bovenge
noemd werk $ 896 bl. 75 onderaan.
Dat ik het boek van M'Caul bij mijn arti
kel zelf onvermeld liet, geschiedde omdat
het dan wel dadelijk met vooroordeel zou
worden begroet. Dit kon ik wel denken,
naar aanleiding van een mondeling oordeel,
dat ik over dat werk vele jaren geleden van
een Israëliet heb vernomen. Hij zeide er van :
Es ist Ailes ecfaaqer (lengen).
Dat U het artikel van den heer Tal in
den gegeven vorm hebt opgenomen, heeft
mij zelfs verbaasd. Ik. kan n de verzekering
geven, dat de toon, dien bij tegenover mij
heeft aangeslagen en dien ik niet nader zal
qualificeeren, hier ter plaatse de veront
waardiging heeft gewekt van lezers met wie
ik in geen persoonlijke betrekking sta. Ik
ga derhalve op bet schrijven van den heer
Tal niet verder in; te minder, daar ook hij
de quaestie, waarover het gaat: de gelijk
stelling der vrouw met den man in den
geest van het moderne feminisme onbespro
ken beeft gelaten. Wie met mij in discussie
wil treden, moet zich van een beleefderen
vorm bedienen dan de genoemde heer heeft
gebezigd. Ten slotte zij hem medegedeeld,
dat ik Luthersch predikant ben en dus op
den kansel niet de Statenvertaling maar
die van Luther gebruik, terwijl ik mij ter
voorbereiding mijner preeken steeds van
den oorspronkelijker! tekst de» Bijbels, 't zy
Hebreenwsch, 't zij Griekach bedien.
Hoogachtend,
Uw dw. dr.
J. L. BLEEKER.
1) Botterdam bij W. L. en J. Brusse 1908.
De heer Tal heeft, met eenig speelech leed
vermaak, aan ds. Bleeker te kennen gegeven,
dat hij in zijn artikel had behooren te ver
melden waaruit zijn citatenkennis stamde.
De heer Bleeker verwijt ons thans, dat wij
niet terstond bij den aanval van den heer
Tal hebben vermeld, wat hij, dg. B., ors
particulier had geschreven.
In dien aan ons particulier gerichten brief
zeide dan de heer Bleeker:
De bronnen, waaruit ik mijne citaten heb
gehaald, heb ik niet opgegeven, omdat zeker
de meeste lezers evenmin als ik in 't bezit
van een talmud zyn. Grötendeels heb ik
mijne citaten ontleend aan heiwerk van een
geleerden Schot of :'Er4gelschman M'c Canl,
getiteld Nethiroth Olam, aan BOBtorf's Syna
goge Judaïca en verschillende artikelen van
prof. Strack in Herzog'éReal-Encyclopaedie
tweeden druk. Deze mededeelingen zijn voor
n, als men n naar de herkomst dezer citaten
mocht vragen."
Hadden wij ons, zooveel maanden na dato
de brief van d?. Bleeker was van 21 Juni
1910 dit verzoek nog herinnerd, wij zonden
zeker terstond onder het stuk van den heer
Tal, en niet eerst thans, deze passage hebben
afgedrukt. Als verontschuldiging moge nu al
gelden, dat een redactie vele geleid brie ven ont
vangt, het spijt ons daarom toch zeer dat wij
in ons geheugen faalden en ds. Bleeker daar
door niet ontlastten voor bet deel, ten opzichte
waarvan wij het kouden.
Het is overigens, m een en wij, in 't alge
meen verkieselyk, dat men zijn bronnen niet
mededeelt particulier aan een redactie, maar
aan het publiek, waarvoor men schrijft.
KED.
uit de buurt. De Doggersbank is een der
gelijk rendez-vous voor visfchen; maar waar
schijnlijk is de ondiepte daar een gunstige
voorwaarde bij het paaien der vissehen.
Onze trilobieten moeten ook door een of
andere oorzaak zeer waarschijnlijk de be
hoefte aan een rustige stille bocht bij het ver
vellen naar bepaalde eng begrensde plaatsen
;£x>^ a-atsr^
f J £0.0,^-3 J*^*~
Helleensch.
