Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1833
fc
l
liet .zwemmen" dan aan allerlei controver
sen de vereischte aandacht te schenken.
Op enkele van die vraagstukken worde
hier de aandacht gevestigd in de volgorde,
waarin de betrokken artikelen in de grond
wet voorkomen.
Uitlevering van Nederlanders.
,De tweede alinea van art. 4 G. W. zegt,
dat de wet de toelating en de uitzetting
van vreemdelingen regelt en de algemeene
voorwaarden, op welke ten aanzien van
hunne uitlevering verdragen met vreemde
mogendheden kunnen worden gesloten. Yan
de uitlevering van Nederlanders spreekt
dit artikel niet rechtstreeks, maar men zou
zich vergissen, als men aannam, dat het
met die uitlevering niets uitstaande had.
BH de vaststelling van dit artikel in 1887
werd het amendement Lphraan em het
woord hunne voor uitlevering te schrappen
verworpen, nadat de Regeering zeer beslist
had verklaard, dat de grondwet aan den
wensch om als de wetgever daartoe
mocht willen besluiten?Nederlanders uit te
leveren, geen enkele belemmering in den weg
stelt. En omgekeerd werd het amendement
Ruys de B. zühet ook met slechts n
stem meerderheid verworpen, waarin
werd voorgesteld: Nederlanders kunnen
in geen geval uitgeleverd worden".
Uit een en ander valt op te maken, dat
de Tweede Kamer de uitlevering van Neder
landers wel niet verboden wilde hebben,
maar dat z\j ook niet wenschte, dat die
uitlevering c.q. zou plaats hebben krach
tens algemeene regelen büde wet gesteld,
zonder uitdrukkelijke machtiging van de
Staten- Generaal.
Een blanco-artikel is art. 4 ten opzichte
van de uitlevering van Nederlanders dus
geenszins.
Art. 4 regelt echter in geen enkel op
zicht die uitlevering. Toch meende de
Regeering in de Eerste Kamer te moeten
verklaren, dat een bg de wet bekrachtigd
tractaat, of wel een wet aan den Koning
de macht voorbehoudende om zoodanig
tractaat te maken, veroorlooft landgenooten
vit te leveren.
Buys komt tegen deze leer op. Art. 156
G. W. waarborgt den Nederlander, dat hu
tegen zijn wil niet afgetrokken kan worden
van den rechter, dien de wet hem toekent.
Laat de wet het sluiten van een
uitleveringstractaat voor Nederlanders aan den
Koning over, dan beslist feitelijk de Kroon,
welke rechter den uitgeleverde zal richten
en mei de wet, zooals art. 156 zeer
uitdruk'kelijk eischt.
Dat overigens artt. 155 en 156 G. W. uit
levering onmogelijk zouden maken lijkt niet
juist. Ook Lohman erkent dit. Niets belet
den wetgever te bepalen, dat ook in het
buitenland de judex loei commissi recht
zal spreken ton aanzien van Nederlanders,
die aldaar misdreven. Dit zou?het worde
toegegeven wel een vreemde beschik
king z\jn over de regeling der
buitenlandsche rechtspraak, maar in strijd met art.
156 zou het zeker niet zijn.
Ten opzichte van de uitlevering van
Nederlanders bestaat dus nog altijd de
DE BEKEERING,
Fragment
DOOR
COEN HISSINK.
Korp'raal Kikker, je hebt gevangen
transport kwam de sergeant-van-de- week,
na de morgensoep de rumoerige chambree
in schreeuwen om half tien melden bij
den adjudant l
En korporaal Kikker die al bezig was
model zijn ransel te pakken voor de
velddienst-oefening, wipte stil tevreden 't heele
vrachtje op 't kribbe kastje en begon be
scheiden fluitend zich op te poetsen en
netjes aan te kleeden voor het fijne
wandelbaantje door de ochtend-stad. Want de zon
stond hoog aan den ijl blauwen hemel te
branden en beloofde op de hei een heeten
dienst. In Kikker's calvinistiesch gestemd
vrijwilligers gemoed kwamen hoogvaardige
gedachten op van uitverkorenheid, maar
eerlijkheidshalve moest hij zich toegeven dat
zijn eigenlijke taak van vrijwillig dienend
militair op de heide lag, bjj de
velddienstoefening. en niet in een vrije promenade
door de heele stad naar 't groot
gevangenisgebouw, maar toch, toch speelde er iets
van bizondere relatie tusscnen hem en
't Opperwezen door zijn hoofd, en met
dweepende oogen herinnerde hij zich, wel te
moede, hoe hij de gansche vorige week
maar ns verzuimd had voor 't middag
eten openlijk te bidden, omdat hij zich
geneerde voor den nieuwen reserve-korpo
raal die voor 't eerst toen mee aan tafel zat.
