Historisch Archief 1877-1940
12
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
8 Nov. '19. No. 2211
BURGERLIJKE BFLEEFDHEDEN
Men moet de burgerlijke be
leefdheid in acht nemen
III
OP BEZOEK GAAN
Je ontmoet in je werkkring iemand van
volkomen neutrale banaliteit, die een zekere
vriendelijkheid aan den dag legt, van wien
je een sigaar of sigaret opsteekt, en die het
over elementaire onderwerpen als het weer,
de duurte en het Bolsjewisme volkomen
met je eens is.
Deze heer toont zich tot je aangetrokken,
loopt verder met je mee, dan noodig is, als
je voor een deel dezelfden weg moet, geeft
je telkens een hand, en is hij iedere ont
moeting opnieuw vriendelijk.
Het gevolg hiervan is, dat hfl eerst ter
loops, later met aandrang verzoekt eens
bij hem te komen een avondje, en na
dat je je daar niet in principe tegen hebt
verklaart, vraagt hij:
Laten we dan eens een avond afspreken.
Je zegt, dat je met je vrouw eens zult
overleggen, ge komt eerst overeen, dat het
de volgende week wel eens zou kunnen,
en ten slotte, noemt hij een avond, waar
geen enkel bezwaar tegen valt in te brengen.
Den avond datje met je vrouw naar hem
toe zal gaan, heb je de volgende korte
dialoog:
Ik heb er niets geen zin in.
Ik ook niet.
Daarop gaat je vrouw zich verkleeden.
Ze verlaat het vertrek, komt spoedig
daarap terug, ontdaan van blouse en rok en
vraagt:
Wat zal ik aantrekken ?
Hierop geef je een weinig bevredigend
antwoord en lichtelijk ontstemd, verlaat ze
de kamer weer.
Je gaat nu de krant lezen; je steekt
een cigaret op, je gaat op verschillende
stoelen zitten, je kijkt eens op je horloge
en je gaat naar de slaapkamer, waar je
vrouw bezig Is zich te wasschen.
Ze wascht zich zoo energiek, dat het op
baden gelijkt.
Nooit wascht een vrouw zich zoo uit
voerig, als wanneer ze zich moet verkleeden,
en geen zin heeft om uit te gaan, en niet
weet wat ze moet aantrekken.
Met je horloge in je hand vraag je of ze
haast klaar is.
Ze antwoordt hierop met haar onwetend
heid te kennen te geven, op het punt van
wat ze aantrekken moet.
Je laat haar badende en in dezelfde
onwetendheid achter en je begint met rond
te loopen. Je loopt om de tafel, je beroert
zonder eenig doel allerlei voorwerpen, als
een aschbakje, een vaasje, een lucifersdoosje,
een krant, boeken en enveloppen
vanopengesneden brieven. Dit wissel je af met op
je horloge kflken. Zoo nu en dan roep je:
Ben je haast klaar?"
Je krijgt hierop antwoorden in stijgende
onhartelQkheld.
ledere vrouw beweert, dat ze zich in vijf
minuten verkleeden kan, en doet over deze
liefhebberij drie kwartier of een uur.
Wanneer je vrouw gereed is, heeft ze iets
van zij aan. BQ haar verschijning zeg je
Goddank.
Ze werpt een welgevallige blik langs haar
kleeding en een van depresectie langs je
colbert en zegt:
Je had eigenlijk ook wel wat anders
kunnen aantrekken.
Je reageert hierop niet.
Op het moment, dat je het huls zal ver
laten, kan je je handschoenen, niet vinden.
Dan zegt je vrouw met nadruk:
Nu kan ik nog eens op jou staan te
waehten.
Hiermede is een der gevaarlfkste
oogenbllkken van het huwlijksleven ingetreden,
een van dl- momenten, waaruit de ja m mer
lij leste hulslfjke scènes kunnen losbarsten.
Je verlaat, als je de handschoenen gevon
den hebt, samen het huls met een gelaats
uitdrukking van volmaakte ontevredenheid.
Er heerscht in de zwijgzaamheid waar
mede je naast elkaar voortschrijdt, een tot
het uiterst gespannen animositeit, een
antagonisme, die slechts bestaan kantusschen
die individuen, die te zamen, de kwellingen
der samenleving hebbén te bestrijden.