Het haar, en ingevolge de wijze waarop
het baar gedragen wordt, het kapsel, zy'n
voor het vrouwelijke gelaat wat de lijst is
voor de schilderij: ze kunnen het drukken
of releveeren. Men kan dus niet genoeg zorg
besteden aan het haar en nooit voorzichtig
genoeg zijn in de keu se van het kapsel. De
tegenwoordige mode is ook op dit gebied op
nieuwe snufjes uitgegaan en heeft die
opgedolven uit de Helleecsche oudheid. Het haar
wordt daartoe in een langen wrong naar
achteren gebracht, zoodat het hoofd in den
waren zin des woords een handvat krijgt, en
deze wrong wordt met smalle, gouden of ge
kleurde kruisbanden omwoeld. Een breedere
vergulde of gekleurde band, waarboven het
haar opbolt, kroont bet voorhoofd, en wordl
onder den wrong bevestigd. Voor een gelaat
met strenge, klassieke lijnen is deze Grieksche
coiffure van groote bekoring. Een vroolijk,
rond, blozend lacnebefcje evenwel zal er weinig
succes mee hebben.
* »
Rozenblaadjes.
De oude Grieken en Romeinen konden soms
toch zoo poëtisch zijn : zelfs by hun maaltijden
en aan 't ontbijt al. Kozeag ur en mane
schijn zijn een schriel gerecht" beweert onze
nieuwere wijsheid; maar Piinius kwam er
bijna aan toe, om dit luchtige soepje als bij
uitstek gezond aan te bevelen, want hij schrijft
als uitmuntend morgengerecht rozenbladeren
voor; geen boterham met rozenblaren, maar
een portie a la foarchette. Dit dieet, beweert
hij, is onfeilbaar voor menschen met een boos
humeur, het bevordert de regelmatige
hartwerking, zuivert het bloed, is koortswerend,
en maakt de ziel gevoelig en ontvankelijk
voor mooie en goede dingen. Bij elk pensio
naat beaoorde een uitgestrekte rozentuin te
zijn, indien 't waar is.
* *
*
Voor den geliefde.
Een heldin der liefde is Miss Olive Macleod,
een voorname Schotsche dame.Zy was verloofd
met den ontdekkingsreiziger luitenant Boud
Alexander, die eenige maanden geleden in
het hartje van Africa vermoord werd. Miss
Olive is thans naar Egypte overgestoken, en
heeft een expeditie uitgerust om het graf te
bereiken van den jongen man, die in 't verre
land zijn veelbelovend leven liet. Zij wenscht
er een klein gedenkteeken op te richten.
Alexander is begraven nabij 't meer Qnad,
en om deze plaats te bereiken moet zf hon
derden mijlen reizen door onherbergzame
wildernissen, waar schier nimmer de voet
eens blanken rustte. Zij reist in een draag ?
koets, die door inboorlingen wordt getorscht.
Qoudhaar.
Wonderlijke testamenten werden er ge
maakt, maar ean van de zonderlingste was
toch wel het testament, dat kort geleden
werd gepasseerd door zekeren Amerikaanschen
burger, Anthony Bowling, 67jaar oud, inwoner
van de stad Memphic. Hij begon met een
zeer merkwaardige prijsvraag uit te tchryven.
Hij bezat namelijk een lok haar van zijn over
leden vrouw, baar, zoo boog bruin, dat 't op
het uiterste nipperste aan rood grensde, en
hij maakte bekend, dat bij zijn geheele ver
mogen zou legateeren aan het meisje uit
Memphis, onder de zestien, wier haarkleur
het meest nabij kwam aan die zijner vrouw.
Er was mededinging genoeg, want 43
solliEen trilobiet uit het Middel-Devoon
van den Eifel.
aan de buitenzijde van het rif by Gerolstein
gelokt zy'n; dan is het niet zoo moeilijk te
begrijpen, waardoor het komt, dat er alleen op
die twea of drie plaatsen bij die stad met kans
op slagen naar gezocht kan worden. En die
kans is dan ook werkelijk niet zoo gering,
zooals wrj ondervonden, al liggen ze er niet
meer, zooals andere fossielen, voor het oprapen.