En des ondanks werd hem op dezen heeten
dag 't makkelijk baantje toebedeeld,
dankbaar nam hij zich voor om in 't vervolg,
trots bespotting en toegesmeten korsten
brood, vór eiken maaltijd de handen
eerbiediglijk te vouwen en openlijk te bidden,
en ook in het Militair Tehuis getrouw zijn
jongelings-leiders-plichten waar te blijven
nemen. En glunderend zijn koppel en
z\jdgeweer nog wat opwrijvend en omgespende,
spoedde hij zich de rumoerige kamer af,
langs de afgunstige blikken der miliciens
die al met geweren in de handen en ransels
om, gereed te wachten stonden op 't signaal
om aan te treden voor de zware
velddienstoefening.
De grauwe adjudant op het bureau ont
ving den korporaal Kikker vaderlijk; die
mocht kern wel, den nauwgezetten
dienstdoener, en deelde hem vertrouwensvol de
instruktie mee: melden aan de gevangenis
tot afhalen en transporteeren van den mi
litairen gevangene Marinus Derksen, mili
cien der infanterie. En Kikker die het
baantje wel eerder bij de hand had, wist
er alles van en salueerde onderdanig en
ging op weg...
't Werd een mooie lichte dag. In de
boomen bij het kazerne-hek floten luid de
vogels, en in de straten aan de deuren
stonden dienstmeisjes blij te babbelen,
en gluurden welgezind 't voorbijgaande
mansvolk aan. En ze wezen elkander 't net
gepoetste korporaaltje, maar Kikker,
ernstig, met strenge, hoogmoedige gedachten
van dienst en uitverkorenheid, stapte par
mantig op zijn bestemming toe, in militaire
onopgeloste vraag: Kunnen Nederlanders
op den grondslag van art. 59 G. W. uitge
leverd worden ingevolge een, volgens door
de Staten-Generaal goedgekeurde regelen,
door den Koning gesloten tractaat, ja of
neen ? Zoo ja, wordt het dan geen tijd
aan die bevoegdheid een eind te maken,
en de Koninklijke macht in dezen te ver
vangen door die van den wetgever P
Een tweede vraag, omtrent welker be
antwoording groot verschil van meening
bestaat, betreft de wenschelükheid der uit
levering zelve.
Reeds in 1887 was een zeer sterke min
derheid daartegen. Een twintigtal leden
stemden zelfs tegen het geheele artikel 4
en bij de tweede behandeling achtten eenige
leden het geheele wetsontwerp, waarin de
herziening van art. 4 voorkwam, onaan
nemelijk, nu de uitlevering van Nederlanders
daarfcij niet uitdrukkelijk was uitgesloten.
Ook deze vraag laat de Commissie onbe
antwoord. Het commissielid VanderFeltz
evenwel acht de zaak van genoeg belang
om haar in zijn nota te behandelen en
levert een pleidooi voor de toelating der
uitlevering in overeenstemming met de
staatscommissie voor degrondwetsherziening
van 1905, die de beslissing dezer vraag aan
den gewonen wetgever wenschte over te
laten. H\j erkent, dat art. 5 van het Wet
boek van Strafrecht wel straf stelt op
misdaden buitenslands begaan, maar acht
aan de bewijslevering in dit geval zulke
groote moeilijkheden verbonden, dat de
misdadiger toch meestentijds straffeloos zal
uitgaan. Het stelsel om de misdaden te
berechten, daar, waar zügepleegd zijn,
eischt vertrouwen te stellen in de straf
rechtspleging van andere Staten, maar daar
tegen is geen bezwaar, voor zoover het
beschaafde natiën betreft, daar immers
altijd de mogelijkheid blijft bestaan de
uitlevering te weigeren aan minder be
schaafde Staten. Bovendien zal het vast
leggen van de uitleverings-onmogelijkheid
in de grondwet belemmerend werken op
de ontwikkeling van het internationaal
recht.
