Historisch Archief 1877-1940
5°. 2887
Zaterdag 24 Maart
A°. 198S
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Hoofdredactie van G. W. K E R N K A M P
Redacteuren: H. BRUGMANS, TOP NAEFF, G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON
Secretaris der Redactie i C. F. VAN DAM
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
Prijs per jaargang f 10.?bij vooruitbetaling. Per No. f 0.257] | Redactie en Administratie: Keizersgracht 333, Amsterdam | | Advertentiën f 0.75 per regel plus 20 cent dispositiekosten
INHOUD: 1. De staatscommissie voor
het hooger onderwijs, door Prof. Dr. O. W.
Kernkamp Brieven uit Amerika, door Dr.
Hendrik Willem van Loon Tijdgenooten,
door Dr. W. G. C. Byvanck 2. Ruize-Rijm,
door Charivarius Het niet-nieuwe nieuwe
ge'uid, teekeningdoor Jordaan Spreekzaal,
door Prof. Dr. H. Burger en Prof. Dr. Q. van
Rijnberk 3. Astronomische fragmenten,
door Aerobatus 5. Voor Vrouwen (red.
Elis. M. Rogge): Bijkomstigheden, door Annie
Salomons Uit Joosje's levensbcek, door
J. C. van Domburg Kiekjes uit het Kin
derleven, door C. Dozy Gekleurde
paascheieren, teekeningdoor Hermine IJzerdraat
Charlotte Bara, teekening door O. Roland
Uit de Natuur: Duindoorn, door Dr. Jac. P.
Thijsse 6. Dramatische Kroniek: Danton's
dood, door Top Naeff, met teekeningen door
Felix Hess. 8. De koloniën op de Jaarbeurs,
door H. G. T. M. van der Mandere Schil
derkunstkroniek, door A. Plasschaert en Mr.
M. F. Hennus Oostersche tafereelen, door
Jan Poortenaar Tentoonstelling van het
boek, door Joh. W. EnschedéBoekbe
spreking, door Prof. Dr. J. Prinsen JLzn.
9. De latijnsche rede van prof Naber, teekening
door Joh. Braakensiek Charivaria, door
Chariva/ius. Financien, door Paul Sabel
Feuilleton, door Alie Smeding 10.
Rijmkrcnyck, door Melis Stoke Krekelzang, door
J. H. Speenhoff Uit het Kladschrift van
Jantje Oplossing prijsvraag : Het wis
pelturige klimaat, teekeningen door B. van
Vlijmen.
Omslag: Luitenant Houdini, door A. P. M.
Moussault; Ontcijferkunst, door Frima.
Bijvoegsel: De protesten tegen de afschaf
fing van den zomertijd, teekening door Joh.
Braakensiek.
DE STAATSCOMMISSIE VOOR
HET HOOGER ONDERWIJS
De vorige week heeft minister de
Visser de Staatscommissie voor het
hooger onderwijs geïnstalleerd.
Met de benoeming van deze commis
sie heeft de Regeering een begin van
gevolg gegeven aan den wensch, die
reeds in het Voorloopig Verslag van de
Tweede Kamer over de begrooting van
Onderwijs voor het loopende jaar was
geuit, n.1. dat zij zou ^vergaan tot een
grondige herziening der regeling van
het hooger onderwijs.
Tweeledig zal de taak der commissie
zijn.
In de eerste plaats is haar opgedra
gen, na te gaan ,,6f en zoo ja, door welke
wettelijke en ander maatregelen, kos
tenbesparing op openbaar hooger
onderwijs kan worden verkregen
zonder het peil van dat onderwijs in
het algemeen te verlagen."
Dit gedeelte van hare taak is voor
ieder duidelijk: zij zal moeten over
wegen, of er zonder schade kan worden
bezuinigd.
Maar bij hare beraadslagingen over
dit onderwerp zal zij al dadelijk voor
vraagstukken worden geplaatst, die
het voortbestaan van de rijksuniversi
teiten en -hoogescholen in haar
tegenwoordigen vorm raken.
Ongetwijfeld kan er ook worden be
zuinigd, al tast men de tegenwoordige
organisatie van het hooger onderwijs
niet wezenlijk aan. En indien de com
missie zich ook met het verleden mocht
bezig houden, zal zij, al ware het slechts
bij wijze van afschrikwekkend voor
beeld, eenige gevallen kunnen noemen,
waarin ook bij dezen tak van dienst
met 's lands gelden is gemorst.
