Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
18 Aug. '23. - No. 2408
toenaderingsgezindheid te worden. Eene
toenadering, die zoowel aan Duitschland als
aan het overige Europa ten goede komen zal.
Zelfs schijnt men aan den overkant dit
aanstonds te zijn gaan inzien. Niet alleen van
Britsche, maar ook van Fransche zijde blijkt
neiging Stresemann vertrouwen te geven, en
verder de fout te vermijden die men reeds te
lang heeft begaan: de Duitsche staats
lieden van goeden wil zonder ruggesteun te
laten.
Doch nu wil het noodlot dat juist op het
zelfde moment 't uiteenloopen van de Britsche
en de Fransche politiek aan het daglicht
komt. Wij blijven dit uiteenloopen een tijde
lijk verschijnsel achten. Eerlang zullen de
richtingen elkander weer naderen. Slechts
moet daartoe de vorm gevonden. Op het
oogenblik evenwel is het onderscheid vrij
sensationeel. De splitsing waarop Cuno
immer heeft gehoopt maar die hij niet
heeft zien voltrekken, schijnt Stresemann
in den schoot te vallen, onverwacht, en wij
zouden er aan toe durven voegen: voor hem
ongewenscht \
pJHet kan immers voor eenen Rijkskanselier
die met spoed positief werk wil verrichten,
slechts een voordeel zijn, te doen te hebben
met n eensgezinde wederpartij. Alle twee
spalt tusschen de geallieerden vertraagt eene
oplossing eindeloos, en is voor Duitschland
pernicieus. 't Is het onstaatkundige van Cuno,
daarin heil te hebben gezien.
Maar nu heeft de publicatie van de ver
schillende nota's, speciaal van de Britsche, den
nieuwe Rijkskanselier 't veel moeilijker ge
maakt een aannemelijke regeling te aanvaar
den of voor te stellen. Baldwin had aan de
oplossing van 't geheele vraagstuk geen slech
ter dienst kunnen bewijzen dan door thans
zijne nota wereldkundig te maken, de
nota waarin Engeland de Ruhrbezetting on
wettig noemt en het internationale commissie
onderzoek naar Duitschland's betalingsca
paciteit aanbeveelt. Op beide punten is
Poincaréperemptoir en ontoegeefelijk. Hij blijft
de figuur, die van geen concessie in zaken van
beginsel weten wil. De antithese is dus dui
delijk en voorloopig niet van de baan. Onder
deze omstandigheden zal Stresemann veel
meer moeite hebben, zu Hause een overwegen
de meerderheid voor toenaderingspolitiek
mede te krijgen. Men zal hem des te klemmen
der verwijten, de thans op tafel liggende
troeven niet te gebruiken. Men zal hem er op
wijzen, dat een Duitsch staatsman de Ruhr
bezetting niet als gegeven feit mag aanvaar
den, nu de Engelsche regeering die juist'
ontoelaatbaar heeft verklaard. Deze politiek
en deze argumenten Blijven natuurlijk verkeerd,
maar het geheele chauvinistische deel van
Duitschland, en zij allen die daarmede mee
moeten doen, zullen er op blijven aandringen.
Vandaar nog de grootere moeilijkheid van
de positie, waarin Stresemann verkeert. Hij
zal een heele man moeten zijn, wil hij werkelijk
eene oplossing vinden, 't Is te betwijfelen of
hij die man is. Gelijk alom in Europa bijna,
zucht men in Duitschland in het bijzonder
onder gebrek aan mannen, die leiding kunnen
geven, aan staatslieden. In andere landen
trouwens evenzeer.
Hoe het alles nu moet loopen, valt nog niet
te zeggen. Wij herhalen, wat in den aanvang
werd gezegd: de verwarring is nog bezig grooter
te worden. Het klinkt paradoxaal, maar:
daardoor komt de oplossing nader. Wie weet
of niet wellicht de laatste zweepslag van de
geallieerden zal worden gegeven door een vol
slagen verzakking van Duitschland. Het eco
nomische leven is daar geheel verteerd. Poli
tiek kan men op allerlei incidenten verdacht
zijn.
De nood alleen brengt de redding naderbij.
Deze waarheid is minder paradoxaal, en meer
hoopvol dan het lijkt. Voor 't oogenblik echter
zijn nood en verwarring stijgende, en dit is
't weinige dat te constateeren valt.