De zwijgzaamheid wordt verbroken in de
vestibule van den kennis. In dit voorportaal
tot de geneugten der maatschappelijke samen
leving ontplooien de trekken zich tot
de beminnelijke gekunstelde
gelaats"" iiiiiiiiiiiiiiiii in iiiiiiiiiiiimimiiiiimii nu
FRAGMENTEN
door BARTHOLOMEUS DIKKE
DE VUURVLIEQ
Op een tournee naar den Sutnatraanschen
overwal hadden we haar met het bootje naar
ons eiland overgebracht.
Eens leefde ze aan de Katemanrlvler bij
milllarden van haar soortgenooten, doch
sedert zij waarschijnlijk op den mast van
ons scheepje een wereldreis van enkele
uren had gemaakt, zwierf ze eenzaam over
het erf rond ons huls. Nooit vermoedde ik
tevoren, dat een Insekt jaren kon leven, en
toch, zij bleef een paar jaar wonen in de
boomen bij ons huls. Toen we ons eiland
voorgoed vaarwel zeiden, leefde zij, en wel
licht zwerft ze er nog rond. Is het misschien,
dat de eenzaamheid baar in leven houdt, dat
een rusteloos zoeken naar de verloren soort
genooten niet gedoogt, dat zij haar moede
lijfje viqt tot een laatste vuurvliegenrust ?
Wie zal het zeggen? We weten immers
maar zoo weinig van de schepselen, die ons
omringen, slechts een paar uiterlijke dingen,
waarmee we wonder, menscheiqk geleerd
doen, en waarnaar we de natuur indeelen
en vastleggen voor ons menschenverstand.
Wij verbeelden ons echter zooveel van hen
te weten, wij, menschen, de hoogste uiting
der schepping, zij, lagere creaturen weten
niets van ons. En toch, blijft hun waarlijk
bestaan voor ons niet even verborgen als
mogelijk ons bestaan voor hen.
Wanneer ik vraag of een vuurvlieg een
ziel heeft, zullen de meeste menschen wel
wat smadelijk glimlachen in de verwaten
overtuiging, dat het bezit van een ziel slechts
menschelijk is, en ons Immers juist boven
het overige geschapene verheft. Menig Wes
terling zal me toeroepen, dat ik met der
gelijke vragen afdaal tot een voor hem
lageren trap van levensbeschouwing, waarin men
zich dieren, planten en zelfs levenlooze stof
bezield denkt. Zijn dit niet juist de fantasieën
van den Inlander, waartegen wQ moeten
UITHETKLADSCHRIFT VAN JANTJE
SS B L RN C HE
ClCFVRETTES
H, Mlii urn tin iiuu H MUI t min nu iiiimmiHim l iiiuiiiii iiiu nul i mmrnnmii n i mii
Uit hetKladschrift van Jantje
Een bundel in oblong formaat van 64 pagina's in geïllustreerd omslag
PRIJS f O. GO In letteren Boekwinkel verkrijgbaar
. . . . De vaak leuk-naieve geestig spottende teekenlngen en de
vaak grapnig-leuke, maar veelzeggende bijschriften zullen hij
het doorbladeren van dit album velen zokoi* een aangenaam
uurtje bezorgen. ARHHEMSCHE COURANT
VAM HOLKEMA & WARENDORF te Amsterdam.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiititiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiriiiiiii
uitdrukking van filmacteurs, die gekiekt
worden voor het programma. Er klinkt de
klank van sterile acteurs vriendelijkheid,
langs de witte gangmuren, de
vrouweniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
strijden, gewapend met onze westersche
wetenschap, die hem boven zulke
dwaalbeerlppen zal verheffen?
D waalbegrippen en verheffen ? Breken ook
in de westersche wetenschap geen andere
denkbeelden zich baan, die meer en meer
onze menschenwereld plaatsen In en niet
boven of naast de overige natuur ? Nadert
daarin de koele hoogmoed van den Wester
ling niet tot den droomenden deemoed van
den Oosterling?
Waarom zou een vuurvlieg geen ziel be
zitten ?