Maar naast bezuinigingen, die ook in
het stelsel van nu passen, zal zij andere
hebben te overwegen, die niet alleen
meer zoden aan den bezuinigingsdijk
brengen, maar tevens de structuur van
ons hooger onderwijs aanmerkelijk kun
nen wijzigen.
In de rede, waarmede hij de commis
sie installeerde, sprak minister de Vis
ser alleen van bezuinigingen, die geen
ingrijpende veranderingen ten gevolge
zullen hebben. Na te hebben vooropge
steld, dat het peil van het hooger
onderwijs in het algemeen niet mocht
worden verlaagd, zeide hij verder:
Aan den anderen kant kan niet
worden ontkend, dat op den tot heden
gevolgden weg ter ontwikkeling van dat
onderwijs bezwaarlijk kan worden voort
gegaan. De toenemende
differentieering der wetenschappen, voorname
lijk van verschillende exacte weten
schappen, brengt, in verband met het
aantal onzer universiteiten, uitgaven
met zich mede, die zelfs niet in gewone,
laat staan in abnormale tijden als de
onze, voor het Rijk te dragen zijn".
Hiermede had hij dus het oog op het
zoogenaamde distributie-vraagstuk, dat
sinds eenigen tijd aan de orde is gesteld.
De voortdurende specialisatie der
wetenschap laat niet toe, dat alle uni
versiteiten op elk gebied volledig uit
gerust zijn; men zal dus de leerstoelen
voor speciale vakken moeten
distrubueeren over Leiden, Utrecht en Gro
ningen ; aan elk van de drie zal men
kunnen studeeren in de vakken, die
aan iedere universiteit moeten worden
gedoceerd, maar telkens slechts ne
universiteit zal een compleet stel leer
krachten en leermiddelen hebben voor
een bepaalde groep van wetenschappen,
b.v. Leiden voorde Oostersche studiën,
Utrecht voor de aardrijkskundige enz.
Dit is zeer redelijk; maar de verdere
toepassing van dit stelsel zal aan den
bestaanden toestand niet veel verande
ren; ook voor dat men van distri
butie" bij de universiteiten sprak, was
de eene voor bepaalde vakken reeds
beter ingericht dan de andere. Men kan
dus er voortaan wel systematisch voor
zorgen, dat de reeds aanwezige
richtlijn hierin worde gevolgd, maar
men bouwt dan voort op den grondslag
der historie.
Daarmede bedoelen wij echter geens
zins, dat bij de toepassing van het distri
butie-stelsel alle zoogenaamde histo
rische" rechten moeten worden geëer
biedigd. Groningen heeft b.v. een
historisch" recht op volledige uit
rusting voor moderne talen; wij hebben
hier reeds meermalen betoogd, dat
wanneer de Regeering slechts aan ne
universiteit de gelegenheid voor vol
ledige studie in moderne talen wil
openstellen, Groningen daarvoor de
minst geschikte is.
Intusschen, wat men ook ten bate
van 's lands schatkist moge verwachten
van het stelsel der distributie, er zijn
nog andere bezuinigingen mogelijk dan
die, waarop de minister in zijn rede
doelde.
De vraag doet zich ook voor, of
aan elke rijks-universiteit alle vijf de
faculteiten zullen gehandhaafd moeten
blijven; of er, met name bij de
litterarische en de theologische faculteit,
niet de voorkeur aan zou moeten
worden gegeven, de studie voor deze
vakken aan n of twee universiteiten
te concentreeren: een maatregel, dien
men zou kunnen bepleiten, afgezien
van alle bezuinigingsoverwegingen.
En in het straks genoemde Voorloo
pig Verslag van de Kamer hebben
sommige leden de meening geuit, dat
de Technische en de Landbouw-hooge-.
school wel voor een deel zouden kunnen
worden ondergebracht" bij Leiden of
Utrecht en dat de Veeartsenijkundige
hoogeschool zou kunnen worden opge
nomen in de Utrechtsche universiteit.
Wij vermoeden niet, dat de staats
commissie deze voorslagen voetstoots
zal overnemen; maar zij zal zoowel
daarover, als over de vraag, of elke
universiteit in het bezit van vijf fa
culteiten moet blijven, misschien ook
over de vraag, of ne der universi
teiten moet worden opgeheven, hare
gedachten moeten laten gaan, al ware
het slechts, omdat er kostenbesparing
mede gemoeid is.