B R A N D A K I S
Naar de schilderij van Fl. Arntzenius
J. T. CREMER f
Met het overlijden van Jacob Theodoor
Cremer is een man van groote beteekenis aan
Nederland ontvallen. Een man van de daad,
wiens werkzaam leven op verschillend
gebied diepe sporen heeft achtergelaten, en
die eene eereplaats inneemt in onze geschie
denis van de laatste 50 jaren.
Als jong geëmployeerde der Nederlandsche
Handelmaatschappij in 1868 naar Indi
uitgezonden, gaat hij spoedig over in den dienst
der pas kort opgerichte Deli-Maatschappij,
en met zijne medewerking, later onder zijne
leiding, komt het bedrijf dezer Maatschap
pij en daarmede de tabakscultuur op
Sumatra tot grooten bloei. Een nieuw centrum van
economisch leven wordt aldus in
NederlandschIndiëin het leven ge.oepen.
Nog jong, in de dertig jaar, keert hij wegens
gezondheidsredenen naar Nederand terug,
doch inplaats van zooals anderen wellicht
gedaan zouden nethen, met de bereikte resul
taten tevreden te zijn, begint hij eene nieuwe
loopbaan, de politieke, wordt lid der Twee
de Kamer en in 1897 Minister van Koloniën.
Hij maakt deel uit van het Kabinet, dat aan het
bewind is wanneer H. M. Koningin
Wilhelmina in 1898 de Regeering aanvaardt.
Na zijn aftreden in 1901 wordt hij opnieuw
lid der Tweede Kamer waarin hij zitting
blijft houden tot 1905, en daarna in 1907
treedt hij op als President der Nederlandsche
Handelmaatschappij, bij welk lichaam hij,
gelijk gezegd, zijne carrière begon. Hij blijft
in die functie werkzaam tot 1913.
Inmiddels lid der Eerste Kamer geworden,
aanvaardt hij in 1918 den post van Hr. M.'s
Gezant te Washington en blijft daar tot 1920,
toen ziekte hem noodzaakte zijn ambt
neer te leggen.
Als lid der Eerste Kamer treedt hij in 1922
af.
Deze korte schets doet zien welk een belang
rijke loopbaan, rijk aan afwisseling, Cremer
heeft gehad. En hierbij is nog niet eens vermeld
een geheele reeks van functies, die hij buiten
dien heeft bekleed, en van instellingen, tot
welker oprichting hij het initiatief heeft
genomen of aan welker beheer hij een groot
aandeel heeft gehad, zoo bijv. de Koninklijke
Paketvaart- Maatschappij, de Nederlandsche
Fabriek van Werktuigen en
Spoorwegmaterieel, en het Koloniaal Instituut.
Cremer was iemand, die een leidende positie
had in ons openbaar leven.
Van ongemeen groote lichaamskracht en
sterk gestel was hij begaafd met een krachtigen
wil bovenal, maar ook met een helder verstand,
dat de menschen en de dingen zag zooals zij
waren. Hij hield rekening met realiteiten,
niet met fantasiën. Toch had hij zelf
fantaASTRONOMlSCtffFRACMENTEN
door AËROBATES.
11. NOG EENS DE ASWENTE
LING DER AARDE.
MODERNE TWIJFEL AAN DE GELDIGHEID DER
MECHANISCHE BEWIJZEN".
Wanneer men iets beweert en een ander
eiken twijfel aan de juistheid van die bewe
ring wil ontnemen, dan is men gewoon dit
te doen met uitdrukkingen als: zoo waar
als ik hier vóór je sta", zoo zeker als
twee maal twee vier is" enz. De Fransche
sterrenkundige Ch. Nordmann, die kort
geleden een alleraardigst boekje geschreven
heeft: Le royaume des Cieux" 1), en het
voorlaatste hoofdstuk daarvan gewijd heeft
aan de vraag ,,La terre tourne-t-elle?",
vangt dit hoofdstuk aan met te vertellen
dat een bejaard geleerde gewoon was in een
dergelijk geval te zeggen zoo zeker als de
aarde draait".
En dan gaat hij uitleggen wat er, in het
licht van moderne wijsgeerig- natuurkundige
opvattingen, aan dit gezegde hapert. De
lezer zal het mij niet euvel duiden dat, waar
zijn beschouwingen zoo pasklaar vóór mij
liggen, dit astronomische fragment een korte
samenvatting van het bedoelde hoofdstuk
zal zijn.
