Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1842
dam, eeaige duizenden, zoo goed als over
de geheele linie moeten worden verhoogd.
Het zijn voor de christelijke coalitie in
Rotterdam bittere dagen. Ze is aan de
stadsregeering gekomen als coalitie, zonder zich
er vooraf rekenschap van te hebben gegeven
of hare leden het .wel omtrent de hoofd
punten van sociale gemeente-politiek eens
waren. Thans, nu het 09 de practyk van
zulk een integreerend deel der gemeente
politiek aankomt als de loonquaestie, blijkt
net, dat men het er in 't geheel niet over eens
is, en levert de nieuwe regeeringsmeerderheid
in de tweede stad des land, die wél heel
gauw de baantjes heeft verdeeld, het beeld
van de meest wanhopige verwarring, en
zoekt zn de nheid in eene motie, zóvaag,
dat zelfs de burgemeester zegt, en met recht
zeggen kan: Mijne heeren, met zulk een
motie ben ik het geheel eens."
De strijd is dan ook niet uit.
Maar in de laatste vergadering van den
Rotterdamschen Gemeenteraad heeft zich
de heer Zimmerman, de voorzitter, in het
debat gemengd, en zich daarbij bediend van
een argument, hetwelk, juist omdat het dat
argument was, en omdat het van den burge
meester kwam, in het publiek onder de
oogen moet worden gezien.
De Gemeente-werklieden van Rotterdam
vragen hooger loon. De gemeente Rotterdam,
die zoo buitengewoon prospereert, heeft
henderden en honderden werklieden in haar
dienst tegen een weekloon van f 11, f 12
en f 13, waarvan, indien men het woord
niet al te beperkt opvat, de gezinnen ge
brek lijden.
Eerst werd zulks ontkend.
Thans geeft het Gemeentebestuur, onder
den invloed der agitatie in en buiten den
Raad, zulks schoorvoetend toe, maar blijft
zich toch nog voortdurend hardnekkig ver
weren tegen algemeene verhooging
Zówas het, dat in de raadsvergadering
de burgemeester, de heer Zimmerman, kwam
met het argument, dat, blijkens haar
werkliedenreglement, de gemeente Amsterdam
aan volwassen werklieden wel een loon geeft
van f 11, zoodat dan ook daar de arbeiders,
die in die bloeiende" gemeente (de heer
Zimmerman spreekt over Amsterdam altijd
sarcastisch) in dienst der Gemeente werken,
gebrek zouden lijden.
De vergelijking gaat aan beide beenen
mank.
Men weet, dat het absolute minimum-loon
in een werklieden-reglement niet is een
wezenlijk minimum loon voor een aantal
werklieden, maar slaat op slechts enkele
gevallen, waarbij het normale loon. wegens
eenigerlei bijzondere omstandigheid, niet
toegepast kan worden.
Maar nu de heer Zimmerman eenmaal,
om voor den huldigen toestand te Rotter
dam vergoêlijking te zoeken, zich op Am
sterdam beroepen heeft, is het goed, eenige
looncijfers van beide steden, soortgelijk,
tegenover elkander te stellen. Daaruit moge
men oordeelen, hoe thans de gemeente Rot
terdam hare taak als werkgeefster vervult.
In aanmerking neme men daarbij,- dat, blij
kens het pas uitgebrachte Centraal Rap
port, in alle afdeelingen van den Raad te
Amsterdam op verhooging wordt aangedron
gen, zoodat men daar reeds met eene min
of meer onvoldoende, veronderde toonre
geling te maken heeft.
Van 80 pCt. der Gemeentewerklieden
bedroeg dan te Amsterdam zoowel het
vaste" als het werkelijke ontvangen be
drag tussohen f 13 en f 17 per week, d w.z.
tusschen 25 en 32 ets. per uur, van 14 pCt.
was het vaste loon, van 3 pCt. de werke
lijke verdienste, beneden f 13 per week, van
30 pCt. der werklieden van het vaste loon,
van 23 pCt. het werkelijke loon beneden
f U per week. Bij reiniging bedroeg het
Het hiervolgende feuilleton behaalde in de
Novellenprijseraag, door dit Weekblad
uitgeschreven, denEersten Prijs.
*
JOBJE
DOOR
DOROTHEE A. VAN WALREE.
Ik wil vertellen van een kleinen jongen,
die Jacob heette zooals zijn vader. Maar
hij werd Jobje genoemd, en dat was wel
de naam, die het beste by hem paste.
