Historisch Archief 1877-1940
28 April '17. ^- No. 2079
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
INDISCHE
UITRUSTINGEN
VOORDEELIG5T
ADRE5:
AU BON
MARCHE
A.DEVRIE5&ZONEN
AMSTERDAM
ROTTERDAM
DEN HAAG
UTRECHT
BAARN
mii!ii!iiii:MiiiiiHuiiiiilHimiiuiiiiiiiim iiiimiiiiiiiiiiiiiiiimii
Die Legende des Baalschem, von MARTIN
BUBER. Neubearbeitete Ausgabe.
(Rutten -& Loenig. Frankfurt a/M. 1916.)
Een mijner vrienden, een Joodsch filosoof,
schreef mij onlangs uit Berlijn: Ich setze
die hebtaischen Studiën fort und ich könnte
dir erstaunliche Analoglen aufweisen mit
den chinesischen Tieten".
Oe werken van Martin Buber waarvan
ik er in dit weekblad, van 24 Febr. 1.1.
weder een besprak bevestigen dit op
treffende wijze. Uit zijn Die Legende des
BaMschem", waarvan kort geleden een nieuw
bewerkte druk verscheen 1), openen zich
diepten van mystiek, zooals in de meest
diepzinnige werken der chineesche, en
trouwens ook der oude hindoesche filosofie.
Ook dit boek van Buber, evenals Die
Geschichten des Rabbi Nachman" is een kost
bare schat van wijsheid en schoonheid en,
evenals de chineesche wijsheid, is het in
volmaakten literairen vorm vervat. Martin
Buber is niet alleen een wijsgeer, maar ook
een literair kunstenaar.
Hoe zou het komen, dat gén van onze
Nedetlandsche Joodsche literatoren ooit zulk
een kunstwerk heeft geschreven, in de sfeer
der hooge literatuur en brandend van het
heilige vuur der mystiek?
In dit eerbiedwaardige boek geeft de
schrijver een .Nachricht" over het Leven
der Chassidlm, en een en twintig *
Geschichten". Zooals in alle boeken van Buber
léhet Nachricht" van hemzelf nog vél
: belangrijker dan de door hem navertelde
verhalen. Het vertelt van het leven dier
Oost-Joodsche sekte, die in 't midden van
de 18e eeuw ontstond, en, hoewel ontaard,
in onze dagen nog voortbestaat onder
denzelfden naam: Chassidim, (zie mijn artikel
van 24 Febr. 1.1.) De 21 vertellingen verhalen
van het leven van den stichter, Rabbi Israël
ben Elieser, den Baalschem", die tusschen
1700 en 1760 in Podoliëen Wolhyniëleefde.
Ik weet werkelijk enkel de mystieke filosofie
van Lao Tsz en Chuang Tsz, en die der
Upanishads, die ik op n lijn zou kunnen
stellen mét de schoone mystiek, die Martin
Buber in dit werk weder ontsluiert.
Zyn methode van werken is niet de droge,
dor-intellectueele der europeesche geleer
den" voor wien trouwens alle mystiek
steeds gesloten is gebleven maar de
oosterschè. Hij vind* het daarom onnoodig,
het zoogenaamde werkelijke" leven (althans
dat, wat de westersche geleerde werkelijke1'
noemt, en dat juist het onwerkelijke, uiter
lijke is) van den Baalschem te vertellen, en
1) Jk meende dat het vorige zoowel als
dit werk van Buber nieuw was, maar slechts
deze druk blijkt nieuw te zijn, van 1916,
en ook nieuw bewerkt.
iiHniiliMiliimimiiiMimililliuiiiiiuiiiiiimimmiiimimiiiiiiiMUHiiii
TENTOONSTELLINGEN
AMSTERDAM, DEN MAAG
Notities
Portretten (Hollando-Belge, den Haag). Ik
zoek het Portret, omdat het menschelijk is,
maar ik zoek het in de schilderkunst ten
eerste als schilderkunst. Die moet het
blijvends maken. Toch zijn er twee factoren
in het Portret, die niet te scheiden, in 't
beste werk toch te erkennen zijn. Het Portret
kan schilderkunst haast alleen zijn, en
-psychologie haast alleen. Het kan een ver
rukking van schoonheid geven, en een meer
van intellectueele orde. Den schilder kan
door een mensch aangedaan worden als
door ieder ander voorwerp, wiens kleur hem
in beweging zet. Hij kan geen diepe bijge
dachte hebben. Hij kan, het ander geval,
de psycholoog, de erkenner der zielen, meer
en ten eerste aangedaan worden, door dat,
wat het masker vóór hem aan verlangens
en driften bergt, of door dat, wat het open
baar genoeg uitstalt voor zijn open oogen.