In vorige fragmenten heb ik de z. g.
mechanische bewijzen" voor de aarddraai
ing de revue laten passeeren; Copernicus
sprak zich uit voor de waarschijnlijkheid
eener aswenteling, en het lijdt geen twijfel of
men zou?als men nog steeds geen verschijnsel
had opgemerkt dat de waarschijnlijkheid tot
zekerheid kon verheffen zich thans
zonder uitzondering aan de zijde van Coper
nicus scharen. Dat beteekent dat men in
zijn binnenste" (?voor zijn gevoel ") de zeker
heid rond draagt dat de aarde om haar as
wentelt. Maar men waagt zich op glad
ijs wanneer men het woord bewijzen in den
mond neemt en vooral als men daarbij te rade
gaat bij mechanische verschijnselen, ver
schijnselen die door onze zintuigen worden
waargenomen en door onze denk-functies
moeten worden verklaard. Kan er daarbij
geen misverstand ontstaan, of een redeneering
in een vicieuzen cirkel?
1) Librairie Hachette, Paris 1923.
Er loopt een verhaal dat, toen de slinger
proef van Foucault vertoond werd en men
aan een Parijsche dame zeide kijk Mevrouw,
hier ziet U het bewijs dat de aarde om haar
as draait", deze dame geantwoord heeft ik
zie* er alleen een bewijs in dat de aarde om
het Pantheon heen draait.... en dat geloof
ik niet!" Als deze dame haar tijd vooruit
was geweest, zou zij gezegd hebben: ik zie
er uit dat de aarde draait ten opzichte van een
absolute, rustende Wereldruimte.... en daar
geloof ik niet aan!" Inderdaad, de mededeeling
de aarde draait", is onvolledig; ten opzichte
waarvan draait ze? Wij hebben er dat in het
vorige fragment telkens wel terloops bij verteld;
het slingervlak heeft een vasten stand ,,in de
ruimte", de gyroscoop heeft een standvastige
bewegingsrichting in de ruimte." Maar
wat is dat de ruimte" ? Is ze iets tastbaars,
of voorstelbaars, of is het maar een woord
voor een abstract, wijsgeerig begrip? En
moeten wij aan dit begrip dat van het
absolute verbinden d. w. z. afzien van
allen vorm, alle beweging, allen tijd? Of
kunnen wij dit ruimte-begrip ontdoen van
het absolute en er dus iets van maken dat
eigenschappen bezit? Misschien zijn wij, om
de een of andere reden, wel gedwongen dit
te doen en eigenschappen toe te kennen,
waardoor aan de behandelde mechanische
verschijnselen hun bewijskracht ten opzichte
van het probleem der aarddraaiing ontnomen
wordt. Ja", leert de moderne mechanica
en in het bijzonder de relativiteitstheorie
van Einstein, daartoe zijn wij inderdaad
gedwongen"; daarmede is echter tevens het
geheele begrip" mechanisch bewijs" weer
op losse schroeven gezet en zijn wij weer
teruggevoerd naar de
waarschijnlijkheidsformule van Copernicus.
Wat toch is het geval? Het is onbevredigend
om niet Newton te zeggen de aarde (of elk
ander voorwerp) draait ten opzichte van een
absolute, in volkomen rust zijnde ruimte, want
dit begrip is volkomen abstract, d.w.z. het ont
trekt zich aan onze zintuigelijke waarneming en
waardeering. Toen later de licht-theorie van
Newton (emissie-theorie; licht is een verschijn
sel door uitgestooten deeltjes veroorzaakt) ver
drongen werd door die van Fresnel
(undulatie-tlieorie; licht is een trillingsverschijnsel)
moest men daarbij een rustende, volkomen
elastische middenstof invoeren, die de geheele
wereldruimte vullen zou. Deze middenstof
noemde men den aether; deze kon natuurlijk
niet meer zijn dan een abstract begrip en men
ging zich afvragen draait de aarde ten opzichte
van den aether"; beweegt ze zich om de
zon en met deze in het Heelal dooreen
aetherzee, die in rust is? Zoo ja, dan leven wij
en doen al onze proeven in sterke
aetherstroomen, die uit licht-verschijnselen aange
toond moeten kunnen worden. Maar ziet ..
nu is door Michelson en anderen uit zeer
nauwkeurige proeven geleerd dat zoo er al
sie genoeg om de dingen te zien zooals ze
konden worden, wanneer de hand aan het
werk werd geslagen zooals het behoorde.