Ik heb er nooit zóover kunnen peinzen
in het koude Noorden, dan in het milde
droomenland, in het Oosten. Daar kunnen
stemmingen je bevangen, die je vroeger
nauwelijks in jezelf vermoedde, en die, als
gewekt door een geheimen toovermacht in
je opstijgen. Maar dan moet men ver zfjn
van het westersch gevoel, ver van de groote
westersche samenleving en alleen met het
Oosten, alleen onder zijn bekorenden ban.
Hebt ge wel eens op een helderen
voilemaanavond gevaren over een stille
tropenrivier? Wanneer ik aan die momenten terug
denk, dan betreur ik mijn leven thans in
een drukke, groot-stad.
Ons blank, wit scheepje glijdt over de
stille wateren van de Katemanrlvier, we
zitten samen, mijn vrouw en ik, te peinzen
op het voordek, achterop klaagt een in
landsen matroos, die geen wacht heeft,
vreemde, melancholieke melodieën op zijn
viool. Hoe juist weet die eenvoudige
Maleler de gewijde stemming rond ons met
een paar klanken weer te geven, hoe n
moet de ziel van dien man in zoo'n
oogenbllk zijn met de hem omringende natuur!
Het is een terang-boelanavond. Er bestaat
voor mij niets schoeners, niets verheveners.
De volle maan straalt met een helderheid
als in onze Hollandsche winter-vriesnachten,
doch alles, wat daarin hard en koud schijnt,
is hier zacht en zwoel, en in het witte licht
leeft iets vreemd mystieks, dat het maan
licht van den helderen winternachlhemel
stemmen zijn vol kunstmatige opgewektheid
en iets te hoog. Er is een overbodig lachen
bij woorden als: Hangt u daar maar neer;
mag ik u helpen; kunt u; geeft u mi] maar,
ontbeert. De gansche wereld rond je ligt
gevangen in wazige lichtsluiers, die frde
vormen vervagen, 's werelds ruwe werke
lijkheid verdroomt tot een stil sprookjesland,
waarin alles verinnlgd en verrelnd schijnt.
Voor ons uit ligt een zilverige looper op
de rivier, welker kabbelende golfjes uit
honderden deiningen lichtflitsen opzenden,
en donker rijen ter weerszijden de oevers
tusschen den lichten hemel en het zilver
glanzende water.
Maar, o, die oevers!
Is die tooverwereld links en rechts het
bakau-bakaubosch, dat in het felle zonlicht
van den tropendag zich als een groene
eentoonigheid uren en uren op een
riviervaart aan ons oog voordoet?
En zie thans al dat lichtend bewegen, dat
heller opflikkert telkens uit de nevelsluiers,
waarmee de terang-boelan de boomgroepen
dekt. 't Is als stonden ter weerszijden
duizenden kerst boomen geschaard, boomen
rijk beladen met lichtjes, die evenwel niet
stil staan te stralen, doch als zwevende
diamanten tusschen de takken op en neer
dansen, 't Schijnt alsof die lichten leven,
en inderdaad, dat doen ze, want het zijn
de koenang koenang, de vuurvliegen. Die
dansen in het heerlijk milde maanlicht haar
liefdedansen, ze zweven van boom tot boom
elkaar lokkend met hare lampjes, die ze
telkens dooven en weer ontsteken, 't Lijkt
of een reuzenhand zonder poozen
lichtsprenkels over het geboomte strooit.
Welk een heerlijk land van zwevende
lichten! Moet het leven dier lichtende
schepseltjes niet luchtig, blQ en vrtj zijn,
lieflijker en vrediger dan dat van ons
menschen ? En uit die gelukswereld hebben
wij onwetend haar weggerukt.
Moe gedanst heeft ze zich neergezet op
den mast van ons bootje en is meegevaren,
ver weg van haar vuurvllegenwereld aan de
Katemanrlvler, langs de in het maanlicht
rustende kampongs, waar de menschen stil
zitten te droomen, herademend na den heeten
dag, en daarna ver over zee tot ons eiland.
nee ik kan wel; thuis ook goed; aardig;
gaat u binnen.