Tegen deze argumenten kan het volgende
overgesteld worden. Krachtige natiën wei
geren en zullen blijven weigeren hun land
genooten uit te leveren en de al of niet
weigering door een klein, zwak land zal
eventueel niet beheerscht worden door de
vraag, of het land, waaraan uitgeleverd zal
worden min of meer beschaafd is, maar of
het de macht heeft een zoodanigen sterken
drang op het kleinere land uit te oefenen,
dat dit laatste toegeeft. Was het waar,
dat grootere landen, ook wat hunne recht
spraak betreft, het volle vertrouwen in
boezemen aan ons volk, dat ook zürecht
achten, wat ons rechtsbewustzijn als zoo
danig erkent, dan zou men Mr. v. d. Feltz
kunnen bijvallen.
Wat echter in Rusland voorvalt, wat in
Duitschland geschiedt, byv. op het gebied
van majesteitschennis e. d., stemt tot voor
zichtigheid en de Dreyfus- en de
Ferrerzaken zijn al evenmin in staat met vol ver
trouwen onze Nederlanders over te doen
geven aan den strafrechter van andere
pas: links, rechts, n, twee!... n
witgeschoeide hand op 't blinkend sabeltje, de
andere slingerend in de maat. Hij zag niet
rechts, hij zag niet links, hu meed elke
verleiding en peinsde in den helderen
ochtend vaag over dienstdoen en promotie
en meerder tractement. De straten, vol zon,
waren lang en recht, en hij moest de heele
stad door, want de gevangenis lag buiten,
hoog, rond en somber. Maar Kikker vond
dat sombere wel in orde: straf moest er zijn,
en straf was straf, en wie zijn plicht deed
bleef er buiten, dat kon men zien aan
hem: een nog blanco strafregister en op de
lijst voor onderofficier... En eerbied-lustig
salueerde hu de superieuren die hij tegen
kwam, statig ging de geel-ges t reepte arm
op en neer: een overste op 't paard, een
sergeant-majoor, een cavallerie-officier
en hu voelde zich door al die strenge af
gemeten groeten, gewisseld als geheime
teekens van een hoogere orde dan de bur
gerschap, al meer een deel van 't wichtig
organisme dat de goedgezinde vrijheid hand
haaft en zorg draagt voor de innerlijke rust.
En eindelijk, uit de lange heete steenen
straten, kwam hij buiten, op den zandweg,
aan de opene rivier. Daar scheerden lustig
smalle giekjes en raderde een dikke stoom
boot, alles veilig en content, tengevolge
k van hém: een radertje van 't machtig
militaire orde-werktuig. Maar hu kreeg
't warm en stroopte de rechter zeemleer
handschoen af en begon wat minder stram
te loopen: hier ontmoette hem toch geen
superieur. Aan het einde van den zandweg
zag hu al hoog de gevangenis rijzen, de
grauwe koepel met de kleine ruitjes: een
mensen onzichtbaar achter ieder venstertje.
Doch dat was noodig: straf was straf en
straf moest er zijn. En als hij büde hooge
poort kwam, 't witte zeemeleer model weer
om de hand, dan greep hij al zijn ernst
en dienst wil samen en deed den z waren
klopper dreunen: de dikke spijkerdeur
week open en liet den korporaal Kikker
binnen. Afgemeten toonde hu 't bevelschrift
en werd voor den directeur geleid, 't hoog om
muurde pleintje over, op 't donkere bureau.
Daar ontving hij voor den ontslagene de
papieren en, nauwkeurig uitgeteld, de
uitgaanskas. En toen leidde de bewaker, na
Kikker's kort saluut, hem weder naar de
poort waar weldra, mager, bleek, met
schuwe kleine oogen, de vrij-komende
milicien voor hem werd gebracht.
Ben ju Marinus Derksen?... vroeg
Kikker ernstig.
Ja, korp'raal.
En je uitgaanskas is achttien gulden,
zeven en twintig en een halve cent ?
Dat kan wel zijn, korp'raal!... zei
Derksen zwaar ademend: de vrijheid joeg
hem 't hart.
Vooruit dan maar!...
En Kikker wenkte naar de poort die
open ging en beduidde den ontslagene vór
te gaan. Maar deze kreeg een hand, met
raad en wensch van den bewaker:
Nou jongen, hou je goed,... en niet
meer zuipen!... en dat ik je hier nooit
meer mag zien!... en drukte zonder spreken,
lang de gulle hand terug en mompelde dof:
merci. Toen trad hij buiten...