Bij de pakken neerzitten" was niet in
zijn lijn, eerder was zijn leus aanpakken".
En zich zelf spaarde hij hierbij niet. Aan
offervaardigheid tegenover het gemeenebest
heeft het hem ook niet ontbroken.
Dat bewijst zijn aanvaarding van de zen
ding naar Washington, op hoogen leeftijd
reeds en in zeer moeilijke omstandigheden.
Daardoor heeft hij echter in het algemeen
Nederlandsch belang veel bereikt. Als zijn
opvolger te Washington kan ik dat misschien
beter beoordeelen dan iemand anders, en
mag ik dat hier getuigen.
Een van zijne groote eigenschappen was
verder, dat hij vraagstukken, waarmede hij te
maken kreeg, niet vertroebelde en ingewikkeld
maakte door overmaat van bestudeering en
overweging zooals bij sommige overigens be
kwame mannen wel eens het geval is. Hij ver
eenvoudigde eerder en verklaarde" in den
eigenlijken zin van dit woord. Bij hem was het
steeds de rustige eenvoud van den sterken,
helderzienden man, soms eenzijdig wellicht,
maar steeds beslist en tot handelen bereid.
Wat bovenal trof in zijn wezen was zijn op
gewektheid en levensvreugde ook in moeilijke
of droevige omstandigheden, en wanneer ik
dit neerschrijf gaan mijn gedachten uit naar
Haar, die meer dan 50 jaren zijne trouwe
levensgezellin is geweest. Dat die opgewekt
heid en levensvreugde zijn deel waren, is
ongetwijfeld vooral haar werk geweest en dit
moge haar in hare diepe droefheid toch eene
groote voldoening zijn.
J. C. A. E v E R \v i j N
Amsterdam, 15 Aug. 1923.
VRAAGT BEKNOPT PROSPECTUS
DE
ONTLUISTERING VAN
AMSTERDAM
Het dagelijksch bestuur van den Bond
Heemschut heeft dezer dagen een verzoek
schrift aan den gemeenteraad van Amsterdam
gericht om bepalingen te maken en ook te
handhaven, waardoor in het vervolg geen
huizen van kolossale afmetingen meer aan de
grachten worden gebouwd. Dat rekwest komt
zeker niet te vroeg en zou zich ook wel verder
hebben kunnen uitstrekken. Want wel hebben
wij een schoonheidscommissie en een commis
sie voor het stadsschoen, die intusschen in
staat van reorganisatie verkeeren en daarom
waarschijnlijk in den laatsten tijd geen krach
tige werkzaamheid hebben kunnen ontwikke
len. Ook daaraan is het wel toe te schrijven,
dat de ontsiering van Amsterdam hand over
hand en in den laatsten tijd met versneld
tempo toeneemt.
Het vraagstuk van het behoud van het
eigenaardige stadsschoen van Amsterdam en
trouwens ook van andere steden van ons land
heeft een geheel ander karakter aangenomen
dan eenige jaren geleden. Toen de ontsiering
het eerst opkwam en de oude karakteristieke
huizen door eentonige banale perceelen werden
vervangen, moest de aandrang tot behoud
van het stadsschoon vooral gericht zijn op het
behoud der oude gevels, die tezamen een aan
trekkelijk stadsbeeld vormen. Die aandrang
was gerechtvaardigd; immers wanneer men
in het algemeen ziet, wat de negentiende
eeuwstelde in plaats van de bouwkunst van vroeger
eeuwen, dan komt men tot het bewustzijn van
het groote cultureel verlies, dat door ons is
geleden. Men kan dan spreken van een slo
pend herboren Nederland, maar men moet
toch ook constateeren, dat die wedergeboorte
niet alleen in veel smart, maar ook in veel
leelijkheid is geschied. Men mag zich wel ge
lukkig prijzen, dat onze grachten overvloedig
boomen hebben en dat op deze wijze veel
leelijks door de vriendelijke natuur wordt
verborgen gehouden. Gelukkig veranderen de
boomen van onze grachten niet, zijn niet gesti
leerd naar den geest des tijds, wat vroeger wel
eens heeft gedreigd.