Toen hij nog nauwelijks op de wereld
was, zei men van hem: net z'nvader",en
zijn moeder dacht het, maar ze zei het nooit.
Want het was geen vreugdevol herkennen
van den vader in den zoon; het was meer
het pijnlijk vaststellen van een niet te
loochenen feit.
Jobje was leelijk. Hu had een wit ge
zichtje, waarin een breede altijd open
mondspleet het eerste was, dat men zag. En niet
het onaanzienlijk neusje, niet de afstaande
flapooren of de goedige knipoogjes konden
ooit zijn mond doen vergeten.
Zoo was Jobje I en hij veranderde niet.
Wel omlijnden zich met de jaren zijn
lichaamshoedanigheden scherper, met pijn
lijke nauwkeurigheid het model navolgend,
maar dit gaf ons geen hoop voor de toe
komst. Toen Jobje op zijn zevende j aar een
bril moest gaan dragen, was de gelijkenis
met zijn vader volkomen.
Jobje was geen kind om met lief koozingen
en strooiende woordjes te verwennen. Het
paste aiet bij hem, we vergaten het allen.
Eens zelfs, toen hij z\jn vierden verjaardag
vierde, werd hij zoo zeer als middelpunt
van 't feest vergeten voor het jonger, veel
bewonderde broertje, dat hij zacht en na
denkend vroeg: ik ben toch ook een
schat, moeder?"
En waarom hij was, die hu was, en zijn
broertje zoo anders, dat scheen allen een
raadsel; maar wie den vader en de moeder
zag, die begreep het wel.
Want Jobje's broertje was een kindje als
de droom van een jonge moeder. Zijn ge
zichtje was zacht en roze, zijn blonde haren
krulden, mooi was zijn lijfje, en zijn zachte,
vleiende maniertjes brachten allen in ver
rukking.
Jobje's manieren waren breed en hoekig;
hij kon geen uur in een kamer zijn zonder
iets te hebben gebroken of omgegooid;
nooit waren zijn armen en beenen het juiste
oogenblik op de goede plaats. Wanneer
men lang met hem samen was, moest men
vatte weekloon /13.54, het werkelijk ge
noten loon ?15063*.
Dat dit loon hoog te noemen is, zal wel
niemand beweren; het is veeleer laag.
En nu Rotterdam.
In het loonboek van 1911 worden omtrent
2909 werklieden de loonen medegedeeld.
Daaruit blijkt, dat er van deze werklieden,
waarbij de niet volslagen werklieden, enz.
niet zyn medegeteld, 767 of 26 V* pCt. aan
werkelijk loon (dus overwerk, nachtwerk,
Zondagswerk en aangenomen werk nog
meegerekend) nog beneden ?14 per week
kleven, terwijl 355 werklieden in werkelijke
verdiensten nog bleven beneden ?13.
Bekent men n minaal loon, dan blijkt,
dat 1384, of bijna de helft van alle werk
lieden blijft beneden f 14 per week.
BÜsommige gemeente-diensten is het loon
zelfs ergerlijk laag I Bij de Gemeentereini
ging werken b.v. gehuwde werklieden, waar
van velen met groote gezinnen, tegen een
vast weekloon van ?13, wat neerkomt op
nog geen 22 ets. per uur; vier werklieden
tegen een weekloon van ? 12.50, en 19 werk
lieden, ook allen gehuwd, tegen een week
loon van ? 11.50, wat neerkomt op een uur
loon van 19 cents per uur. Is dat, in een
groote stad, met hare hooge behoeften, geen
lage belooning? En had de burgemeester
van Rotterdam wel nig recht, zich, ter
verdediging van dezen toestand, op Amster
dam te beroepen?
Ik zal het bij deze cijfers laten.
Er moge door verklaard zijn, waarom de
vakyereeniging buiten, en de sociaal-demo
cratische raadsfractie in den Raad met zoo
onverzwakte volharding den strijd blijft
voortzetten: het gelijk is aan hun kant.
Zij mogen niet aflaten.
Hier was immers de gelegenheid voor
Rotterdam, om ook eens, nog op ander dan
op havengebied, groot te zijn".
Inplaats daarvan, is alles wat het Gemeen
tebestuur in deze doet, klein en krenterig.
S
IMIIIIIllllllllMinillllHIUMHIIMimillMMJIM
TÏÏIf
Prof. THEOBALD ZIEQLER. De Negentiende
Eeuw. Geestelijke en sociale stroomin
gen, vertaald door LBO POLAK. Dl. I.