Wij waren al een poo?, vóór onze nieuwe
gids aanswam op de aangewezen plaats, en
troffen er twee meitjea druk bezig; ze waren
begonnen met korte lichte honweelen den
grond open te hakken, zooals bij ons de
stratenmakers doen met het plaveisel dat
vernieuwd moet worden. Oe steeneo, die
boven kwamen, onregelmatige kalkbrokken,
bard, tn broos als marmer, werden op een
hoop gegooid en terwijl de eene werkster bleef
hakken, ging de andere zitten kloppen met
ean stevigen hamer.
Het terrein zag er al zeer onooglijk uit;
en het verwonderde ons, dat de eigenaar zoo
iets toe liet; maar we vernamen al dadelijk,
dat het terrein gepacht was voor het uitgra
ven van fossielen, hier speciaal trilobieten,
en dat het den eigenaar net zo9veel opbracht
ala bouwland. De meisjes, die er zoo ijverig
bezig waren, dat ze ons in het eerst te
nauwernood te woord stonden, redeneerden, toen
ze wat gingen uitrusten, zoo gemoedelijk en
gewoon over de Krebee die ze zochten, of
ze aan het slakken-steken waren. Er lag
iets komisch in, die hoerenkinderen daar
bezig te zien met fossielen-del ven en ze te
hooren praten over trilobieten of het dood
gewone alledaag-che dingetjes waren, en niet
sedert duizend eeuwen uitgestorven dieren,
die hier eens de riffen van de koraalzee be
volkten. Eigenlijk was het niet zoo bijzonder
verwonderlijk; het is iets dergelijks, als
iemand wel eens overkomt, die voor het eerst
in het buitenland reist en dan een kleia kind
aan de hand van een juffrouw heel aardig
de vreemde taal hoort spreken; je loopt er
even in. Wij, die de trilobieten uit boeken
kenden, en wisten, dat het wel mee de oudste
fossiele dieren zijn, die voor de wetenschap
bewaard zy'n gebleven, wij hadden er zoo gauw
geen gedachten bij, dat we in het land van
herkomst zelf waren, en dat die dingen hier
om zoo te zeggen een broodwinning voor de
luidjes waren geworden.
Telefoon No. 5639.
IMIMIIIMIIIIIMIIIIIIIIIIIMIIIIIItllllltlHIIMIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIHIMIII
citanten meldden zich achtereenvolgens bij
den zonderlingen weduwnaar aan, die samen
met twee ervaren coiffenrs de jury uitmaakten
in dezen vreemdsoortigen pryskamp. Een
lief, twaalfjarig kind, met een fijn, blank
gezichtje en heldere, glundere kijkers, bleek
het meest aan de voorwaarden te voldoen
en werd prijswinster. Men dacht eerst nog,
dat de geheele vertooning slechts een gril
was van den excentrieken grijsaard, en dat
bij op 't beslissende oogenblik zou terug
krabbelen. Spoedig evenwel bleek dit een
verkeerde diagnose: een notaris passeerde
het testament ten behoeve van de kleine
meid, die nu in de toekomst zal kunnen
beschikken over .een inkomen Van ruim
14,000 gulden 'sjaars. Het meisje draagt
den niet-alledaagschen naam van
EudiceCleve, en is een kind van arme ouders, diev
zeker wel nimmer gedacht zullen hebben,
dat baar roode lokken, welke ze niet mooi
vonden, haar zulk een fortuintje zonden be
zorgen. Men noemt haar thans te Memphis
in de wandeling Prinsesje Gondhaar",
Slapen.
Hoe lang moet een normaal en gezond
mensch slapen, om er het leven bij te houden?
Een oud spreuk j e zegt: zes uur voor een
man, zeven voor een vrouw, en acht voor
een zotskap." De uitspraak is wat al te apo
dictisch, en de behoefte aan slaap is ten slotte
een geheel persoonlijke. Het wijzertje rond is
echter in elk geval te lang. Ook kan ik niet
met een gerust hart aanbevelen den maatregel
van zekeren nat uur men se b, die nooit kunst
licht gebruikte. Hij ging naar bed met het
ondergaan van de zon en kroop 's morgen s
uit de veeren als ze weer opkwam. Een
dergelijk kippenleven lij let me toch wat al
te ongezellig.