In 't eerste geval zal hij, wikkende en
wegende, iel en fel moeten speuren; in 't
tweede geval zal hij het diep en breed
kunnen schilderen als het water van een
azuren sond", liggende voor hem, breed-uit
in het ruime licht. Deze wijzen van schilderen
zijn te vinden. Ze kunnen bloeijend zijn als
een openbaring, een loutere bekentenis, of
zij zijn moeilijk en alle scherpzinnigheid
wekkend, als een subtielst probleem...
H,et groote Portret is dat, waarin de
schilderkunst psychologie is en waar de
de psychologie schilderen werd. Zoo zijn er,
gelukkig. Niet te vele, maar toch zij zijn er.
Maar... wat vindt ge op deze
portrettententoonstelling, een onvolledige, en te volgen
door een tweede?
Van beide hoofdwijzen van bezien, niet
de beste werken.
Toorop is slechts gedeeltelijk gegeven.
Hij is hier niet te vinden als de teekenaar,
de psycholoog, van het meisje, het kind, en
van den feilen agitator, noch van den
intensieven eenvoudige. Ge vindt geen portret
van een kind; geen Arriëns; geen Verriest;
geen man uit het volk te Noordwijk. Casals,
de studie in olieverf, is natuurlijk een te
ook niet het historische verhaal van de ont
wikkeling en het verval der sekte, ook zelfs
niet haar gebruiken, maar enkel de ver
houding tot het absolute en tot de wereld,
die deze menschen dachten, wilden en tracht
ten te doorleven". Geen data en z.g. feiten
de trots der geleerden"! geeft hij,
maar hij bouwt het leven en de legende
van den Baalschem op waarin de droom
en het smachten van een volk zijn."
Chassidische legende, begint hij te zeggen,
is gegroeid in nauwe stegen en dompige
kamertjes, en ging fluisterend, stamelend
van oor tot oor, van geslacht tot geslacht.
Hij heeft haar verzameld uit oude schriften,
somtijds ook uit oude monden, die het
stamelen nog hebben gehoord, en hij heeft
haar niet bestudeerd en bearbeld, als een
deel literatuur, maar neu erzahlt als een
Nachgeborener." En trotsch schrijft hij:
Ich trage in mir das Blut und den Geist
derer, die sie schufen, und aus Blut und
Geist ist sie in mir neu geworden".
Bloed en geest zijn inderdaad het wezen
van dit wonderbare boek, waarin het mys
tieke leven ademt 'en trilt op iedere blad
zijde. Het is zooals Buber zegt, er is iets
teeders en eerwaardigs, iets heimelijks en
geheimvols, iets uitgelatens en
paradijsachtigs om de atmosfeer, in welke de cha
ssidische Rabbi, de Zaddik", de bemidde
laar tusschen God en Mensch, met wijzen
en gümlachenden mond het mysterie en
het sprookje uitdeelt.
Ik heb in een vorig artikel in dit Week
blad (van 22 April 1916) reeds terloops iets
gezegd over de mystieke begrippen, die
in deze Joodsche leer met Hatlahabut" en
Aboda" e. a. werden aangeduid. Om dit
werk over den Baalschem worden er aparte
hoofdstukken aan gewijd, die tot de schoon
ste in de gansche mystieke wereldliteratuur
behooren. Behoef ik er bij te zeggen, dat
men heusch geen jood behoeft te zijn om
deze wijsheid te doorleven ? De vrome Hindoe,
evenals de vrome Taoïst zal haar eve« ver
trouwd en dierbaar vinden als het
verhevenste uit zijn eigen leer.