Mpjj voor Goede en Goedkoope Lec
tuur. Amsterdam (L912).
Tot hen, die het nut van vertalingen als
deze betwisten, wijl zjj meenen, dat de waarlijk
geschikte lezers voor zulk een boek, ook wel
genoeg Daitsch kennen om het oorspron
kelijke te verstaan, zou men kunnen zeggen,
dat op deze wijze, goedkoop en veel-ver
spreid, dit uiterst belangrijke werk in on
eindig meer handen komt dan anders het
geval ware. Tot hen, die, gelijk de redactie
zelve der Wereldbibliotheek, zich eenigazins
boos maken om het zér hinderlijk gebruik
van Holtandich-op-*ijn-slap»t, zegge het
Kollewijn», (n een voornaam en gaüechelyk
onordinair werk als dit, zon men kunnen zeggen,
dat ten laatste alles went, zelfs eksteroogen,
en men in een 100 verdienstelijken vertaler,
als de heer Leo Polak, min aangename
hebbelijkheden over het hoofd moet zien.
Maar wat zal men tot hen zeggen, die
zich verbazen en ergeren over de vele noten
onder de pagina's, als zij ons afvragen of
het denkbaar is, dat iemand het boek van
prof. Ziegler met eenige vrucht leest, die
niet zon weten wat tyiteem, monoloog, struc
tuur, periode, generatie, signatuur, enz. enz.
beduiden ?
imMiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiMHiiiiiimiiiiiiiMimiiiii
eenigen wrevel gaan voelen over een be
weging of een woord of een daad van hem.
Misschien zei hij wel lieve dinges, als alle
kinderen zeggen, maar het ontging ons, het
klonk alles als onbelangrijk zeuren, omdat
zijn stem klankloos en eentonig was. Zijn
vroolijkheid was niet gezellig, zijn lach
niet aanstekelijk; toch lachte hij veel, een
breeden lach met wij d-open moed, die onge
duldig maakte. Dan was hij haast zoo leelijk
ah wanneer hij schreide, wat hij zelden
deed; want hij ging goedmoedig door het
leven, alsof hij geen gemis besefte. We
zeiden van hem: hij is een gelukkig,
weinig-eischend kind."
In Jobje's leven scheen een stralende
zon; dat was zij a moeder. Het was een
warme, heerlijke zon, die eiken dag weer
over zijn kinderleven lichtte. Zoo zag Job
haar, zoo voelde hij haar, als het heel goede
om hem, een mooie, zachte fee, die hij ver
eeren mocht. En zij was een goede moeder,
zorgend en vriendelij k voor beide kinderen
gelijk, rechtvaardig zooals een moeder zij n
moet. En wie begreep het niet, waarom ze
Broertje meer vertroetelde en liefkoosde
dan haar oudsten jongen; deden wij allen
het haar niet na ?
Men kon toch Jobje niet op schoot nemen;
zijn groote handen grepen je vast, tot je
gilde van pijn. Of hij schopte je en maakte
je rokken vuil met zijn modder schoenen.
Hij was geen kind voor aanhalingen, en
we geloofden allen in oprechtheid, dat
hij ze niet begeerde. Ka zelfs het warme
gevoel van medelijden, dat een minder be
deeld kind in zachte liefde bedt, gleed af
langs zijn stille blijheid, die geen mede
lijden vroeg.
Jobje's vader was geen persoonlijkheid
in zijn leven; het was een huisgenoot dien
hij zelden zag, een bijna vreemde, die zich
niet met hem bemoeide. Het was alleen voor
Job de man, op wien hij zoo leek, dat iedereen
het zeggen moest. En hij wist al jong, dat
hij als een afgietsel van zijn vader was, in
gezicht, in houding, in manieren. Ja, toen
hij ouder werd, was er een handbeweging
van zijn vader, die hij bleek te bezitten,
een vlug strijken aan zijn handrug langs
zijn neusgaten, de lange lijn langs, van
vingertop tot aan de pols. Ze was zoo diep
in hem geworteld, die erfelijke eigenschap,
dat hij er nooit aan ontwennen kon, ofschoon
hij wist, dat het zijn moeder en allen, die
hem kenden, hinderde.
En al Job's eigenschappen bleven groeien,
zooals ook de groote liefde voor zijn moeder
groeide.