Intusschen is de moderne architectuur opge
komen en zij heeft het werk van haar
negentiende-eeuwschc voorgangster voortgezet. Zij
kwam met grootere pretenties dan deze; toen
zij voor het probleem van den stedebouw kwam
te staan, heeft zij dat vraagstuk inderdaad
aangevat en de beteekenis daarvan ook
gepeild. De negentiende eeuw had het vraagstuk
eigenlijk nooit gesteld; in al te naïef vertrou
wen op de wonderen der techniek had zij met
bespeurd, dat die technisch zoowel in de ver
andering van de oude steden als in den bouw
van nieuwe stadswijken volkomen te kort was
geschoten. Wij weten nu wel beter: niemand
zal nu nog de demping der Amsterdamsche
grachten, den bouw van den viaduct door
Rotterdam, den aanleg van nieuwe stads
wijken als de Amsterdamsche Pijp verdedigen.
De moderne bouwkunst heeft begrepen,
dat men op den verkeerden weg was. Zij heeft
belangstelling getoond voor het werk van
haar voorgangers, de bouwmeesters van vroe
gere eeuwen. Zij heeft begrepen, dat men dat
werk zooveel mogelijk moet bewaren, be
houden en redden, zooals men op ander ge
bied steeds deed. Wie heeft ooit een oud schil
derij vernietigd, omdat hij een nieuw wenschte
te bezitten? Toch deed men dat vroeger met
de kunstwerken, die de oude huizen waren.
Dus werd ook op het gebied van de bouw
kunst de leuze: zooveel mogelijk het ongerepte
behoud van de oude architectuur, die een deel
van ons eigen nationaal leven is.
Maar de moderne bouwkunst moest wel
verder gaan. Geen kunst heeft ooit kunnen
bestaan van behoud alleen of liever zij kan
juist daarvan niet bestaan; iedere kunst moet
en wil scheppen. De bouwkunst vond daar
voor overvloedig gelegenheid n op het platte
land n vooral in onze steeds aangroeiende
steden, waar haar overvloedig gelegenheid
werd geschonken nieuw stedeschoon te
scheppen. Of haar dat steeds is gelukt, mag
worden betwijfeld, maar het streven was er
en ook dikwijls het goede gevolg. Men mag het
plan-Berlage niet in alle opzichten geslaagd
vinden, men mag er vooral in missen de aan
passing aan het oude karakter van Amsterdam
als waterstad, als geheel is het toch een zeer te
waardeeren poging tot het scheppen van nieuw
modern stedeschoon. In Amsterdam en elders
zijn bovendien gebouwen van allerlei bestem
ming tot stand gekomen, die bevredigen,
dikwijls ook verlustigen. In zooverre is de
moderne architectuur goeddeels geslaagd.
Al is niet alles mooi wat zij schept, het streven
naar schoonheid is aanwezig.
Dat streven was stellig ook aanwezig bi]
den verbouw der oude stad. Hier stond de
moderne architect voor veel zwaarder pro
blemen, dan waar hij nieuwe wijken had tot
stand te brengen. Hier had hij zich de vraag
te stellen, of hij het oude wel mocht aantasten,
en, indien hij dat mocht, in hoeverre.De vraag
rees met klemmenden aandrang, hoe het nieuwe
dat tot stand moest komen, moest worden aan
gepast aan het oude, dat zijn rechten had en
bleef eischen. Het is aannemelijk en ook wel
zeker, dat die vraag meer dan eens gewetens
vol is'gesteld. En men kan het ook overal zien,
dat die vraag wel bevredigend kan worden
opgelost.
Maar daar staan andere gevallen tegenover.
Er is geheel noodeloos en nutteloos zeer veel
oud moois vernield en wat ervoor in de plaats
kwam, was soms banaal, soms ook duldeloos
van gewild modernisme.