HulahaDui" aizoo benadert Buber het
is het branden, het vuur der exiaze. Zij
is de beker der genade en de eeuwige
sleutel. Hitlahabut" ontsluit den zin van
het leven, en zonder haar heeft zelfs de
Hemel geen zin en geen wezen." En direct
voegt hij er bij:
Als een mensch de geheele leer en alle
geboden vervuld heeft, maar de Wonne en
het branden heeft hij niet gehad: als hij
sterft en overgaat opent men hem hetparadijs,
maar omdat hij in de wereld de Wonne
niet gevoeld heeft, voelt hij ook de Wonne
van het paradijs niet.'
Wie in Hitlahabut is, is in de heiligheid.
En zóó prachtig wordt het door Buber uit
de oude overlevering aangehaald, hoe iemand
in het gewone leven van alledag als een
gewoon mensch zijn gang kan gaan, en toch
het vuur van deze extaze in zich kan hebben.
Hij vermag ijdele woorden met zijn mond
te spreken en de Leer des Heeren is tot op
dit uur in zijn Binnenste, fluisterend te
bidden en zijn hart schreit in zijn borst, in
een gemeenschap van menschen te zitten
en hij wandelt met God, vermengd met de
creaturen en afgescheiden van de wereld.
Als de mensch zich aan God aansluit, kan
hij zijn mond laten praten wat hij maar
praten mag, en zijn oor laten hooren wat
het hooren mag, en hij zal de dingen binden
aan hun bovensten wortel."
Een geheel hoofdstuk wijdt Buber aan
deze extaze Hitlahabut", die niet is een
plotseling verzinken in de eeuwigheid, maar
een opstijgen in de oneindigheid, van trap
tot trap. In deze extaze rückt alles
Vergangene und alles Zukünftige zur
Gegenwart zusammen. Die Zeit verschrumpft, die
Linie zwischen den Ewigkeiten
verschwindet, einzig der Augenblick lebt, und der
Augenblick ist die Ewigkeit. In seinem
unzersplitterten Lichte erscheint alles was war
und was sein wird einfach und gesammelt".
Buber vertelt ook van die oer-voorstelling
der Kabbala, dat de Schechina (de glorie
of heerlijkheid Gods) verbannen door de
oneindigheid dwaalt, van haren Heer" ge
scheiden en S. zich eerst weer in de ure
der verlossing met Hem vereenigen zal, en
van de ekstatiekers, die zich voelen in den
stummen Fernen des Gottes-Extls"en wetend
van das Rauschen im Blute des
Weltenherzens".
IIMHHIIIIIIItmillliriMHIIIIl
waardeeren werk. Het is een schets, en
bleef daardoor misschien meer psychisch
dan Toorop in het geschilderde meestentijds
is. Want ge vindt in dit gezicht zoo goed
als immer Toorop treffender in het geteekende
dan in zijn werken in olieverf. Een zuiver
schilderij is Kever's zelf-portret, met de
roode das. Het is Kever, zooals hij niet
altijd is. Het heeft de melancholie der zelf
portretten, en de neiging tot hoogheid, die
ge te saam met deze melancholie er dikwijls
vindt. En dat ge deze er-in vindt, is te
begrijpen: zich zelven durven bezien is
altijd een daad van hoogheid, en altijd is
over zich zelf uit zien een erkenning tevens
van tekorten, en dit is wee-moed. Lizzy
Ansingh's eigen werk is geest. De
afgebeelden zijn altijd met geest geobserveerd,
met geestigheid. Er is een zekere ironie
in de beschouwster; een zekere acuut ge
noegen in haar bekijken. Er is geen kari
katuur (zie Coba Ritsema, en het andere
werk, en Allebé), maar er is een malicieusheid
in, die, gesteund door haar schilderen, haar
kleine portretjes belangrijker maakt dan zij
zelve ze denkt te zijn. Neiging tot karikatuur
is in Haverman. Hij overdrijft, maar niet
naar den statieuzen kant der wezens, die
hij afbeeldt. Hij overdrijft altijd ietwat naar
den kleineerenden kant. Het werk blijft
daardoor levendig, want de waarneming
blijft scherp ingesteld. De overdrijving naar
den statieuzen kant heeft het gevaar der
leegheid aan zich, en dat van het procédé.