Zoodat het niet te veel gezegd is,
wanneer men de pas geinstalleerde
staatscommissie, alleen reeds om het
eerste gedeelte van hare opdracht, een
commissie noemt, die van advies zal
moeten dienen over de algeheele rege
ling van het openbaar hooger onderwijs.
Zij heeft echter meer te doen.
Haar werd ook opgedragen, na te
gaan of, en zoo ja, hoe ,,de verhouding
tusschen het openbaar en het bijzonder
hooger onderwijs nader kan worden
geregeld, zoodat het bijzonder univer
sitair onderwijs zich naar zijn aard
beter zal kunnen ontwikkelen dan op
het oogenblik het geval is".
Dit tweede gedeelte van hare taak
is ons minder duidelijk dan het eerste.
Wij hadden gehoopt iets wijzer te
iiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiHiiiiiiiiimiiiiiiMitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
iitiiiiiiiiiimiiiiii
iimiiiimmiiiiiiniiiliiitiiiiiiiitiiiiii
f/ TjybGENQOTEN'\3
>'''' ' ''
KEIZERIN EUGÉNIE
II
Het is een lange inleiding geweest vóór
dat wij nu het portret te aanschouwen krijgen,
zoo als het na een eersten wat aarzelenden
aanleg, thans door Lucien Daudet met krach
tiger toetsen en dieper getrokken lijnen voor
ons is opgesteld. Maar zoo zijn wij op den
goeden afstand van de schildering gebracht.
Het leven, dat er soms pleizier in schijn t'te
hebben een persoonlijkheid met groote en
kleine slagen te teisteren, om haar in haar
innerlijke waarde, eenzaam en zonder bijwerk,
voor ons te plaatsen als levensmodel dat
leven, dat er soms zoo wreed uitziet, biedt zijn
eigen middelen aan tot verbetering en op
richting waar het heeft geslagen: tegen de
groote rampen de onderwerping, tegen de
kleinere, die in den nasleep der groote ver
schijnen, de verachting.
De keizerin heeft bij den ondergang van het
keizerrijk haar oogst binnengehaald van ver
nedering, van verraad en van afval van zich
noemende vrienden. Zij heeft generaal
Trochu bijna niet kunnen vergeven; hij was haar
tegemoet gekomen met zijn lovauteit van een
Bretagner, zijn soldatenwoord en zijn eed van
een trouw katholiek; binnen enkele minuten
had hij alles vergeten en haar alleen gelaten.
Haar gift aan een hospitaal van Marseille werd
aanvaard als van la femme Bonaparte"; een
kinderasyl van de stad Parijs, door haar zorg
gesticht, dat men had gevraagd te mogen
wijden aan Sainte Eugénie, werd verdoopt
onder den naam van Saint Antoine; dat zijn
grootere en kleinere zaken. En het waren geen
persoonlijke grieven, welke zij daarover koes
terde of bleef koesteren, haar leven immers
was een overleven geworden, maar zij gevoel
de hen als een lafheid, als een aanslag op
menschenwaardigheid. Zij gingen in tegen haar
instinct van moed.
Instinct of ziel noemt Lucien Daudet de
basis van het persoonlijk leven. Hij maakt
gebruik van een uitdrukking van zijn vader,
Alphons Daudet, als hij zegt: wij krijgen
vroeger ons stempel: achevéd'imprimer
dan wij zelf vermoeden. Onze aard verandert
sinds onze geboorte niet.
Ik ken maar n ding,dat de keizerin niet
kon uitstaan: de lafheid. Le Lache, les
laches ! Wanneer men haar eenmaal die
woorden had hooren zeggen, dan kon men niet
vergeten hoe haar stem daarbij tot een ande
ren toonval overging en hoe haar gezicht
geheel was ontdaan van zielsangst," merkt
Daudet op. Persoonlijke ervaring, ik herhaal
het nog eens, kwam daarbij niet ter sprake, in
dat opzicht was het meeste vergeven oftvergeten.
Zij was een Spaansche, zij behoorde tot
een volk, dat door de eeuwen heen had te
strijden gehad voor zijn nationaal bestaan;
nog in de negentiende eeuw was zijn geschiede
nis opgegaan in den strijd tegen Napoleon
en in burgeroorlogen. De Keizerin had daar
mg herinneringen aan behouden. Haar vader,
de graaf de Montejo, lid van het luisterrijke
geslacht der Guzmans, had zijn leven doorge
bracht in die guerillas en de adem van dien
krijgersgeest was op haar overgegaan, maar
streng ingeperkt, zooals het paste bij de
vrouwenopvoeding in de eerste helft der negentien
de eeuw.