Daarna ga je binnen in de kamer, waar
de verwachte neutrale banaliteit heerscht,
IIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
Den eersten avond na onze terugkomst
ontdekten we haar, ze zweefde in de tjemara's
voor onze voorgallerV, en beiden riepen we
plotseling tegelrjktijdig: een vuurvlieg l"
Rusteloos danste ze op en neer, doovend
en weer oplichtend, zoekend en lokkend
tevergeefs. Ze was thans alleen in de wijde
wereld, alleen en omringd door schepselen,
die haar vreemd bleven, waaraan ze niet
kon uitzeggen haar vertwijfeling en angst
van zich alleen weten, van geen medegenoot
vinden, een die haar na was, en bQ wie ze
vertroosting zou kunnen zoeken.
Mogelflk door ons lamplicht gelokt vloog
ze ons huis binnen, zweefde telkens hel
opflikkerend door onze voorgallerl], onze
kamers. En eigenaardig, wij doorstonden
honderd angsten om de mogelijkheid, dat ze
haar teer lijfje zou branden aan de vlam van
ons kunstlicht, dat zfj zich ergens zou neer
zetten en een prooi worden van de vele
tjltjaks voor ons zulke onschuldige
wezentjes die als ware roofdieren langs
de zoldering en de wanden aasden op
gevaaronbewuste Insekten.
Een vreemde bezorgdheid voor haar
vuurvliegenheil beving ons, en terwijl we
menschelfjk egoïstisch den tjlkjaks hun
muskietenprooi gaarne gunden, trachtten we her
haaldelijk de vuurvlieg uit de voor haar
zoo gevaarlijke omgeving te verjagen naar
buiten in den nacht, hopend, dat ze daar
de rondfladderende vleermuizen zou weten
te ontvluchten. Doch telkenmale vloog ze
weer ons huls in, ook de volgende avonden,
tot zQ zich tenslotte blijkbaar bewust werd
van de valsche bedrlegelQkheid onzer lampen
en bulten bleef, in de tjemara's en
waaierpalmen zoekend naar het verloren
Katemansche paradijs.
Hoe somber moet haar de wereld op ons
eiland zonder vuurvliegen zijn voorgekomen!
Of zou ze toch ook daar vertroosting
hebben gevonden?
Zou nog iets anders dan het blinde toeval
haar hebben gebonden aan de omgeving
van ons huis?
en waar je in ordelijke afwachting, en met
bescheiden aankondiging van gastvrijheid,
glazen op het buffet, koekjes op de
theetafel, en bonbons decoratief en zorgzaam
gerangschikt op een kristallen schaaltje vindt
staan.
Gaat u zitten.
Ge kiest met bescheidenheid een niet al
te gemakkelijke stoel uit, maar onder vele
protesten kom je toch op die stoelen terecht
die van te voren, en met evenveel zorg als
bQ de regie van een drama, voor je zijn
neergezet, of misschien wel uit verre kamers
gerold.
Als allen gezeten zijn wordt het stil.
Dat is de stilte, die aan de gezelligheid
voorafgaat.
Deze wordt geïntroduceerd, wel.
Mag ik u nu eerst eens een kopje thee
inschenken ?
De thee staat te trekken van af het mo
ment, dat je vrouw zich stond te wasschen
en het vraagstuk, van wat ze moet aantrek
ken, stond te overwegen.
Nu zegt je vrouw:
Mag ik u misschien even helpen met
thee schenken.
En de vrouw van de kennis antwoordt:
O, Nee, blijft u maar zitten.
Als de thee is rondgedlend, en de ver
snaperingen zijn gepresenteerd, ontluikt de
conversatie. Of liever ze welt op, ze vloeit
over, ze overstroomt het gevoelen van eikaars
avond te heoben bedorven, met die over
vloedigheid van banaliteit, die slechts voor
komt bQ menschen, die elkaar niets te zeggen
hebben en dit slechts met praten kunnen
verbergen. Elk hoort zichzelf in deze con
versatie meer dan een ander, en prepareert
zich om het eerstkomende hiaat te kunnen
stoppen met nieuwe woorden.
Je zou liever kwaad spreken van je naaste
fimllie en je beste vrienden, dan de pijn
lijkheid van een stilte veroorzaken. Dank
baar zfjn de momenten waarop je even
lachen kan.
Een paar uur lang houd je dit vol, totdat
de theekopjes worden weggenomen.
En je op den man af gevraagd wordt wat
je drinken wil.