Thérèse Schwartze heeft dat gevaar, maar
hier vindt ge haar goed gegeven. Het por
tret van Lizzy Ansingh en dat van het meisje
hebben de gebreken harer kleur" niet, en
niet die harer vlot-gedane makelij. Dan
is Thérèse Schwartze een schilderes en
vooral dikwijls een maakster van pastei,
die in de vleechkleuren glazig wordt, in
de handen geen portret meer ziet n die
in de gewoonte van een deftig gamma
dit gamma niet werkelijk rijk maakt, maar,
handig voortgaat op het eens gevonden.
Deze schilderes der Hollandsche aristocraten,
eens romantisch en nog romantisch, mist
te veel de controle der realisten. Dat is
gevaar, en meer: tekortkoming. Breitner
schilderde weinig portretten; een aantal
OP HET VELD DER STOMPZINNIGHEID
(Teekenlng voor De Amsterdammer" van W. Heskes)
De Vrede tot de Rede: Ga mij vóór, dan eerst kan ik volgen en blijven".
IMIHIIIIIIIIIUIIIIItimillllinHIIIIIIIIimillHllllllllMIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIHIIIIiniMIIIMMHIIIMIIH
Men luistere goed naar den donkeren,
bevenden klop van Bubers taal, waarin
werkelijk Geist und Blut" vibreeren. Som
tijds klinkt zij als de stem van een profeet,
en dan zijn zijne woorden levend, vol mys
tieke kracht, niet als enkele letterteekens,
maar als magische verklanking van geeste
lijke dingen. Het is niet de taal van een
schrijver, maar van een priester. Trouwens,
hij heeft van deze oude mystiek geleerd,
welke de magische kracht van woorden zijn
moet, die van het hoogste spreken:
Men moet woorden spreken, alsof de
Hemel in hun geopend ware. En als ware
het niet zoo, dat ge het woord in uw mond
neemt, maar als ging gij in het woord in".
Hoort, in welk schoon Duitsch Buber het
weet te spreken:
Wer des heiligen Liedes kundig ist, das
das Innen ins Aussen tragt, der tiefen, dunklen
Weiaes die wunderbar, die Laute reiht, des
heiligen Relgens, der einaame spröde Worte
zum Gesang der Fernen verschmilzt, der
wird der Gottesmacht voll, und es ist als
schüfe er Himmel und Erde von neuem".
Na zijn hoofdstuk over Hitlahabut" laat
hij er'een volgen over Aboda". Het eerste
is het dienen van God zonder Tijd of
Ruimte, het tweede in Tijd en Ruimte, het
eerste is het mystieke maal, het tweede het
mystieke offer, en beiden zijn zij de polen,
waartusschen het leven der heiligen slingert.
Het eerste is zoover van het tweede als
vervulling van verlangen, en toch stroomt
het eerste uit het tweede als God vinden
uit God zoeken. Alle Doen in Eén gebonden
en het oneindige leven in iederen daad ge
dragen: dit is Aboda. In alle daden der
menschen, spreken en kijken, en hooren
en gaan, en staan blijven en gaan liggen zij
het grenzenlooze Ingekleed"
Een chineesche wijsgeer zou dit noemen
leven in Tao".
Buber spreekt dan verder over kawwana",
het mysterie der op n doel de ver
lossing gerichte ziel en van schiflut"
of den deemoed. Niet is dit de deemoed,
die zich vernedert en verlaagt, want dit is
de onreine deemoed, en Het grootste k waad
is als ge vergeet dat ge een koningszoon
zijt", maar het is de deemoed die zich steeds
voelt dat de anderen als hij zijn en dat hij
is als de anderen". ? .
Wie denkt hier niet aan die gouden
Indische spreuk: Tat tvam Asi ?"