Sprak zij later over haar vroege jeugd, dan
was liet wonderlijk om waar te nemen hoe de
keizerin haar eigen volksaard terug vond. De
passie van haar stem,de fierheid van haar oog,
de trots van haar bloed vatten vuur. De huise
lijke tucht en de kloosteropvoeding, de con
trole,die een vorstin zich moet opleggen,hadden
dat alles gedoofd; maar onder de asch van de
jaren gloeide nog iets door van de ontembare,
roekelooze, uitbundige natuur die zich in haar
nooit had kunnen uitleven. Zij gaf haar tot in
hoogsten ouderdom sporen van onverganke
lijke jeugd.
Maar de groote beproevingen, die haar wil
den doen bukken omdat zij haar het leven
ontnamen, heeft zij met onderwerping leeren
dragen. Het is haar zeer zwaar gevallen. Haar
omgeving herdacht met bijna ondragelijken
schrik den tijd toen het doodsbericht van den
Keizerlijken prins naar Engeland was overge
komen.
In de laatste dagen werd zij door voorge
voelens geplaagd; wanneer zij geen brief uit
Zuid-Af rika ontving stapte zij in haar ongerust
heid naar het station om er de titels van den
inhoud der couranten te zien. Koningin Vic
toria zond de doodstijding aan den kamer
heer der Keizerin. Die moest haar voorberei
den :
Is hij gewond?" vroeg zij. Zeg het me, ik
ga er dadelijk heen". Zijn gezicht en de ont
roerde, aarzelende stem toonden haar dat er
iets ergers was gebeurd. Zij hoorde niets meer,
bijna levenloos moest men haar opnemen.
"Er volgden dagen van de diepste neerslach
tigheid. Het was onmogelijk haar leed te
boven te komen. Zij bleef in haar kamer waar
het daglicnt was buitengesloten, alleen des
avonds'wanddde zij om zich te vermoeien en
te kunnen slapen, want de slaapmiddelen
alleen waren niet voldoende, en wanneer zij
vergat waren de morgens des te vreeselijker
bij het ontwaken van haar gedachten.
Op 't eind vermande zij zich. Haar moed her
leefde: nu de dood haar niet wilde, moest zij
haar levensweg opnieuw beginnen van de plek
af waar haar zoon, zij noemde hem soms
nog: mon peut den dood had gevonden. Zij
wiide haar verdriet in 't gezicht zien, en tegen
dat de jaardag naderde van haar ongeluk,
vertrok zij met haar gevolg naar Zuid-Af rika,
naar Zoeloeland.
In den intiemen kring heeft zij eens het
wonder avontuur van haar droevigen tocht
verteld.
Den volgenden dag zou zij de plaats be
zoeken waar haar zoon door de asseeaaien
van den krijgerstam het leven had verloren.
Zij was vermoeid van de reis en ten zeerste
aangedaan omdat een Zoeloestam, die haar
wilde eeren, zijn paradebewegingen voor haar
had uitgevoerd: zij kon dien woesten krijgslust
niet aanzien. Daarom had z.ij gevraagd nog
zullen worden door de installatie-rede
van den Minister. Maar veel verder
heeft die ons niet gebracht. En het
antwoord van den voorzitter der com
missie, den heer H. Colijn, was niets
anders en het kon uit den aard der
zaak ook niet veel meer zijn dan een
echo op de rede van den Minister.
Maar toch heeft de Minister wel een
tipje opgelicht van den sluier, die over
dit deel van de werkzaamheid der
commissie hangt. Zij zal hare meening
moeten formuleeren zoowel over het
vraagstuk der subsidieering van het
bijzonder universitair onderwijs als
over het vraagstuk der zoogenaamde
aanvulling van het bijzonder door het
openbaar universitair onderwijs".
Eerst dus over de subsidieering:
accoord; d.w.z. in zooverre de commis
sie hare meening daarover zal hebben
te formuleeren. Alleen doet het een
beetje vreemd aan, dat dezelfde com
missie dit zal moeten doen, die van ad
vies heeft te dienen over de bezuiniging
bij het openbaar hooger onderwijs;
het heeft nu den schijn, alsof er op het
laatste moet worden bezuinigd, opdat
in de beurs kan worden getast voor de
Vrije en de Roomsche universiteit.