Daar, in den windeloozen dag, wemelde
't hoog wit-glanzend licht in stillen uitge
laten dans naar alle streken en er kweelde
uit de volle groene boomen vreugdevol
gegetierelier de lichte lucht in, en uit een
landen, wien wij toch het praedicaat van
beschaafd" moeilijk kunnen onthouden.
En zullen internationale moeilijkheden
uitblüven, als aan den eenen buur uitlevering
wordt toegestaan en aan den anderen wordt
onthouden op grond van mindere beschaafd
heid? En wat de kwestie van het inter
nationaal recht betreft, zoolang de groote
mogendheden niet voorgaan en haar burgers
aan andere landen ook kleinere uit
leveren, is het van de laatsten een
onnoodige liberaliteit daarmede te beginnen.
Hun taak zal zyn te volgen, als de grooten
en machtigen het voorbeeld hebben gegeven.
Nu zou het neerkomen op ongelijke be
handeling van wederzüdsche onderdanen,
waarbüde kleinere landen ook het onze
aan het kortste eind zouden trekken.
Eem grondwettig verbod tot uitlevering van
eigen burgers, doet, zoolang de zaak niet
internationaal op voet van volkomen
gelukheid geregeld kan worden, de kleinere staten
sterk staan tegen wellicht eenzüdige eischen
van de grootere.
De vraag, of de grondwet uitlevering van
Nederlanders moet beletten, of voort moet
gaan de zaak onbeslist te laten, is van te
groot belang om haar büde eerstvolgende
grondwetsherziening te negeeren. De Com
missie had minstens de bestaande onzeker
heid in eenigerlei richting moeten opheffen,
hetzij door de uitlevering te verbieden,
hetzij door haar toe te staan, maar dan
onder waarborg van de goedkeuring door
den wetgever der in elk geval te stellen
regelen ter verzekering eener
reohtsbedeeling in overeenstemming met het
Nederlandsche rechtsgevoel.
(Wordt vervolgd) VAN R.
Een kleine wereld, door FBANS HÜLLEMAN.
uitgave P. N. van Kampen & Zo.,
Amsterdam.
Schetsen zyn b|j ons publiek niet zeer in
trek. Zoo althans verzekeren ons de uit
gevers, en die kunnen het weten. Het is
jammer, want een boek met schetsen is al
licht rjjker van toon, van inzicht en uit
werking dan een verhaal uit n stuk. Elke
schets brengt toch een andere zijde van
schr|jver's diepste innerlijk naar voren, en men
leert een auteur alsdan vollediger hier
mee kennen dan uit eenig groot verhaal,
dat het onderwerp meestal maar van n
syde belicht. Maar in dat geval moeten de
schetsen of vertellingen van de bovenste
plank zjjn, elk op zichzelf zooveel waard als
een groote roman alleen, anders weegt de
veelheid van aspekt niet voldoende op tegen
het gemis aan inhoud en spanning. Zuiver
literair genot verwacht men in klein werk
ook meer, wjjl büomvangrijk werk op zoo
veel andere hoedanigheden moet worden
verte kraaide vurig trots een haan. Op de
breede glinsterende rivier-baan drevelden
de golfjes gesloten na elkander in frisch
gespoel, en een wit motor j acht j e scheerde
lustig er door heen, mensen- figuurtjes kleurig
op 't meeuwig wit...
Stil strompelde de ontslagene voort met
zware beenen, lang, slungelig, met gebogen
hoofd, naast den strak zwijgenden korporaal.
Hu had de oogen neergeslagen voor de
schittering van 't licht; zweetdruppels
parelden op zijn voorhoofd. En eensklaps
duizelend, vroeg hij te mogen zitten in de
schaduw aan den weg, even maar, hij
werd niet goed. ?. Zwaar ademend, de
magere borstkas op en neer onder de grove
blauwe jas, zakte hij onder een boom op 't
mos en leunde 't hoofd aan den kloverigen
stam, de handen voor de oogen.