Dit is wel het merkwaardige van deze
joodsche mystiek, dat zij niet specifiek
joodsch aanvoelt, maar evenzoo chineesch,
boeddhistiesch, hindoesch, of wat ge maar
zelfportretten bestaan. Dit met het lorgnet
is typeerend, maar niet het edelste. Het is
insolent en uitdagend; een kracht zonder
kieschheld gaf hij waar het leeft. Het is
uit den tijd dat bij hem alles leefde. De
hartstocht is hier van dei; hartstochtelijke;
een hartstocht groot genoeg om altijd mij
te doen betreuren, dat zij niet later zedig
en bloedwarm tot meer beschouwing zette.
Want het groote portret is nooit bewogen
van wildheid, maar altijd bloedwarm, sterk,
in rijp overwegen. Zulke portretten worden
hier gemist. Misschien brengt de tweede
tentoonstelling deze. Anders is Isaac Israëls.
Hij is leniger, vlietender dan Breitner. Hij
heeft de mogelijkheden van den portrettist
in zich: cultuur en erkenning, maar,
vreemderwijze, gunt hij zich te weinig den tijd.
Zijn kleur is zuiver in schakeeren, en zijn
inzicht brillant en levendig. Een Amster
dammer schilderde hij zoo, na zijn déjeuner
(tijdstip was psychisch juist), een viooltje
in 't knoopsgat, de hooge hoed op zij neer
gezet. De heele weergave vlot, maar van
een vlotheid, ,die na observatie kwam; de
heele kleur een doorgaande reeks van
levende kleuren. Fr. Hogerwaard's kleur
mist dat door gaan in zuiverheid. Er is vaar
digheid, maar niet genoeg kritiek. Zeker zijn
de handen een belangrijk deel van een portret,
en ik heb dat niet vergeten, toen ik ze een
tweede gezicht" noemde, maar
gehandschoend of niet, de handen van Piet van
der Hem op Hogerwaard's portret zijn een
fout. De vorm, de kleur van deze handen
in handschoenen is te belangrijk tegenover
het lichaam en zeker tegenover den kop.
Niet dat de kop belangrijk is, maar hij was
een gegeven voor Hogerwaard, waaraan (in
de werkwijze van het geheel) niet te veel
te tornen viel. De heele figuur heeft voor
mij physisch iets onaangenaams: er is geen
ras in de pose, en de kleur drukt dit te
duidelijk uit. Het werk is niet zwak, maar
niet zuiver. Van Welle is daarentegen zwak.
Ik moet van hem het portret nog; zien, dat
mij den mensch geeft, die, geschilderd, be
koort. Zwak, maar beschaafd, is Pol Dom.
In deze qualificatie is mij steeds deze schilder
begrepen. Er is n portret van Alb, Roelof s,
dat een reiken naar de kracht is. Dat van
wilt van oude wijsbegeerten kon zijn.
De 21 vertellingen, die op Bubers
wonderschoone Nachricht volgen" zijn allen
juweelen van wijsheid.
En hiermede besluit ik mijne artikelen
over dezen joodsch-duitschen wijsgeer.
HENRI BOREL
JAAP KUNST, Noord-Nederlandsche
Volksliederen- en dansen, Den Haag
Groningen, J. B. Wolters.
Ook dit keer zijn van de 14 liederen
en 4 dansen de meeste weer ontleend aan
hetgeen hij op dat eiland heeft
opgeteekend; vijf der liederen heeft hij aan
andere gouwen ontleend, in het bijzonder
aan Fivelgo en Goorecht. De wijze van
bewerking is dezelfde gebleven: zang met
eenvoudige klavierbegeleiding of klavier
zetting alleen voor de dansen; om er wat
smakelijks aan te geven, zorgde Henriette
Baukema dit keer voor een silhouet- ver
siering. Afwijkend is echter de woord
redactie, die voor eenige gronlngsche
liederen in dialectvorm, ik vertrouw idio
matisch goed,, is weergegeven.