Maar die aanvulling": wordt daar
mee bedoeld, dat b.v. de Roomsche
universiteit straks zal worden overge
bracht naar Utrecht? dat van de Rijks
universiteit te Utrecht alleen zullen
blijven bestaan de twee dure" facul
teiten, die der genees- en wis- en na
tuurkunde, en dat de Roomsche uni
versiteit dan zal zorgen voor de drie
andere faculteiten, de goedkoope"?
Naar den wensch van Minister de
Visser zou dat vermoedelijk niet zijn.
Men mag betwijfelen, of hij veel op
heeft met de Vrije of de Roomsche
universiteit. Maar ??zoo doceerde hij
in zijn installatierede een staats
man moet er naar streven, belang
rijke stroomingen in ons volksleven bij
tijds in een gepaste bedding te leiden.
Het past hem niet ze in haar loop te
stremmen door een willekeurig opge
worpen dam, allerminst wanneer deze
het kenmerk draagt van uitstelpolitiek"
Anders gezegd: voor het bijzonder
universitair onderwijs voel ik, en ook
mijn partij, maar een schijntje; maar
wij regeeren nu eenmaal in coalitie met
de Roomschen en de
antirevolutionairen; hier sta ik, God helpe mij ! ik
kan niet anders.
Wat er nu ook precies met de aan
vulling" bedoeld moge zijn, zoowel door
de gedachte om hare meening hierover
te kennen te geven, als door die om
van advies te dienen over het subsidie
vraagstuk, zal de staatscommissie
wat niet het geval had behoeven te
zijn, wanneer zij alleen een rapport had
moeten uitbrengen over bezuiniging
bij het openbaar hooger onderwijs
n dag te wachten voordat men haar bij de
fatale plek bracht.
Dien avond drukten haar de atmosfeer en de
gedachte, dat haar jongen" op zijn laatsten
levensdag datzelfde had gezien wat zij nu om
zich zag. Zij vreesde den slaap niet te kunnen
vatten, en besloot er op uittegaan om hem door
vermoeienis te dwingen, zooals zij het gewoon
was geweest.Zij ging zonder te weten waar haar
voetstappen haar heen voerden; zij wilde
reeds teruggaan, toen op eenmaal een
verbenalucht haar omringde.
Zij kende die reuk, het was het eenige par
fum dat haar zoon verkoos. Zij voelde zich
door de geur meegesleept, en lichtvoetig alsof
er geen hindernissen op den weg bestonden en
alle vermoeienis was geweken, volgde zij de
lucht tot bij een open plaats in het bosch,
kenbaar door eenige platte steenen.
Toen verdween op eenmaal de verbena
reuk, het was haar alsof zij alleen stond terwijl
tot hiertoe een duidelijk kenbare invloed haar
had begeleid; zij wilde den terugweg inslaan,
maar struikgewas belette haar dien te vinden,
zij zwierf doelloos rond totdat het aan eenigen
van haar gevolg, uitgezonden om haar te zoe
ken, gelukte haar uit haar moeielijkheid te
bevrijden.
Den dag daarop zou de Engelsche generaal,
Sir Evelyn Wood, haar de plek wijzen, maar
nog eer hij iets had gezegd, hield zij stil en
knielde neer; zij herkende de plaats in het
bosch....
Men behoef t hierbij niet aan bijgeloovigheid te
denken; in tegenstelling met wat men zoo licht
van deze Spaansche" zou denken en ook heeft
gedacht, stond zij niet onder de leiding van
geestelijken, al kon zij zich, in haar tijden van
spanning, niet vrij houden van het geloof der
aanraking van deze wereld met een boven
natuurlijke sfeer, zooals men het noemt. Maar
de richting van haar geest, haar gediscipli
neerd en teruggedrongen instinct, wees naar
het evenwichtige.
Het uitbundige van haar karakter hield zij
voor z:ch, het vertoon van haar gevoel mocht
zij niet. Wie aanmerking op haar wilde maken,
ken zich niet begrijpen hoe zij telkens weer
zich getrokken voelde tot Parijs en daar
geden voet ook op politiek terrein moeten
zetten.
Daarom lijkt ons de klacht van de
sociaaldemocratische partij, dat zij in
de commissie niet vertegenwoordigd is,
volkomen gemotiveerd.
Niet onderschrijven wij de woorden
van Het Volk: er is na de
antirevolutionaire geen partij in Nederland, die
ten aanzien van het betrachten van
rechtvaardigheid jegens het hooger
onderwijs zoozeer baanbrekend heeft
gewerkt als de sociaaldemocratische".
Dit is louter grootspraak.