Meewarig uit zijn hoogte keek korporaal
Kikker op den ontslagene neer en dacht
aan straf en wrake, en een bübel-tekst
spreukte hem al om de lippen, doch hu
hield ze in voor straks: hier kon hij goed
werk verrichten. En als de ontslagene weer
in de iloome beenen kwam en langzaam
met gebogen hoofd voprtslofte door 't be
lemmerend tintelend licht, zon Kikker op
woorden hoe 't best zijn bekeerings-taak
aan te vangen. Doch daar begon de ont
slagene zelf te praten, met doffe drooge
stem, aarzelend als eentje die zich beteren
wil. Kikker luisterde zelfbewust, de psycho
logie van een bekeering al in schoone
stijglijn voor zich ziend.
Briggus!... schorde langzaam hijgend
de ontslagene, en nog eens, met vertrouwe
lijke smeeking:
Briggus!
Ja-a ? antwoordde Kikker, met zalvende
vraag-nadruk, alsof hu wel vermoedde wat
er komen zou.
Briggus... heb je niet een slaatje
tabak voor me?...ik word zoo draaierig!
Kikker's gedachten weken even uit hun
bekeerings-koers. Man, zei hij ernstig,
laten we afspreken, dat je vooreerst
dergelyke dingen niet meer gebruikt.
De ontslagene sloeg even de ontevreden,
moede oogen op, groot en verbaasd, en
keek terzijde vragend op het korporaaltje
neer:
Ook geen tabak meer ? vroeg hu mat.
't Is beter van niet, voor je eigen
bestwil, vermaande vaderlijk Kikker. En
hij liet er gauw op volgen nu zag hy
de kans voor zijn bekeeringswerk schoon :
Hoelang heb je gezeten, Derksen?
Ik ? Tien maanden, god-zal-ze...
Hei-hei!... niet vloeken Derksen,
vooral niet nu, nu je pas je straf hebt uit
gediend .... Waarvoor heb je gezete»,
Derksen? ondervroeg hardnekkig Kikker.
Ik ?... voor vechten met de politie,
die krengen... Ik was dronken,... anders
hadden ze me nooit meegekregen, nooit!...
bitste Derksea, de tanden op elkaar, de
oogen wrokkig fijn genepen.
Dus, zei Kikker beslist, hu had
zijn aanknoopingspunt gevonden dus je
was dronken. Drink je wel meer, Derksen ?
Ja, dat is te zeggen: ik heb nou in
geen tien maanden een druppel drank ge
proefd, in geen tien maanden! mokte de
ontslagene, en klakte gretig met de tong.
Is 't niet schandalig?
Wel tien passen door 't heete zand be
waarde Kikker een streng stilzwügen om
het onzalige van die vraag in de wijde
gelet, als kompositie, veihaalgangr, juiste
verhouding enr., terwijl b|j de schets al de
aandacht door den auteur kan worden
saamgetrokken op het beweeg der zinnen,
waardoor een brok literatuur ontstaat dat
wel kleiner op zichzelf, doch hooger van
gehalte is. Niettemin blijkt ons pnbliek er
Biet zoo belust op te zy°n, vermoedelijk om
dat er in de laatste jaren zooveel minder
waardig of middelmatig schetswerk werd
gebundeld, mogelijk ook omdat het groote
vethaal, waarmee men nren bezig is, meer
op de verbeelding en ook meer op het gemoed
inwerkt.
De gewone losers z||n meestal geen lettie's
wien het te doen is om verfijnd literair
genot, en een taktische font lukt het mjj
van uitgever en schrijver een bundel schetsen
uiterlijk het aanzien te geven van een roman.
Schets werk moest op andere wijze worden
uitgegeven, b.v. tegen lagen prijs, zoodat het
gereedelijk kan gekocht worden door de
intellektnels, door wie dit soort werk het
best kan gewaardeerd worden; voor lees
bibliotheken is dit toch niets. Enkel een mooi
verzorgde of wel zeer goedkoope uitgave kan
de literaire schets tot haar recht doen komen.