Tot mijn verrassing vind ik onder de
fivelgoër teksten als De wonnerlieke raize
een fantastisch verhaal, dat ik niet wist dat
nog bekend is. Ruim 30 jaar geleden deelde
J. H. Scheltema mede uit De nieuwe
amsterdamse Mercurius, in 1743 te Amsterdam
verschenen bij Gijsbert de Groot Keur het
verhaal van De zingende reyziger, op een
esel zonder staert, verhalende zijn
wonderlyke droomen, die hij heeft gedroomt met
de weibeken strofe:
Voor eerst zo quam ik binne Roomen,
Daer sat een walvis in de boomen,
Die song een liedje in 't Latijn :
Hy wist zyn stem zo lief te meng'len
Nu als een klok, en dan als beng'len,
Dat is te seggen grof en fyn.
Hier vinden we wederom dien reiziger,
ook op een ezel zonder staart, die van de
Eeuwige Stad verhaalt:
Dou kwam ik doar in 't land van Rome,
Doar hing 'n olifant al in de boom'm
Hai har 'n mug 'et oog oet trapt.
De melodieën van beide redacties i ;Yi M
echter geen overeenkomst. Die van Scheltema
is een midden 19de-eeuwsche, die van Kunst
een eigenaardige, in haar tonale en
rhythmische functies moeielijk te interpreteeren
Gtlsoul, in zijn hemdsmouwen, werkend.
Het is een studie, liever een aanzet, maar
het is toch psychologisch: het duidt zelfs
het type aan van den Belgischen schilder,
die vastberaden, als een werkman, het werk
van geest soms, van handvaardigheid dik
wijls, voltooit. De kleur, Alb. Roelof's ge
vaar, is sober, teruggetrokken, maar zij leeft,
zonder stoornis,
De overige portretten behandel ik een
andermaal. Een tweede tentoonstelling hoort
te volgen, waar Toorop beter vertegenwoor
digd is, waar Tholen gevonden wordt met
zijn vroege kinderportretten en
metdeRouville; de Rouville zelf; Coba Ritsema met
dat van haar moeder; Gestel met Rensburg;
Sluyters met de staande vrouw; v. Konijnen
burg met zijn psychologische noteeringen;
Veth met die uit zijn vroegen tijd; Allebémet
litho's als Holst; Kamerlingh Onnes zoowel
als H. Verster (met het portret van zijn
vader, en latere); Isaac Israëls met een
definitiever werk; Bobeldijk met Sch'muller;
Rueter met wat hij nu op Artiheeft; Witsen
met een klein werk uit vroeger tijd; Morel
met vroeg werk; en nog andere desnoods
met n, maar vertegenwoordigend schilderij;
waar Walter Vaes niet vergeten is in wat
hij kan, en waar meer Belgische
portrettisten hun vaardigheid openbaren en hun
kracht.
Gebeurt dit, dan kan eenigszins een vol
heid ontstaan. De volheid is hier noodig.
Het portret ts voor mij de diepzinnigste
uiting in de schilderkunst. Het vereenigt
alles: drama en stilleven, innerlijks en
uiterlijks. En ik heb het ne gelukkige gevoel,
dat de waarde van het portret meer en meer
weer wordt erkend. Er worden meer por
tretten geschilderd en dat was noodig.
ledere tijd moet zijn typeering achter zich
laten in de afbeeldsels van de leidende
geesten. Die zijn er nu, als vroeger. Deze
geven verzameld wezen en werkelijkheid
van een periode; de actie, de beschouwing,
het intellect en het bewogen hart. En het
heeft mij (verkeerdelijk?) altijd toegeschenen,
dat uit onze eenvoudige kleeding de ge
zichten dwingender oprijzen, als uit een
donkere tuin een bleek, toch fonkelend perk
van zielshoedanigheden en van figuraties
notalie, waarover verschil van gevoelen kan
bestaan.
Over No. 6 Siemenmfinj oet vrijen is op
te merken, dat mijn vrouw, een oprechte
stad-Groningsche, in Winschoten geboren,
als klein kind het hoorde zingen als zij
behulpzaam was aan een huisgenoote, ook
iemand met een goeden groningschen naam,
wier vader dokter te Bergum in Friesland
was. De vraag of dit volksaardige liedje
ook aldus bekend is buiten de provincie
Groningen meen ik k priori niettemin te
mogen betwijfelen.