En dit moet op den voorgrond staan:
Ook veel van het goede en aantrekkelijke
nieuw voegde zich zeer slecht in het karakte
ristieke stadsschoon van Amsterdam. Wij
herinneren aan het bekende huis aan de Kei
zersgracht bij de] Westermarkt, waar een prach
tig zeventiende-eeuwsch huis moest vallen
om plaats te maken voor wat men toch nooit
meer dan banaal kan noemen. Een lang niet
onaardig stadshoekje aan het IJ heeft plaats
moeten maken voor het scheepvaarthuis,
dat wel een goed karikatuur van de moderne
bouwkunst is, maar toch een karikatuur. Nu
heeft een karikatuur stellig kunstwaarde,
maar men moet toch ook weer niet vergeten,
dat de tijden, waarin de karikatuur bloeit,
gewoonlijk geen perioden van hooge bescha
ving zijn.
En vooral wat hier werd gebouwd was in
het geheel niet Hollandsch en vooral niet
Amsterdamsch. Dat geldt ook van de bruggen,
die in den laatsten tijd in Amsterdam zijn ge
bouwd en die er, als niet alles bedriegt, nog al
Duitsch uitzien. Datzelfde kan men zeggen
van de vele huizen, openbare en bijzondere, die
zich onmiddellijk van andere onderscheiden
door hun breede, lage ramen. Een van mijn
vrienden, een kunstschilder, die het oude Am
sterdam een warm hart toedraagt, vroeg mij
eens, hoe het toch komt, dat Amsterdam in
den laatsten tijd met gevangenissen wordt
overdekt. Ik waagde iets te zeggen van de
toenemende criminaliteit, maar meen toch
dichter bij de waarheid te zijn door te spreken
van Duitschen invloed. Mijn vriend, die al
onthutst had gestaan voor het nieuw tramge
bouw aan de Nassaukade, begon nu ook te
vreezen voor het nieuwe stadhuis aan den
O. Z. Voorburgwal; hij zag daar al weer zoo'n
prison" van zes verdiepingen verrijzen.
Hier komen wij weer op het adres van Heem
schut terug. Want het is hier niet de vraag om
wat meer of minder architectonisch schoon,
maar om de juiste verhoudingen van onze
grachten. Ons voorgeslacht heeft dat alles
stellig niet met den maatstok uitgemeten,
maar het had een gevoel voor verhoudingen,
dat het in staat stelde het wereldberoemde
stadsschoon der Amsterdamsche grachten tot
stand te brengen. Het gaat hier om heel wat
belangrijker dingen dan om de vraag, of er
een enkel leelijk of banaal huis aan de grachten
wordt gebouwd; wij wezen reeds op den
liefdedienst der boomen. Maar door het bouwen van
hooge gebouwen aan onze grachten worden
alle verhoudingen scheef getrokken en ont
staat een stadsbeeld, dat zeer onbevredigend
werkt. Men lette eens op den hoogen achter
bouw van een der huizen in de bocht van de
Heerengracht. Maar dat is kinderspel verge
leken bij het New-Yorksche gebouw van de
Handelmaatschappij. Op zich zelf is over dat
gebouw geen kwaad te zeggen, hoewel ook hier
weer is geofferd aan den zonderlingen smaak
van dezen tijd om huizen te bouwen zonder
dak. Maar er loopen zooveel menschen zonder
hoed tegenwoordig, dat een huis zonder dak
misschien wel in den stijl van dezen tijd is.
Maar het ergste is de geweldige en voor Am
sterdam geheel disproportioneele hoogte van
dit handelspaleis. Men lette eens op, hoe ver
men dit monstergroote huis al kan zien en hoe
het zich overal opdringt, hoe het alle verhou
dingen verbreedt, hoe het de geheele buurt
neerdrukt tot doffe verslagenheid. Waarlijk
het werd tijd, dat Heemschut een noodkreet
deed hooren. Maar intusschen is het kwaad
reeds geschied.
H. BRUG MANS
iiiiiimmiifimi
iiiimmit niiiiiiiiiiiiiiii
Hederl. Munt
Hollands hoste tO cents sigaar
een wereld-aether bestaat hij zich blijkbaar
evenzeer aan onze zintuigelijke waarneming
onttrekt als het begrip ruimte. Er blijft dan
niets anders over dan te zeggen: de aarde
draait ten opzichte van de Sterren
wereld in haar geheel", waarbij men dus,
uit hoofde van den grooten afstand, afziet
van de bewegingen der enkelingen. Is dit
bevredigend? Kan men nu niet evengoed
zeggen: de sterrenwereld draait ten opzichte
van de rustende aarde"? De oude mechanica
leerde dat dit niet kon, omdat men, als
werkelijk de sterrenwereld in 24 uren rond
draaide en de aarde in rust was, op deze nooit
de verschijnselen zou kunnen waarnemen
(afplatting, verandering van de zwaarte
kracht, draaiing van het slingervlak enz.)
die ik in een vorig fragment behandeld heb,
en ingevolge deze meening evenzoovele
bewijzen" genoemd heb.