Dese bundel van Frans Hnlleman, door
hem Een Kleine Wereld" genoemd, bevat
een achttal schetsen, brokstukken leven, goed
waargenomen, raak van teekening en allen
wel met meer of minder belangstelling te
lezen, doch allen ook met een groote font
of liever een tekort, n.m. dat ze te fragmen
tarisch zijn gebleven, niet af zjjn, en om
bQwerking vragen. Daar is b.v. al dadelijk de
eerste schets Oad-Heertje"... Voortreffelijk
wordt ons dat oud heertje voorgesteld, zooals
hij op de tram stapt, zjjn praatje maakt met
den kondnktenr; hoe hjj «Iken Dinsdag van
Bnikaloot tramde naar Amsterdam, waar hij
2jja kleine Inkoopen deed, die door zyn
dochter, me b wie hjj samenwoonde, vooraf
waren opgeschreven; hoe hjj dan goed oplette
wat voor nieuws was geschied of gebenren ging
in de groote stad van Amsterdam, kuierde langs
kraaknieuwe kaden, slenterde door heldere
versche straten, bleef stilstaan en opkijken
naar een mooi modern geveltje hier, naar
een pracht van een nieuwen winkel daar;
hoe h|j dezen Dinsdag met een vaat doel
naar Amsterdam was gegaan, om het RU
kamuseum te bezoeken. In geen jaren was-i
schande genoeg! in het Rijksmuseum
geweest. Het gausche bezoek aan het Museum,
zjjn gesprekken met de suppoosten, vervol
gens de visite by iyn zuster, het eigenwijze
kibbelen met haar, echt oud-heertjesachtig,
dat alles is goed getypeerd, puntig en raak,
en tocb weer gemoedelijk er neer gezet,
maar.... en hier komt het te kort, het
verhaal breekt plotseling af, terwijl wy als
lezers vermeenen, dat er nog heel wat te
zeggen zon zjjn. We zijn met het oud-heertje
de deur uitgegaan, en we hadden toch
minstens met hem thuis willen komen, om
hem daar te zien bewegen in zijn eigen
kleine wereld. In huis, daar zon men hem
het best loeren kennen, we zonden hem
daar kompleet zien. Nu de auteur het ver
haal hier afkapt, voelen we dit als een
tekort en staan een weinig verbaasd,
IIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIMIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIMMMIIIIIIIIIIIMIIIIII
tintel-lucht te laten vervluchtigen; toen
vroeg hij, gedempt en langzaam:
Dronk je vór ja... gestraft werd,...
dronk je toen veel ?
Och, zei Derksen, die iets aan 't licht
begon te wennen en al beter pas kon houden,
wat zal ik je zeggen, briggus: een
norretje op zijn tijd, en dan zoo 's Zondags of
op een partijtje... dan natuurlijk wel eens
meer. Zie je,... begon hij zwaar bezinnend
te vertellen, de wenkbrauwen fronsend en
't voorhoofd rimpelend, met diep- innerlijke
tijdsbespanning over de tien-maanden-cel
terug,?mijn zuster ging trouwen, zie j e en ik
had permissie: en-maal-vierentwintiguur.
Nou, op zoo'n bruiloft, zegt u nou zelf,
dan drink je: vór 't trouwen, na 't trouwen,
vór 't eten, na 't eten en 's avonds, is
niet waar? dan doe je niet anders, wat?..
We hadden een feestje: een broer van me
speelde op de harmonika, er waren wat
vrienden en kennissen, er werd een stukkie
gedanst en een moppie voorgedragen en
wat gezongen,.. ? afin, 't was een toffe boel,
't werd knapjes laat en er werd heel wat
gedronken. Maar al zeg ik 't zelf ik
kan er nog al goed tegen, en al had ik
laag niet 't minste geproefd, toch was ik
nog capabel en had wel zóde kazernepoort
kunnen in-marcheeren, kwiek recht over
't streepje: geen mensch zou aan mij iets
hebben kunnen zien. Maar ik had nog per
missie en 's morgens al weer vroeg ik
mafte een paar uurtjes bij mijn broer
begon 't weer van voren af aan, vlak boven
op de nuchtere maag. /ie je: dat was om
op te kikkeren: tegen katterigheid is 't beste
middel: drank... Maar briggus, zouden we
niet eventjes gaan zitten, hier op 't bankje:
in geen tien maand heb ik een voet verzet
anders dan over 't kinderachtig
binnenplaatsj?, met een kap op de oogen als een
schichtig koetspaard. En zonder dollen
heb je nou geen draadje tabak voor me?..
ik heb een smaak in mijn mond of er een heel
bataljon infanterie door heeft gemarcheerd.
Kikker had met groeiende ontzetting het
verhaal aangehoord, en al vaster was in
zijn herderlijk hoofd het voornemen geklemd
om dezen verdoolden mensch te bekeeren.