Dit is het pijnlijkste moment van den
avond. Je moet er nu naar raden, wat de
gastvrouw het litfste schenkt. Nu komen
de vragen en opmerkingen als:
Als het u niet te veel moeite is.
Voor mQ alleen, nee, doet u dat
nu niet.
O nee, het is heelemaal geen moeite.
Eindelijk komt er zoo iets als witte of
roode wijn, of een glaasje limonade of een
grocje.
Maar de conversatie is ernstig geschokt,
Alle vier kijken naar de volle glazen voor
zich, en bedenken, hoe de gesprekkenbron
weer vloeiend moet gemaakt worden.
Dan wordt er op iets geklonken, met heele
lieve lachjes, en de woorden gaan weer
vloeien in een nieuwe reeks banaliteiten.
Tot je contact gaat zoeken met je vrouw,
en stille wenken geeft, omtrent het opstaan
en weggaan.
Met tact moet dit oogenblik gekozen wor
den en het moet samenvallen met het leeg
zijn der glazen en het afloopen van een gesprek.
Heb je het moment te pakken, dan zeg
je honingzoet.
Vrouwtje, 't wordt onzen tijd.
Overstroomd door vriendelijke protesten
en onder allerlei confidentie's betreffende
het uur van naar bed gaan en opstaan, en
de betrekkelijke aangenaamheid dezer dingen,
betreed je weer de vestibule. En bf de
kapstok klinkt weer het behulpzame en het
afwerende, het gedienstige, het voorkomende,
en het iets te enthousiaste.
Mag ik u helpen, nee ik kan wel, dank
u, heel vriendelijk, o pardon.
In de deur zegt dan ten slotte je vrouw
nog het griezelige, maar het volkomen on
vermijdelijke.
Komt u nu ook eens gauw bij ons een
avondje.
Als je dan samen naar huis loopt geniet
je, in warme symphatle, de voldoening van
een gezamenlijk en in eendracht volbrachte
taak.
En met welgevallen luister je naar de
critiek, die je vrouw geeft van het toilet
van de gastvrouw.
A R i.
Wie zal dat ooit kunnen uitmaken? Het
Is toch immers ondoenlijk onze
menscheIfjke gedachten te verlagen" tot op het
peil der overpeinzingen van een vuurvlieg.
Wat ons betreft, wij hechtten ons aan
haar, voor zoover althans een mensch zich
aan zijn niet-menschelijke medeschrpselen
kan hechten. Stellig verwachtten we haar des
avonds in de boomen voor ons huis, we
keken eiken avond uit, wie van ons beiden
haar het eerst zou ontdekken, en vaak ver
gisten we ons, hielden we een moment een
door de tjemaratakken blinkende ster voor
onze vuurvlieg, doch de schijnbare onbewe
gelijkheid bewees ons de vergissing. Totdat
eindelijk onze vuurvlieg aan- en uitfonkelend
kwam aanzweven.
Wanneer ze een enkelen avond niet ver
scheen, vroegen we elkander haast angstig
af, of ze wellicht na lang en tevergeefs
zoeken onbevredigd zou zijn gestorven,
dan wel of ze ons ontrouw was heen ge
vlogen naar een andere plek, of ten prooi
viel aan een van haar natuurlijke vijanden,
wlen haar teer lichtend lichaam tot voedsel
strekte.
Maar telkens en telkens verscheen ze
weer, lokkend en zoekend de nachten door,
die tot maanden groeiden, en de maanden,
die zich aaneenrijden tot jaren.
Arme vuurvlieg, zoo ver van haar land
en haar geluk.
Toen we voor goed heengingen van ons
eiland, namen we in gedachten ook afscheid
van haar, die we er moesten achterlaten
zoo eenzaam en alleen, en van wie we bijna
zeker wisten, dat ze in dit bestaan niet meer
zal vinden, wat ze zoekt, dat ze onbevredigd
ver van de Katemansche bakau bakau straks
zal sterver, door een noodlot ontrukt aan
laar wereldje, waarin zij slechts haar geluk
had kunnen vinden.
En toch, hoevelen wellicht, die blijven in
mn eigen wereld, komen en gaan even
eenzaam als onze vuurvlieg?
Of, zou dat laatste slechts het noodlot zijn
van de stervelingen der menschenwereld ?