Als zij langer dan gewoonlijk uitbleef,
liet hij zijn speelgoed liggen en bleef voor
het raam staan turen, ver de straat in, tot
hij haar stap herkende, lang voor hij haar
zag. Of hu liep rond door het huis en vroeg
Misschien kan men antwoorden, dat waar
eenmaal het stelsel van vreemde-woord-ver
klaring is aangenomen, men daar niet wel
van af kan wijken. Doch deze verklaring zal
wel niét volioende zijn. Rn zoo blijft er niet
anders over dan de verontschuldiging, dat
mét de vele waardevolle noot-toelichtingen
de veel meer waardelooze bij ongeluk mee
uit de doos gevallen zjjn en deze secnnr
minder hinderlijk zonden aandoen, als de
nevrose der eeuw" minder erg was. Ook
begrijpt een verzamelznchtig volk, gelijk het
onze, allicht dat een nauwgezet vertaler zijn
noten compleet wil hebben en hij niet lustig
kan slapen vór en aleer hij zijnen lezers, in
't Kollewijns, heeft medegedeeld, dat nonsens
eigenlijk onzin beteekent. Hetgeen op de Ach
tergracht zeker nog niet bekend waf.
Maakt nu een en ander Kollewijns" en
notenplaag de vertaling ook minder lees
baar, dan haar blijkbare nauwkeurigheid en
goed begrip zonden verdienen, het werk is
op zichzelf zóbelangrijk, dat men die kleine
onaangenaamheden heeft vergeten eer men
twee hoofdstukken ver is. Dan regeert alleen
Ziegler in onzen geest, kan Eollewijn niet
?meer deren en is men er in geslaagd de
malle noten ongekraakt te honden.
In een openhartig en eenvoudig geschre
ven Inleiding vertelt Ziegler van de eisenen
en bezwaren der door hem opgenomen taak.
Eerstens, hoe het onmogelijk bleek, zoo
voor hem als voor anderen, om in een enkele
korte formule den geestelijken zin der 19e
eeuw te vatten. Voor een, die zelf nog in
de 19e een w leefde, gaat het ten minste niet
al het bijzondere zoo tot een algemeen oor
deel samen te dringen.
Vervolgens zegt Ziegler, als Duitscher, alleen
orer Duitschland te zullen verhandelen en
orer de andere landen slechts in zoover zy
Duitschland beïnvloedden. Ook dat hij daarbij
geenszins objectief zal kunnen te werk gaan,
maar tijn eigen, subjectieve persoonlijkheid
van zelf meebrengt, die schift en oordeelt,
vór hij 't kan verhinderen.
Zijn materiaal tot die verhandeling zullen
boeken zijn, de geschriften door de vorige
geslachten nagelaten. Maar toch niet alleen
geschriften. Behalve de intellectneelen",
komen ook de menschen vaa den wil en
van de daad" in aanmerking.
Wy waardeeren, zegt hij, (die menschen)
heel wat hooger dan in 't begin van de etuw,
toen de Dultscher zich van zulk een man
van de daad als van zijn ergsten vijand moest
ontdoen. Hier beteekent in ons nationale
leven en voelen Bismarck, de groote man
van wil en daad, een keerpunt, dat wij tot
diep in het wijsgeerig denken gewaar worden:
op het intellectualisme is het voluntarisme
gevolgd; en wie buitengewoon scherp ziet,
komt wellicht tot de vraag, of niet achter
het tegenwoordige reeds weer een nieuw
tijdperk in aantocht is van imponderabilia,
van stemming en gevoel...."
De groote vragen of de individuen dan
wel de massa de geschiedenis maten en of
toeval en vrijheid of noodzakelijkheid en wet
heerechen, beantwoordt Ziegler door te zeg
gen, dat boeken n daden, mecachen n
toestanden" hem zijn stof zullen leveren, niet
het een o/ het ander, maar alles tezamen,
alle verscnynselen, zoo zuiver en volledig
mogelijk.
Ton slotte gewaagt hy van de moeilijkheid
der rangschikking van zyn materiaal. Gaen
enkele schikking kan ooit geheel bevredigen,
zegt hij, en dat is wel duidelijk omdat rang
schik t ing uitverkiezing is en in de geschie
denis altei meedoet. Hij besloot eindelijk zich
te houden aan de bekende tydvakindeeling
1800?1830, 1830?1848, 1848-1871, 1871
1900, maar binnen die jaargangen gebeurte
nissen en fisjaren niet eenvoudig chronolo
gisch, doch oaar hun geestelijke beteekenia
onder te brengen en aldus een geestelijk
met zijn zeurige stem, waar moeder was,
tot men hem wegzond om zijn vervelend
vragen. Dan ging hij weer naar het raam,
zijn gezichtje strak door hevige innerlijke
onrust. Ea onderwijl speelde achter hem in
de kamer, het kleine Broertje vroolijk en
terreden als een prettig kind.