HU zou hem zijn slechtheid laten uitver
tellen, zooals men een slang haar gif laat
uitspuwen, en dan zou hu zyn taak begin
nen: kort, krachtig, vol vertrouwen.
Je moogt gerust even zitten, als je
moe bent, Derksen!.. sprak hij, de geel
gestreepte armen over de borst kruisend
en 't peinzend hoofd, vol naarstig aan de
bekeeringstaak breiende gedachten, omhoog
richtend. Tabak heb ik niet voor je, en
zou ik je toch ook niet toedienen, zei hij
abstract.
Jammer,.. beklaagde Derksen zich,
dood-jammer!.. Hu trok een grashalmpje
uit den grond en begon er op te kauwen,
terwijl hu vermoeid op de lage bank neer
zakte. Ik smacht naar een stukkie pruim
tabak, hè?..
Kunnen we niet wat koopen, Briggus ?..
U hebt toch mijn uitgaanskasI..
Die moet ik geheel afdragen aan den
plaatselüken adjudant, Derksen,.. zei Kikker
afgemeten, en bleef afstand-bewarend bij
de zitbank staan, de hand weer superieur
op 't sabeltje.
Ga zitten, briggus,.. ga zitten 1..
noodde Derksen. Plaats genoeg. ?.
Nee dank je,.. ik ben niet moe.
Derksen rustte diep ademend, de armen
want ook een schets, een tranche de vie,
dient behoorUjk te zy"n afgerond, zoodat M
da weergave ia van een leven, een wereld
op ilchielf, en geen toevallig brok.
Zoodanig baiien moeten dan ook worden
terzijde gelegd Ochtendwandeling" en Groot
moeder". De auteur bepaalde rich hier tot
het opietten van een geval, zonder verdere
uitwerking, soodat de lezer waant pas aan
het begin te zijn, als er reeds een streep
onder het verhaal staat.
De allerbeste schets uit den bundel is zeker
In de Stilte". Vaak geeft hier de dialoog
iets, dat aan Hejjermana herinnert, maar
fijner, met plotse zwenkingen en verrassingen,
by het overspringen van het eene onderwerp
op het andere.
Een jonge man en een meisje, een zangeres
met toekomst, zitten in een restaurant na het
diner te keuvelen. Ze schertsen en plagen,
op elke vraag van hem stelt zy een andere
vraag, of geeft een verkeerd antwoord. En
in dit wisselend woordenspel, het springen
van den hak op den tak, leert men beider
ziel kennen. Hy heeft veel gereisd, heeft
gewoond in Londen en Pary°«, en op een
vraag van haar bekent hjj een vrouw te
hebben liefgehad, een getrouwde vrouw, die
hem aanhitste en tegelijk met hem speelde.
Later blijkt, dat zy ook verliefd is geweest,
op een, die zeer slecht voer haar was, haar
zelfs met een revolver dreigde toen ze hem
niet meer wilde zien. Nu ia dat voorbij, maar
ze is angstig gebleven, gelooft aan het nood
lot; wie je lief hebt, daar trouw je niet mee,
murmelt ze. En ze wil nu, in haar angst,
met hem sterven, in sjjn armen, en het water
over hen beiden heen... Als hy haar troost
en tot kalmte brengt, dringt in hem het
begrip door dat ze wel veel van dien ander
moet gehouden hebben, evenals hy van die
vrouw... en ook hy' voelt als een soort
noodlot dat je niet trouwt met wie je
liefhebt. Tegelijk bloeit dan in beiden op het
bewustsyn van hun beider teeder voelen voor
elkaar, het n zjjn van gewaarwordingen, de
liefde, die kamende is... En ze zwijgen alle
twee, en luisteren lang naar da stilte, die
bloeide, toen ze zwegen.
Deze schets is zoo goed, omdat uit de
wisselende dialoog het innerlijk zieleleven
naar voren komt, en ze sou superieur zjjn
geweest, indien een zekere onbeholpenheid,
als van een beginneling, en deze auteur
is geen beginneling, by schreef reeds meerdere
boeken geen schade deed aan den totaal
indruk.