* *
*
Linden.
Een allergezelligst natnurwonder wordt
aangetroffen in het het dorp Remhorn in
den Tannus. Daar geniet men des zomers
van de schaduw van een lindeboom, die
volgens de dorpsbewoners 1200 jaar oud is.
De prachtig groene kroon van deze eerwaar
dige betovergrootmoeder uit het plantenrrjk
is zoo breed, dat twee honderd menschen
aan tafeltjes en stoelen onder zijn looverdak,
beschutting kunnen vinden voor den brand
der zomerse hèzonnestralen. De stam is
negen en dertig voet in omtrek, maar de
tijd heeft er geduchte sporen op achter
gelaten, en in het hout een holte gegraven,
waarin een 12-tal volwassen personen ver
stoppertje kunnen spelen. Dit spelletje wordt
gedurende de vacantiedagen in Juli en Augus
tus nogal ns vertoond, en het gaat er dan
knusjes toe in de holte van den ouden eer
waar d igen reus. Of de vele Wilhelmina-linden
in ons vaderland 't ook. nog eenmaal tot
zulk een glorierijken staat zullen brengen?
A propos van Wilhelmina-linden!.,.
Weet ge waarom men voor dezen herinne
ringsboom steeds de linde genomen heeft,
en geen Wilhelmina-eiken of
Wilhelminabenken plantte?... De zaak is dood-een
voudig. ... Linde" is de eenige boomnaam,
die in onze taal gramatikaal vrouwelijk is...
't Was dus vermoedelijk een poëtieche inval
van een onderwijzer der jeugd" om de Linde
uit alle fraaie Nederlandsche boomsoorten
tot Koninginneboom te kiezen.
ALLEGRA.
Eerlijk gezegd was toen voor ons de aardig
heid er wel een beetje af; en we waren al
van plan maar weer het boech in te gaan,
toen we de eerste trilobiet zagen uitkloppen ;
Eine Oute" hoorde ik fluisteren. Voorzichtig
werd de vondst, of het een diamant was, in
een zakje geborgen; er volgde een tweede.
Eine Schlechte"; niet gaaf, maar toch met
de duidelijke geledingen. De meisjes klopten
niet eiken steen stak; ze schenen aan bet
uiterlijk te zien, welke kans geven en welke
niet. Bespeurden zij aan den rand iets, dat op
een fossiel leek, dan werd voorzichtig brokje
na brokje er afgehamerd. De pachter kwam
er bü, en toen die in ons belangstellenden
ontdekte, gaf hij ons verlof, zelf zooveel te
sloppen als wij wilden; en... wij mochten
houden ook, wat wij zonden vinden.
vonden weer niets; maar toen Herr
Liehrer een mooie vondst deed, bood hij ons
ter herinnering een exemplaar aan. Dat was
een goed bewaard dier, wel opgerold zooals
de meeste trilobieten uit het Devoon, maar
weinig of niet scheef gedrukt; de kop en de
;roote facetoogen waren duidelijk te onder
scheiden ; ook de driedeeling overlangs, die
aan deze dieren hun naam heeft bezorgd,
was nog goed te zien ; zooals uit het figuur j e
hjerbrj Wijkt.
Een menigte soorten van deze trilobieten
zijn er gevonden; de eerste en nog weinig
ontwikkelde al in de oudste lagen van het
irimaire tijdvak, in het Cambrium; veel meer
n het volgende in het Silunr, en ook nog in het
daarop volgende, het Devoon, toen de koralen
zoo welig groeiden in de warme zee, waar
nu Midden-Eifel op de kaart staat. Voorden
steenkool-tijd stierven de trilobieten al uit;
onze soort is een van de laatste overgeblevene,
lij heet Phaeopi latifrons, de Lins-oog met
het Breede Voorhoofd, en dat is geen kwade
naam.
Evenals den vorigen dag hebben wij ons
;eluk ook weer beproefd in de natte en droge
>eekjes van het bosch aan de overzijde van
den weg; en met het goede gevolg, dat ook wij
met een drietal eigen gevonden trilobietjes,
al waren het bepaald echlechte", naar huis
tonden gaan.
E. HEIMANS.