Ea dan als ze kwam, o, als ze kwam l
Als hij haar binnen zag komen met haar
frissche wangen, de blonde haren verwaaid,
de oogen lachend, als hij haar zoo naar
Broertje zag gaan om den kleinen jongen
in haar armen te nemen, dan kwam er
plotseling een dolle lust over Jobje, een
opgewonden blijheid, omdat ze er weer was,
dicht bij hem. En terwijl zij, met Broertje
op schoot, zat uit te rusten, sprong Jobje
om haar heen, rumoerig en wild. En soms
even veegde hij met zijn groote handen
haar door 't gezicht, een hinderlijke aai, die
zijn lief koozing was. Het gebeur Je dan wel,
dat moeder ongeduldig werd,hemelen ver
weet, waarom hij niet stil en gezellig was
als Broertje. Dan bedaarde hij
oogenblikkelijk en ging naast haar staan, dicht
tegen haar aan, terwijl zij a goedig knippende
oogen haar strak aanstaarden. In heel dat
dringen van zij a lijfje tegen haar aan; in
den trouwen, starren blik van zijn kleine
oogen was iets hinderlijks, iets, dat haar
wrevelig maakte en ontstemde.
"Wij allen, die Jobje gekend hebben, wij
hebben begrepen, waarom ze hem dan soms
plotseling van zich duwde en broertje neer
zette en zoo plotseling aan het gezellig
samenzijn een einde maakte.
Zoo waren Jobjes eerste jaren.
Toen kwam er langzamerhand iets kouds
en droefs in huis; het was of een donkere
nevel den vrede van hun leven doortrekken
kwam.
Dikwijls waakte Jobje uit zijn eersten
slaap op door harde geluiden; hij hoorde
vader's booze stem, driftige uitroepen, die
hem sidderen deden. Dan ging hij rechtop
in zijn be^je zitten, de handen om zijn
knieën geslagen, en luisterde, tot hij moe
in slaap weer viel- En bij het wakker worden,
den volgenden dag, voelde hij het na in
onbestemde treurigheid, dat er iets geweest
was. Maar hij sprak er nooit over, wel zon
hij op allerlei liefs, waarmee hij zijn moeder
verrassen wilde, maar zelden vond hij iets.
Dan overstelpte hij haar alleen met zijn
liefkoozend aaien, wat haar nooit ongedul
diger maakte dan den dag na zulk een
droeven avond. Soms brak er een korte twist
los aan tafel, waar de kinderen bij waren,
felle, half-gesmoorde woorden. Het was altijd
gauw voorbij, maar terwijl Broertje doorat,
prettig, gezellig kindje, dat door zijn aardige
woordjes de wolken verdreef, terwrjl Broertje
zoo onbewust het goede deed, zat Jobje
zwijgend en legde zijn vork neer en keek
geheel op te bonwen, dat trachten cal zoo
min mogelijk... eenzijdig te zijn.
Met dit program kan nu het spel beginnen,
waartoe zich de schrijver door een waarlijk
verbijsterende belezenheid heeft voorbereid.
Dat is wel het eerste, dat ons opvalt: die
extensieve en intensieve kennis van al wat
er belangrijks gedrukt werd in da vorige
eeuw: litteratuur, geschiedenis, philosophie,
journalistiek.
Doch de schrijver zelf weet, dat dit alles
nog niet meer bedu'.dt dan enkel een nood
zakelijk begin.
De kwestie is alleen maar zegt hij
of ik iets van die geestelijke kracht, van dat
vermogen bezit, om te begrijpen
hoe geest tot geest in waarheid spreekt"
te beseften, wie de geesten zijn, die spreken,
wat zij in woord en raad de wereld te zeggen
hadden en hoe dat werd opgenomen door de
weinigen of de velen, die nooit enkel
kuddedi-ren, maar altijd ook geest zijn van n
zelfden mecschengeest."
Daarop komt het tenslotte aan : of men de
verschijnselen duiden kan, of men Inzicht
heeft in hun beteekenis en tot een synthese
geraakt. Maar hier lig°en o k juist de voet
angels en klemmen. Ean Eyttnese is
nanwliiks te vermijden na de opstelling van vele
bijzonderheden, maar zij is ook altijd eenzijdig
en dns betrekkelijk en dus betrekk
iyk-onwaar. Aan dit bezwaar kan men teitemoet
komen door zyn synthesen nooit geheel te
meenen", door hen als voorloopige en
betrekkelijke waarheden te poneeren, die men
verloochent, als er maar n haan naar kraait.