De nieuwe mechanica leert dat hare oudere
zuster alleen dan gelijk heeft, als men zich de
beide bewegingen denkt (voortdurend blijft
denken) in een bepaalde absolute ruimte,
maar dat zij geen gelijk heeft, als men er
zich toe dwingt aan niets anders te denken
dan aan de beide bewegingen an und für
sich". Haar beschouwingen zijn aanvanke
lijk zuiver bespiegelend geweest. De
Oostenrijksche natuurkundige Mach is daarbij voor
gegaan; physisch gesproken, zoo leerde hij,
komt het er" niet op aan of wij ons een abso
lute ruimte kunnen voorstellen, maaralleen of
wij ze ergens aan kunnen herkennen. Als dit
laatste niet mogelijk is, dan is het voor den
physicus alsof ze niet bestaat, hoe gemakke
lijk ze het ons ook moge maken de waarge
nomen verschijnselen in een wiskundig
kleed te steken.
Poincaré, de beroemde Fransche geleerde,
heeft zich, na Mach, nog iets wijsgeeriger
over het vraagstuk der aarddraaiing uitge
laten; ook zijn beschouwingen voerden tot
de overtuiging dat wij alleen onderlinge
betrekkingen kunnen vaststellen, maar
nooit een verschijnsel als Ding an sich".
Ware de aarde voortdurend omringd ge
weest door een dik wolkendak, dat ons belette
ooit iets waar te nemen van - ,of te betrekken
op buiten onze planeet aanwezige, z.g. vas
te punten", dan zouden onze voorgangers even
goed de afplatting der aarde, de cyclonale
lucht- en waterbewegingen, de draaiing
van het slingervlak enz. hebben kunnen
vaststellen. Zij zouden zonder dat de ge
dachte aan een aarddraaiing ook maar even in
Juin brein was opgekomen een leer van
ongetwijfeld zeer ingewikkelde mechanische
wetten hebben opgebouwd, even ingewikkeld
misschien als het stelsel der epicykels van
Ptolemaetis. Totdat er evenals tegen
over dit laatste een Copernicus verrezen
zou zijn, die gepredikt zou hebben dat het
toch veel eenvoudiger ware aan de waar
genomen verschijnselen een aswenteling
der aarde ten grondslag te leggen. Maar
ook dan zou een absolute ruimte, ten opzichte
waarvan men die aswenteling zou wenschen
te beschouwen, dezelfde abstractheid als
thans bezitten. Hoe men de zaak ook bekijkt
. het is nog altijd Poincarédie aan het
woord is men moet de beide beweringen:
de aarde draait" en het heeft zijn voordeel
te veronderstellen dat de aarde draait" als
volkomen gelijkberechtigd beschouwen.
Over deze uitlating van Poincaréheeft
zich een ernstige polemiek ontwikkeld in
verband met het proces en de veroordeeling
van Galileï; want zijn bewering komt hierop
neer dat zoowel Galileïals zijn rechters ge
lijk konden hebben. Merkwaardigerwijze had
Tycho Brahe ditzelfde reeds beweerd. Ook hij
leerde dat er geen enkele grondige reden was
om het voorrecht van in rust te zijn aan
het eene lichaam te verleenen boven het
andere Laten wij", zeide hij (in een zeer ver
geeflijk opportunisme!) daar de wetenschap
ons vrij laat het standpunt kiezen dat
"strookt met de Heilige Schrift, en laten wij
daarom de aarde als vast punt van uitgang
aannemen".
Mach en Poincaréhebben het vraagstuk
slechts scherp belicht, zonder een positieve
oplossing aan de hand te doen. Mach voelde
wel dat het nauw samenhing met onze
voorstelling van de oorzaken der eigenaardige
verschijnselen die bij draaiende bewegingen
optreden- hij vermoedde dat ze veroorzaakt
werden door de een of andere werking op
afstand", maar ook dat was niet meer dan
intuïtie en het denkbeeld werd pas onder
de wiskundige bewerking van Einstein tot
een positief "antwoord verheven. Deze onder
stelde dat elke draaiings-beweging is toe
te schrijven aan krachten die zetelen m
de "ezamenlijke massa's der hemellichamen
en 'hij bewees dat het vraagstuk wiskun
dig bevredigend opgelost kan worden als
men aan de grondbegrippen der Natuur
kunde'een zeer bijzondere uitbreiding geeft.