Halleman schijnt me met zjjn schetsen een
zoekende te wezen, hy is niet vormvast, soms
is hy kort en brokkelig, veelal toch raak en
dan ineens weer langdradig en
konventioneel. Een enkele keer fijn-humoristisch,
als in Oud-Heertje", soms ook gevoelig en
spontaan als in In de Stilte", dan weer
wrang en schrijnend, diep inkervend als in
Het Einde", alledaagsch tafreel van een kan
toorbediende, die 35 jaar de belangen van
de firma trouw behartigde en dan aan den
d\jk wordt gezet met een "klein pensioen en
een mooi praatje, waarbij als het
allerpynIjjkste ny'pt voor den ouden man dat hjj
onnoodig is geworden. Naast een humoris
tische, gul typeerende schets, zooals Het
breed uit langs de bankleuning, en keek
somber mijmerend voor zich uit op de
Wakkerende rivier, de lippen stijf geklemd
om 't grashalmpje, de mondhoeken droef
omlaag. En Kikker, naast het lage bankje
staand, als uitverkoren, bespiedde hem,
gretig gissend hoe in dat duistere hoofd
nu het berouw op ging stijgen als een
teere plant door den harden grond, als
helder licht brekend door de duistere nacht,
als een jubelende leeuwerik eindelijk,
zwevend in 't blauwe azuur en hu
liet hem peinzen en steunde met stille
herderlijke aandacht het overeind komen
dier gedrukte ziel. Eindelijk nuchterde
Derksen's blik weer en werd hard. Ja,...
zuchtte hij, 't waren een paar lollige dagen,
dat is zeker. Och, och, die volgende dag:
hoeveel ik toen wel heb gedronken, weet
ik zelf niet meer. We gingen de heele
buurt door, mijn broer, die gek, met de
harmonika, voorop, en ik. En in elk
tapperijtje was 't natuurijk even van
heb-ikjou-daar... En toen naar 't bruidspaar;
die sliepen natuurlijk nog. Maar de gek
begon beneden voor de deur te spelen en
ik danste, en de heele steeg danste mee
en daar kwamen ze eindelijk voor 't raam
Nou, je begrijpt, we moesten bovenkomen
en daar ging 't weer voor niks: altijd
maar nat houën, toujours door, den heelen
dag. Eerst gingen we rijen in een open
bakkie, met z'n vieren, de gek met de
harmonika voor op de bok, de fiesch natuur
lijk bij ons met een glaasje zonder voet,
fijn!... Eu onderweg hier en daar eens
bijvullen, dat snap je zówel. En toen,
buiten de stad, ergens afgestapt in een
soort uitspanning, en geschommeld en ge
wipt en gedronken, dat snap je! en
toen zakten wij, de gek en ik, af naar een
weiland en hebben daar den heelen middag
in de volle zon liggen maffen; ik onder
een hooischelf, de gek met zijn kop op de
harmonika. 't Bruidspaar was inmiddels er
van door gegaan met 't rijtuig, en 't was
al donker toen wij wakker werden van den
honger!... dat begrijp je: den heelen dag
nog niks gegeten, alleen maar braaf
geFJikkerd. Maar we hadden geen cent op
zak. Toen zyn we doodgemoedereerd weer
naar de uitspanning teruggekuierd en heb
ben ieder een maal besteld. We kregen
visch en vleesch en gebakken aardappels
met groente en weet-ik-veel wat nog meer,
fijn! en we dronken de man een potje bier
bij 't eten en voelden ons weer lekker als
kip. Nou, toen was 't natuurlijk betalen,
maar wij hadden niet: de meneer van 't
rijtuig zou alles wel voldoen, zeiën we...
Maar daar had je 't lieve leven gaande,
de kastelein wou ons niet laten gaan en
stuurde om politie Nou, dat werd natuurlijk
knokken: ik gaf de kastelein een doffe
tik tegen zijn spinazie-buik en de gek
drukte 't stuk kellner onder 't biljart;
en daar ging 't: loop je niet, zoo heb je niet.
't Land over, de stad in, en in een klein
straatje gauw een tapperütje binnen waar
we veel kwamen en waar ze ons wel
kenden. Daar hebben we toen een poos
gezeten en onderwijl weer braaf geproefd
we hadden pof tot opeens, daar had
je ze: de jajems, met z'n tweeën en een
knop-diender, een ouwe grijze brigadier.
Ze zagen ons subiet zitten, en toen was 't
dadelijk: mé. Maar jawel: ik gaf den gek
een knipoogje en de gek aan mü, en toen
een van de smerissen mij wou aanvatten,