Maar dan is men meteen zijn reputatie als
ernstig en daarmee als wetenschappelijk man
kwijt en verbeurt het recht mee te zingen
in het boor der geleerden.
De Wetenschap is dm, begrijpelijkerwijs,
zuinig met haar synthesen. Er zijn geleer
den, die het hun gansene lange leven zonder
doen, als maar" steenen bijdragend tot het
ver toekomstig (synthese) gebouw der weten
schap, een Opperman-schap dat hoogelyk in
eere is, al heeft het dan met den Oebermemch
niet zoo direct te maken. Ook prof. Ziegler, al
dreigde hij ons zy'n persoonlijk oordeel te tul
len meebrengen tot het werk, is wetenschap
pelijk" genoeg om niet, wat men zoo noemt,
overhaast te oordeelen. Hij oordeelt eigenlijk
in 'c geheel niet en kan in zoover het model
van een christen genoemd worden. Hij oor
deelt niet, by analyseert, en zér scherpzinnig
en ongeloofelyk veelzijdig. Wie in een kort
bestek en met een minimum van tijdverlies
aan de weet wil komen, wat al de groote
mannen uit den aanvang der 19a eeuw te
beweren hadden, kan hier, (eigenlijk schan
delijk gemakkelijk !) terecht, want Ziegler'd
résnmé's schijnen wel volmaakt en volkomen
objectief. Hoogstens bemeikt men iets van
een hekel aan het romantische, een weinig
minachting voor de Avfklarung, een voor
keur voor het liberale en onbekrompen
nationaal-Duitsche. Ziedaar al het persoon
lijke en cntisehe, dat de schrijver direct laat
kijken, naast het indirecte van rangschikking
en materiaalnitkiezing. Overigens is hij ana
lytisch en objectief, latende de 19a eeuw
met eigen tongen spreken en geen andere
lijn trekkend, geen andere draa-i rijgende
dan de chronologische, die... er geen ie.
De verdiensten van prof. Z egler's boek
zy'n, dunkt my', hiermede bepaald. Zij liggen
in het by zondere, in de weinig of B iet samen
hangende kenschetsing der afzonderlijke ver
schijnselen, een totaalbegiip, een
ontwikkelingsgeschitdeni»is hier niet gegeven, en zoo
komt het, dat men, ca dien langen tocht
door de kronkelgangen der 19d-eeuwsche
gedachte, aan de nitgangspoort eenigssits
beduusd staat te kijker.
Een verbasend kundige en scherpzinnige
gids hepft ons la&gs den kortsten weg door
het doolhof gevoerd, onze weetlust is ten
deele zeer voldaan, ten deele allerpleizierigst
iiiiiliiiiiiliiiimlliilllimilinilliiiMmmMiiinimiimimiiiiliiiiMiMuim
om de beurten vader en moeder aan met
zijn knippende oogen, den mond wij i open.
Dan dacht hij al het gehoorde door, zwaar
en moeilijk. En hy voelde niets dan liefde
voor moeder en tegen vader een diepen
wrok, want zonder begrijpen trok hij blinde
lings partij. En zoolang bleef hij kijken,
tot zijn lastig staren zijn ouders samen tegen
hem deed keeren met een kort gebod om
door te eten.
Eens, toen zijn moeder schreidde en Jobje
w l de oorzaak van haar droefheid wist,
voerde zijn wilde woede hem tot een daad.
Eerst bleef hij lang zitten denken, hoe hij
zijn moeder zou wreken. Ea toen hij ein
del ij k, na moeizaam tobben, iets gevonden
meende te hebben, stond hij op met een
ruk en vloog naar den schoorsteen, nam
er vaders mooisten aschbak en gooide dien
met een smak op den grond.
Zijn moeder, die rustig met broertje speel
de en zijn daad niet als gevolg van de reeds
te verre oorzaak zag, begreep hem niet,
en geschrokken door zijn opzettelijk doen,
gaf ze hem een klap met booze woorden.
Het was de eerste klap, dien hij ooit van
baar gekregen had; het kwetste hem diep.
Hij bleef lang stil daarna, leed hevig om
wat hij niet begreep en als onrecht voelde,
en het was voor hem het allergrootste ver
driet, dat hij leerde kennen tot zijn tiende
jaar.