Het zou natuurlijk volkomen buiten het
kader van een fragment" vallen daarop
nader iu te gaan. Einstein denkt zich de
wereldruimte als een gesloten, gebogen
oppervlak dat een straal van minstens
ISOmillioen lichtjaren heeft en waarin het
licht zich kromlijnig kan voortplanten. De
totale massa der in die ruimte aanwezige
stof moet eindig en bepaald zijn; neemt
men zooals gezegd de gezamenlijke
massa's der hemellichten als de zetels van
de krachten die alle draaiende bewegingen
bepalen clan is het mogelijk het vraagstuk te
behandelen, ontdaan van het abstracte be
grip- absolute ruimte. Maar de verkla
ring waartoe men dan komt en die de hoofd
schotel vormt van de z. g. Algemeene
relativiteits-leer" laat een keuze tusschen:
A draait ten opzichte van B en: B draait
i en opzichte van A, niet toe!
Volgens de nieuwe mechanica is derhalve
de bewering ,,de aarde draait rnet betrek
king tot de Sterrenwereld" volkomen gelijk
waardig met haar omgekeerde; en hiermede
vervalt de bewijskracht van alle besproken
mechanische verschijnselen. Zoo kan de
slingerproef van Foucault niet worden opge
vat als een aanwijzing dat de aarde draait
ten opzichte van "de gezamenlijke massa's
in het Heelal zonder tegelijkertijd een even
duidelijke aanwijzing te zijn voor een draaiing
van de sterrenwereld om een rustende
aard-massa. Het verschil tusschen de oude
en de nieuwe opvatting komt scherp uit als
men de vraag stelt: indien het Heelal niets
anders bevatte dan de aarde, hoe zou dan de
slingerproef van Foucault verloopen? De
oude mechanica leert dat ze dan precies zoo
zou verloopen als nu, want mocht het
Heelal zonder verderen massa-inhoud zijn,
de absolute, rustende Ruimte" waarin
het slingervlak een vasten stand behoudt,
ware nog altijd aanwezig. De nieuwe mechani
ca leert daarentegen dat met het verdwijnen
van den massa-inhoud de oorzaak zelve der
draaiende beweging verdwenen zou zijn, en
het vlak van den slinger onverbrekelijk ver
bonden zou zijn aan de aarde zelf als eenige
overgebleven massa; het nemen van een
slingerproef" zou van eiken zin ontbloot
zijn.
Hoe kan men zoo hoort men tegen
woordig telkens vragen veronderstellen
dat de aarde niet draait en dat alle hemel
lichten met snelheden van vele millioenen
K.M. per sec. een dagelijksche beweging
om haar heen bezitten? Deze snelheden
zijn duizenden malen grooter dan de snel
heid van het licht en dezelfde relativiteits
theorie die mij het bovenstaande wil
aanpraten, leert mij tevens dat een voor
werp nooit een grootere snelheid kan krijgen
dan die van het licht. Wie dit vraagt ver
geet dat de laatste zin niet af is; er moet
bij staan in hetzelfde punt der ruimte:'.
De lichtsnelheid is, volgens de theorie,
volstrekt niet constant, en hiermede vervalt
het geopperde bezwaar. Toch zit er m. i. in
al deze gevolgtrekkingen en beschouwingen
voor den gewonen mensch zooveel
wijsgeerigs en meta-physisch dat zij hem ten
slotte even onbevredigd tegenover het wereld
raadsel doen staan!
,,Ainsi finalement" zoo eindigt
Nordmann zijn hoofdstuk - la doctrine de la
Relativiténous apporte une grande lecon
d'indu'.gence et de tolérance inutuelle dans
cette question si inutilement, si aprement
et si longtemps débattue. La terre
tournet-elle? Oui, si cela vous est agréable; non,
si cela vous déplaït...."
Een poover resultaat, hoor ik u zeggen.
Poover ?? Oui, si cela vous est agréable !