Maar wel mogen de sociaal-demo
craten, als de sterkste partij der lin
kerzijde, een plaats eischen in een
staatscommissie, die óók over de subsi
dieering van het bijzonder universitair
onderwijs een advies moet uitbrengen.
Het verweer van den Minister tegen
hun klacht lijkt ons dan ook geheel
mislukt.
Intusschen, van partijdige" samen
stelling der commissie mag men hem
Daarom nog niet beschuldigen. En zeker
mag dit verwijt niet tot hem worden
gericht door tegenstanders van het
bijzonder universitair onderwijs.
Als men de neuzen telt, zitten er
in de Commissie: 6 leden van rechts,
6 van links (al zijn er onder de laatsten
enkelen, die zich nooit aan de politiek
bezondigd" hebben). Maar onder de 6
rechtsche leden zijn twee
christelijkhistoris ;hen: Mr. Schokking en prof.
Slotemaker de Bruine.
vVanneer nu deze beide heeren de
meening zijn toegedaan, die in het
christelijk-historisch dagblad de Neder
lander wordt verkondigd: tweeërlei
wetenschap behoeft niet te leiden en
mag niet leiden tot tweeërlei univer
siteit" en: aan de landsuniversiteiten
moet plaats zijn en blijven voor beider
lei wetenschap, óók voor de christelijke"
dan zou voor de Roomschen en de
antirevolutionairen het rapport van de
staatscommissie^ voor zoover dit het
tweede deel van hare opdracht betreft,
wel eens een onaangename verrassing
kunnen zijn !
En vermoedelijk heel wat onaange
namer en veel meer verrassend dan
voor ; minister de Visser!
KERNRAMP
iimimiiitktii
BRIEVEN UIT AMERIKA
Washington, 27 Februari 1923
Ik vraag mij wel eens af of deze dwaze, deze
bijna ongeloofelijk dwaze beweging die hier
in het land thans gaande is, of deze ooit in
Europa een bewuste navolging zal vinden.
Ik bedoel de uitbarsting van een Puritanisme
dat zoodanig door alles wat gek is heenloopt
en holt en draaft, dat men er hartelijk om
lachen zou, ware de zaak eigenlijk niet zoo
uiterst droevig.
Wij, die in het liberale Holland van dertig
iiniiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiimiii
durende weken in het Hotel Continental ki,n
vertoeven. Men dacht of wilde denken aan
gevoelloosheid; maar zij had eenmaal voor
goed afstand gedaan van haar verleden, zij
had haar persoonlijkheid daarvan losgemaakt
en op die wijs haar verdubbeld.
Haar ingeboren lust tot beweging, zoo dik
wijls in haar leven onderdrukt, kon zij niet
opgeven, het was een vorm van haar instinct
om strijd te voeren; zij streed thans tegen den
ouderdom door zich aanhoudend te oefenen en
te harden, door op reis te gaan en nieuwe in
drukken op te zamelen, door deel te nemen aan
het algemeene leven en leven om zich heen te
verspreiden.
Want het was niet om haar zelfswil dat zij
handelde, zij wilde niet gekend zijn.
L'inconnue noemt haar Liicien Daudet, zij leefde
liefst, naamloos, haar leven was geworden een
anonymaat. Dat was de les die haar berusting
gaf aan degenen die om haar leefden. Dra
matiseer uw verdriet niet, het is op zich zelf
al erg genoeg, zeide zij tegen wie in be
proeving bij haar om raad kwam. Haar
preciese praktische geest ontwarde de ingewik
keldste gevallen en zonder haar wijsheid op te
willen dringen was zij gelukkig wanneer men
van haar wijsheid gebruik maakte.
Goedheid van hart bezat zij niet in overdre
ven mate, zij was te veel meester van zich zelf
geworden, maar zij had een adel van hart die
maakte dat haar vrienden haar volstrekt ver
trouwden, omdat zij wisten dat geen schijn of
schaduw bij haar was van vooroordeel alsof
zij hun wezen niet begreep of eerbiedigde.
Zoo nam zij wraak op het leven dat haar
had trachten te vernietigen. Haar verachting
voor het kleine bleef geen gevoel van haat, het
werd een prikkel om in het leven stand te
houden en het tijdelijke te overwinnen door
voort te duren in het bestaan, en de onder
werping en berusting in het groote werd geen
mystiek gevoel, maar een middel om door
aanhoudende werkzaamheid zich de groote
vrijheid te verwerven.
In onzen tijd een model voor hen die hun
prinsdommetjes hebben verloren.
W. G. C. BYVANCK