Toen kwam het alles fel en snel, de
opeenhooping van leed en onrust, die zijn
levensvreugd kwam storen.
Hij begreep het nauwelijks, hoe alles
kwam en gebeurde.
Het begon met iets heel goeds, een ver
raderlijk, heerlijk feit, dat niet het komende
voorspelde. Zijn moeder ging in het voor
jaar met hem en Broertje buiten wonen.
Ze leefden er in een klein huisje, dicht bij
de bosschen. Zijn vader verdween toen nog
meer uit zijn leven. Soms ging Job met
Broertje naar de stad om hem te bezoeken;
dan was hij vriendelijker voor hen, dan hij
vroeger ooit geweest was. Soms ook kwam
vader buiten, maar dat was zelden.
Zoo was het alles goed en mooi, een
wonderschoone tijd voor Jobje; in het kleine
huis zag hij moeder meer. Ook maakten
ze wandelingen met hun drieën of speelden
samen in den kleinen tuin. Jobje's hartje
zwol van geluk, zijn oogen knipten meer
dan ooit, en honderd keer per dag wreef
haastig zijn handrug langs zijn neus. En
in gezicht en houding, in manieren en ge
zegden was hu den geheelen dag voor zijn
moeder de levende herinnering aan een,
dien ze liever in dien stillen, mooien zomer
had willen vergeten.
Op zekeren dag, toen het kindermeisje
Jobje van school haalde, zei ze tegen hem:
je pa en ma gaan uit mekaar, mijn
vriengeprikkeld tot eigen onderzoek.... maar toch
is het net of wünog iets anders verwacht
hadden. Iets als een on t-dekking van de
drijfveer onder al dit afzonderlijk gibearen,
een inner) jjken samenhang van dit verstrooide,
een ordening in den chaos, juist, eigenlijk,
wat prof. Ziegler ons niet kan en niet wil
geven uithoofde van zijn wetenschappelijken
ernst en dito reputatie. HU gaat misschien
zoover als hij kan door in de rangschikking
der verschijnselen vagelijk een herrijzenis"
van den geest te toonen, die eerst wankelend
en verdeeld, allengs tot individneele vrijheid
en Duitsche eenheid zich wil ontwikkelen.
Maar dit bevredigt ons niet. Dit lijkt uiterlijk
en partieel, niet innerlijk en algemeen. Het
peilt tenslotte de diepte der dingen niet en
wordt trouwens ook maar met voorzichtigheid
aangeduid. Daarnaast nee recht de bandelooze
veelheid der verschijnselen, en wij dienen al
zeer tevreden te zijn, dat in dit beek bijna
geen doctrinaire of chauvinistische toon klinkt,
dat het zoo al-waardeerand en
niets-verwerpend is en als leerboek der afzonderlijkheden
waarschijnlijk ono vertrc ff en in volledigheid
van kennis, in scherpzinnigheid en betrouw
baar oordeel.
FRANS COBNEJT.
De Beelameplaat voor de Uitooi stellig,
In dit Weekblad is indertijd herhaaldelijk
de .beruchte reclameplaat voor de
Vierjaarlyksche besproken en veroordeeld. Het lijkt
mij wenscheljjk nu alsnog het af fiche voor de
Gastentoonstelling te beoordeelen, omdat tot
heden niet voldoende kritiek hierop is ge
leverd, en uit het zwijgen door het publiek
de gevolgtrekking gemaakt kan worden, dat
allen, die de plaat voor de Vieijaarlnksche
afkeurden, de plaat voor de
Gaateiitoonstelling goedkeuren. Da w dit niet het geval is,
en daarentegen van vele zijden het laatste
affiche mislukt wordt gevonden, is het wel
goed dit openlijk te constateeren, te meer
daar het publiek, afgaande op de namen der
zeer bevoegde juryleden, de heeren E. P. C.
de Bazel, Jos. Cnypers, C. W. Nyhoff en B.
N. Koland Holst, geen grooten dunk krijgt
van wat de hedendaagsche affiche-kunst in
Nederland vermag.
De Jury zelf achtte de prijsvraag niet ge
heel gelukt. In haar Rapport betreurt zjj, dat
ondanks het principieel zuivere programma
en ondanks de ruime belooning klaarblij
kelijk verscheidene der beste decoratieve
kunstenaars zich van mededinging hebben
onthouden."