De derde reeks van deze serie is in be
werking, zegt het voorwoord. Ik verheug
mij er hartelijk in, dat met krachtige en
tevens muzikaal-deskundige hand voor de
toekomst vastgehouden wordt wat eerlang
als levende muziek verdwenen zal zijn.
J. W. ENSCHED
Eerste hulp bij de meest voorkomende
Ongelukken, ten dienste van officieren
en soldaten bij oefeningen marschen
en in oorlogstijd, door L. J. H. H.
CROBACH, tijdelijk off. v. gezondheid
2e kl. Amsterdam, Boek Centrale
Een boekje, wat in heel veel opzichten
doet denken aan van Esmarck's Eerste hulp
bij plotselinge Ongelukken", doch dat spe
ciaal schijnt geschreven te zijn voor soldaten,
om hun de goede hulpverleening bij te
brengen bij die ongevallen, waaraan zij meer
dan anderen door hun beroep zijn bloot
gesteld.
De noodzakelijkheid van het verschijnen
van dit werkje naast het bovengenoemd,
hetwelk toch op ruime schaal ook door de
militairen wordt gebruikt, is mij niet gebleken.
Een groot aantal teekeningen van Wester
man verduidelijkt den text, doch zij zijn
niet altijd gelukkig gekozen. De meesten
komen trouwens ook in het boekje van
Esmarch voor. Het verschil bestaat voorna
melijk hierin, dat de geteekende
hulpverleeners niet door burgers maar door militairen
worden voorgesteld. Eenigszins belachelijk
komt mij figuur 42 voor over de behandeling
van een door zonnesteek getroffen soldaat.
De inhoud is overigens duidelijk en goed
begrijpelijk gemaakt voor de minder ont
wikkelden, een boekje dus, dat voor de
soldaten veel nuttigs bevat.
M. DE H.
iiiiiiiiiiiiiiiiijiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiti
van den zoekenden geest en ik zag dit
alles niet genoeg in de schilderkunst. Het
Landschap van de Ziel werd te weinig ge
schilderd tegenover het aardsche en de
ravijnen van den geest, en de witte toppen
van 't Intellect zag ik te zelden, tegenover
een avond over stroomen, een dag over
bergen, een heuvel over zeeën. Maar dit
veranderde, en verandert en het geeft mij
zeker n gelukkig gevoel. En gevoel is
volheid. En daarom eisch ik van eene
portrettententoonstelling dat zij eveneens vol
heid zij.
II. Larensche Kunsthandel (te Amsterdam).
Het talent der vrouwen is, schilderkunstig
gedacht, meer een van de kleur dan van
den vorm. De kleur heeft de meeste beko
ring; de vorm, te geven door kleur, is niet
dikwijls vol-uit bereikt. Ge vindt dit hier
bij drie der vier tentoonstellenden. Lizzy
Ansingh maakt op het gestelde dikwijls een
uitzondering. Zij is vaster van velen. Maar
dit werk wil ik nu niet bespreken. Mijn
waardeering voor vele harer schilderijen is
bekend. Ik heb hier de drie anderen te be
handelen : mej. A. C. van den Berg, mej.
J. Surie en mevr. A. Broeckman
Kllnkhamer. Het werk van deze laatste (etsen,
gekleurde teekeningen, en teekeningen) heeft
den illustratieven kant. Deze illustraties zijn
niet als n gedacht met het typographisch
deel van het werk; zij zijn bijgevoegde
teekeningen. Gewoonlijk zijn zij zwak, maar
hier en daar vindt ge toch innigheid (43,
47). De beide andere schilderessen vertoonen
typisch de aannemelijkheid van wat ik boven
definieerde als vrouwelijke eigenschappen.
Zij, noch van den Berg, noch Surie, hebben
de wijde kracht der Coba Ritsema's. De
stillevens, de bloemstukken, gevoelig, maar
niet sterk; eerlijk, maar niet dikwijls gekund,
totdat het kunnen meefonkelt met de ont
roering, hebben hier en daar iets meer kracht,
hier en daar iets meer vorm (zie 11, 21, 8,
10, 12 etc.), zonder tot een schoone vol
ledigheid te geraken.
PLASSCHAERT
?f + 4