Historisch Archief 1877-1940
VAN KRAAIJAERDE
(Een moderne dierenfabel)
door Dr. AndréSchillings
Bij een boer met vele kippen
woonde ook een schoone haan,
die met zijne hoornen lippen
ieder deed zijn wensch verstaan.
Buiten tal van fijne vrouwen,
die hem eerden bovenal,
had hij nog een vriend, een ouwen,
van wien ik vertellen zal.
't Was een taaie, wijze merel,
die de wereld zag ontstaan,
want hij was de oudste kerel,
levend onder zon en maan.
Toen de haan daar in kwam wonen,
had hij hem heel lang bespied
lijk hij deed met alle zonen
van het kakiend kippendiet.
Daardoor kende hij die heeren
van den staart tot aan den kam.
Tijd van leven doet je loeren
meer dan ooit een meester kan.
't Is een kittig heer", dacht Peter,
zoo een, die de kipjes kent.
Voor hem was er nooit een beter,
't lijkt een goeie, nijvere vent."
't Eenige dat de merel merkte
en wat hem niet aan en stond,
was dat als de Kraayaert welkte,
hij geheim deed met zijn vond.
Want hij riep niet dra zijn damen
om te kijken wat er was:
't duurde steeds eer zij vernamen
't luide klinken van zijn pas.
* *
*
Op een dag begon de oude
ever die geheimzinnigheid,
maar zijn woord hem dra berouwde,
want hij kreeg een vaag bescheid.
Waarde vriend !" zei 't trotsche haantje,
,,'k zoek wat jij niet zoeken kunt.
't Is het voorrecht van mijn baantje,
't wordt alleen aan rnij vergund."
Sindsdien kwam er tusschen beiden
iets dat leek op vijandschap.
De merel kon hem aiet meer lijden
en misgunde hem ie,leren hap.
Hij begon met hem te spotten
om zijn interessantigheid,
want hij liet zich niet bedotten
door zoo'n kippenkindermeid.
En hij peinsde van Kraayaerde,
dat de vent van binnen niet
had gewis dezelfde waarde,
die hij buiten kijken liet.
IETS ZELDZAAMS
2e Sorteering der meest bekende
HILLEN SIGAREN
met 25 % korting per kistje
Slechts tijdelijke aanbieding
Alom in A. HILLEN's FILIALEN
Hem zit vast een brand van binnen,
dacht de merel onverpoosd,
die hij niet wil laten kinnen.
als hij met de hennen koost.
Maar hij hoefde 't niet te vragen,
want het bleek hem spoedig al,
toen er langzaam op kwam dagen
'n ander soort, van overal.
* *
*
Eerst was het een pauwehenne,
die het boert j e medebracht:
ze moest met de hoenders wennen,
leven mee in haar gedacht.
Kraayaert trad haar minzaam tegen,
maakte toen zijn schoonst saluut:
al de andere kippen negen,
mereltje deed fuut, fuut, fuut.
Dagen later een kalkoentje,
dat wel zeer verlegen schreed.
Haneman bood haar een zoentje,
werd beloond met fikschen beet.
Eindlijk was 't een goudfazantje,
dat zijn intree daar toen deed.
't Droeg het schoonste gouden kantje
langs de zoomen van haar kleed.
Kraayaert was ineens gevangen
in den ban van 't schoone kind.
Hevig ging hij plots verlangen
als een die voor 't eeiste mint.
En hij biechtte haar zijn liefde,
een paar uren nauw vergaan,
zweeg niet hoe hem 't leven griefde,
dat hij wenschte naar de maan.
Liefde lokt hem, dacht 't fazantje,
net als mij de vrijheid doet.
Ik zal krijgen door dit klantje
wat mij is het hoogste goed.
En zij liet hem minnekoozen,
gevoelig voor zijn vriendelijkheen,
voegde er bij een minlijk blozen
en liet 't vriendje niet alleen.
* *
*
De merel kreeg het in de gaten
eerder dan de kippentoom,
kon van lachen nauwelijks praten,
toen hij nam dat spelen goom.
Telkens hoorde hij van vluchten
naar het groote groene bosch,
waar de oude boomen zuchten,
zachte bedjes zijn van mos.
Vaste laat hij zich belezen,
dacli; de merel, ik ken den man.
Eenmaal zal hij nuchter wezen.
Of 't hem dan nog helpen kan !
En wat Peter zag gebeuren,
met een spotlach op zijn snuit
zonder dat hij 't af kon ketnen,
liep voor haantje falie uit.
Op een ochtend, toen de vrouwen
wachtten cp den weidschen groet,
dien de haan gewoonlijk 't gouwen
zon- en dagelichten doet,
bleef het stil op 't boerenervc.
Kakelend liepen kippen rond,
moesten nu haar meester derven,
met zijn kleed van kleuren bont.
En toen kwam er groot beroeren
op den deel en in den stal;
't boert j e kwam ook even loeren
wat daar schiedde bij geval.
# *
*
Kraayaert zwierf intusschen verder
van zijn huis langs hei en bosch,
nagekeken door een herder,
die er speelde met een vos.
Eindelijk in het woud gekomen,
in het goudfazantenheim,
dacht de haan eens fijn te droomen
met zijn zoete minnekijn.
Maar 't fazant j e wilde vliegen
van den een naar d'anderen boom.
Kraayaert kon haar na niet tiegen
door zijn zwaren kleerenzoom.
En hij tokte, klokte, mokte,
deed al wat hij doen maar kon.
Doch vergeefs zijn stemme lokte
't hoentje, dat hem 't harte won.
Kraayaert dacht het te besterven,
dat de meid zoo weiger deed.
Nooit zal ik haar gunst verwerven,
dacht hij met zijn ziel vol leed.
Maar het ergste moest nog komen
voor 't verliefde hanenhart.
Plotseling zag hij 't in de boomen:
't Werd hem voor de oogen zwart.
Even stond hij suf te kijken
als een klaas van marsepein....
Maa.r er bleef hem niets dan wijken.
O, hij voelde zich zoo klein.
Met zijn veeren, slap langs 't lijf
en een moeheid in zijn beenen,
die wel duurde dagen vijf,
trok hij weer naar 't vrouwvolk henen.
Toen de merel hem zag naderen,
deed hij, roepend: fuut, fuut, fuut,
alle dames daar vergaderen
voor een groot en schoon saluut.
Dat was Kraayaert hevig tergen
om zijn dwaze, dwaze daad.
Maar die wist zich te verbergen
onder 'n struikje langs de straat.
Kraayaert toog heel stil naar 't hok,
waar hij nijver stond te schraven
roepend van een groot en brok
tot zijn vrouwen, al die braven.
En ze kwamen zonder dralen,
prezen 'm om zijn rijken buit.
Bij haar kon hij eer behalen
met gcschraaf en kraaienluid
Sedert leefde hij tevreden
met zijn goeden kippentoom,
leerde aan zijn verste neven:
(iij moet mijden bosch en boom.
,,Draai niet," lachte dan de oude,
wippend op zijn kwieken staart,
Van een goudfazantje houden
is nou eenmaal hanenaard."