Van het bekroonde en uitgevoerde ont
werp zegt zij: Ofschoon dit ontwe.ro niet
vry van zwakheden is, zoowel in het figura
tieve deel als in de niet klaar verwerkte
ornamentiek, besloot de Jury nochtans met
algemeene stemmen aan dit ontwerp den
eersten prijs toe te kennen en aan den ont
werper de uitvoering op te dragen, over
tuigd als zij was, dat, waar zoovele prijzens
waardige eigenschappen van op ratting, kleur
en bewerking vereeuigd werden aangetroffen,
en de ontwerper tevens blijk gaf het
lithographisch procédéte kennen en in sjjn aard
te begrijpen, hij, naar te verwachten is, in
staat zal blijken na wijziging van enkele
onderdeelen aet ontwerp tot een goed affiche
te kunnen verwerken "
Ik geloof, dat de Jury beter had gedaan
deien ontwerper niet te bekransen, want een
goed tffiehe heeft hij ten slotte niet gemaakt.
Eén belangrijke verd enite heeft de plaat,
namelijk dat züeen juiste decoratieve op
vatting vertoont. Maar daarmede is, gelocf
ik, ook vrüwel alle lof aan het affiche
gege ren.
Een reclameplaat moet reclame maken,
d. w. z. de aandacht van den voorbij «anger
trekken, wanneer het affiche, zooals hier het
geval was, op straat wordt vertoond A s een
goed slagwoord moet het op kernachtige en
lllinillllllllllllllllllltlllllllltllllUIIIIIMIIIIHIIIIIllllllll
din heeft er haar mevrouw over hooren
spreken."
Het maakte geen indruk op hem; even
was er een flauw opvlammen van belang
stelling; een fladderende vlinder in het
groen doofde die snel.
Toen zei het meieje nog: en dan neemt
een jou, en de ander broertje."
En het was er in eens, de onbestemde
angst, die als een brok in zijn keel zat,
een angst, alsof er iets gebeuren ging, iets
ontzettends.
Het bange gevoel verliet hem nooit meer
voor lang; het dook plotseling soms op,
aan tafel, in bed, ook midden onder 't spelen.
HU tobde er over, begreep niet; toen wilde
hij meer weten en vroeg er het kinder
meisje naar. Maar die was intusschen wijzer
geworden en zei snibbig: dat gaat je niet
aan; je bent nog veel te klein om het te
begrijpen."
Maar de vonk was gevlogen, en had in
Jobje's denken iets aan't smeulen gebracht.
Dagen lang kon hij spelen en fluiten op
zijn luchthartige, kinderlijke manier; zijn
dwaze opgewondenheid lokte tot veel ver
bieden uit, en dan, opeens, was het er
weer, het bange voelen, dat hem stil en
schuw maakte. Hij begreep niet, maar hij
durfde niet vragen. En toch wilde hij weten.
Ah nu zijn moeder langer uitbleef dan
gewoonlijk, werd zijn ongedurigheid een
last voor zijn huisgenpoten; en als ze ein
delijk kwam, was zijn blijdschap zoo uit
bundig, dat ze hem bij de deur al weren
moest. Maar ze deed het lachend en zacht;
ze was heel lief voor hem, teeder en vrien
delijk ; ze trok hem dikwijls naar zich toe
en keek lang in zijn witte gezichtje, tot
het n lach- grijs s werd in vsrlegene blijheid
om het ongewone.
Maar juist na zulke mooie oogenblikken
van heerlijkheid kwam heviger 's avonds,
als hij in zijn bedje lag, de onrust, het
bange, vage voelen. Dan woelde
hijom-enom, zijn gezichtje in angstige starheid ver
trokken. Toch doorleefde hij het alles zonder
ooit een omgrensd en juist begrip van de
waarheid te bereiken. Eens naderde hij
dreigend dicht een afgrond van denkens
leed, maar hij week terug bijtijds, had in
't laatste oogenblik begrepen, welken weg
zijn denken niet mocht gaan. Hij had de
woorden doorgedacht, die het meisje gezegd
had: en n neemt jou, en de ander
Broertje". Als een bliksemstraal snel, was
een blijde verwachting door zijn denken
gegaan, een oogwenk slechts, toen was het
donker in hem geweest, een diepe donkerte,
overvol van een-drukkende zekerheid. En
zijn denken vluchtte ver, in vrees voor de
waarheid, die geen heil zou brengen.
Als Jobje zoo 's avonds wakker lag, drong
het soms in hem om uit zijn bedje te
klim