Historisch Archief 1877-1940
De Groene Amsterdammer van 23 December 1933
Dramatische kroniek
No. 2951
Romantische grootspraak
Henrik Scholte
*'*,!
Vrlim von Unrnh's Phaea" bij de
Amsterdamsclie Tooncelvereenlglng
Br «y& schrijvers, die lijden aan het euvel van
wat men pleegt te noemen de romantische
grootSpraak". Het groote, vulkanische pathos, de edelste
ethische driften, staan in een wanverhouding tot
de eruptie van hun taal en vormgeving: een
wanverhouding, waarvan de toehoorder, wreed en
ongedurig als een kind, zich des te eerder instinctief
afwendt naarmate het hem duidelijk wordt, dat
het groote -woord, waartegen zijn natuurlijke
critiek en anticlimax geen stand houden, toch niet
komt en dus de Messias 'niet gehoren wordt.
Von Unruh is niet de nieuwe incarnatie van
Schiller en vooral niet van Kleist, die hij wil zijn.
Hij is een eerlijk verontrust mensih, die zich
schrap zet tegen de leugens van dezen tijd en
die* daarvoor naam en afkomst veil gehad heeft,
ziet» losmaakte vao een feudaal Pruisisch officie
ren-bestaan en definitief de andere zijde" koos,
tot hij op grond van zijn anti-oorlogsstukkeu, zijn
bittere beschimpingen van al wat Pruisisch en
Fritz von Unruh
Wühelmia'ch is, den wind van voren kreeg en thans
ook, als Arische renommier-emigrart, het leger
der verdrevenen volgde.
JjHet tragische in von Unruh is, dat zijn structuur,
zijn omlijsting grooter is dan zijn overtuigings
kracht ep zijn potentie. Zijn pacifisme, breed en
brandend, bedient zich ^liettemin van de sentimen
teelste brochure-argumenten. Zijn platonisch ide
alisme, dat hem met Georg Kaiser verbindt,
drijft hem tot dichterlijke metaphoren, Kaiser
tot chirurgische analyses. Von Unruh' staat, een
zaam en verongelijkt, met een donker en pathetisch
gezicht, als een vijand naar twee fronten gericnt:
van de oude moraal, waarvan hij zich losmaakte, en
toch een tegenstander van alle
cultuur-bolsjewisme en koffiehuislitteratuur. Hij was vroeger
-weinig minder eenzaam dan nu, en was altijd een
der minst gespeelde schrijvers van het
na-oorlogsche Duitechland. Men kwam tot zijn stukken en
liet ze weer vallen. Br was iets onscherps, iets wa
zige, orergroots e» toch leegs in zijn cavalcade var
woorde». Hij scheen een man, die altijd in Bergre
des moest spreken, maar om den grooten nagalm
van zijn woorden en vokalen kon men den zin
ervan niet verstaan. Hij had geen argumenten,
slechts de nobele verontwaardiging.. \V at esn man
van het formaat van ugen O'Neill lukte, wat
zooveel kleiner, maar ook zooveel warmer en
harmonischer een ethisch bezield tooneelschrij ver
als Paul Raynal op zijn gebied eveneens lukte,
dat lukte aan'von Unruh, die tenslotte toch zijn
taal, stijl en vorm aan de afgehakte uitroeper der
Duitsche expressionisten, aan de O-menschen en
de Ik-verheerlijkers, aan de zelfkwellers en de
heiligsprekers ontleende, niet en nergens. Ook niet
in het drama, waarin hij eenerzijds poogde los te
komen van zijn profetischen toon, anderzijds juist
het ongenadigste portret van zichzelf gaf in den
schrijver Uhle, in zijn filmdrama Phaea".
Von Unruh gaf in zijn Phaea" een soort
pamphletistisch angehauchte" Christusfiguur, ee» man
die door middel van de toen (1930) nog gloednieuwe
uitvinding van de geluidsfilm het woord der ver
lossing wilde richten tot millioenen, maar gekrui
sigd en gemarteld wordt in het Sodom van de
filmstudio, waar de een naar geld, de ander met
bijna perverse instincten naar het fluïde van leven,
bespied, geregistreerd en aan het individu ont
roofde leven jaagt. In den tekst van het drama is
het nog veel duidelijker dan in. Defresne's bewer
king, die er een andere en tegengestelde derde
acte aanhaakte: de groote rede van den schrijver
Uhle wordt in het manuscript geschrapt en in
plaats daarvan wordt hij, die zelf in zijn film de
hoofdrol moet spelen, niet omdat hij dan zijn kans
als verkondiger krijgt, maar omdat de producer
alles zoo echt" mogelijk wil hebben, echte prin
sen, echte hoeren, echte officieren en ook een echte
profeet, in het laatste bedrijf bij de film-opname
door de veertien statieën van physieke marteling
gesleurd, met de filmlampen, de microphpnen en
de camera's achter hem aan, tot hij ? zoo echt"
mogelijk getrapt ongeslagen tenslotte bewuste
loos weggedragen moet worden.
* *
*
Het is merkwaardig dat Defresne, realist in te
genstelling tot den allegorieën-schrijvenden von
Unruh, toch het drama op vrijwel alle punten
verzacht heeft, in het woord on in de gedachte,
Het is tegen Defresne's gewoonte en ik weet niet
welke motieven hem daarbij bezield hebbea. Er
is zeer veel goeds in zijn bewerking, dat ik niet
kan ontkennen, er is ook een zekere harmonie in
dit chaotische stuk verkregen, nu hij den schrijver
Uhle zijn rede wél doet houden, zij het voor leege
camera's en uitgeschakelde microphonen, als een
bittere waan tegen den achtergrond van een bitter
hoonende schijnwereld. Maar von Unruh's grooter
gecomponeerd werk is ermee tot een zuiver ge
val" verlaagd, .de speech zelf is natuurlijk een
banaal clichéen dit zou het bij von Unruh niet
anders geweest zijn, want hij mist de bezielende
kracht der positieve argumenten?en het is vooral
in den bewerker te veroordeelen, dat hij deed
voorkomen alsof von Unruh het stuk vlak voor
de nationaal-socialistische vloedgolf had geschreven
en dus die speech eenvoudig niet durfde produceeren.
Br is niets dat een man als von Unruh, die te
allen tijde zelf alle bruggen achter zich afbrak,
niet durft, maar er is veel wat hij niet kan. En het
komt mij veeleer waarschijnlijker voor, dat een
innerlijk gevoel van onmacht en een consequentie
van zijn verwoeden en pessimistischen aanval, die
hij in Phaea" leidt, den schrijver Uhle doet falen,
zonder zijn kans" te krijgen of te nemen, een
kans, die immers, zelfs in het hart van Uhle, geen
kans zou zijn maar slechts een eruitgeschreeuwd
verweer, waartegenover geen kracht, geen rust,
geen zekerheid van weten staat. Hij kijkt zijn
tegenstanders veel te fel in het gezicht om te weten
wat binnen in hem had kunnen zijn.
Ik heb het stuk drie jaar geleden van Reinhardt
gezien en Reinhardt was eigenlijk zelf de incar
natie van den filmproducer Samuel Morris. Hij
deed met het stuk wat Morris met het scenario
van Uhle deed: hij sneed het aan reepen, mon
teerde het op het perfectste draaitooneel, dat de
wereld ooit gezien heeft (het was Reinhardt's
jubileumvoorstelling topr hij vijfentwintig jaar
als regisseur de \vondordoener der illusie was
geweest en het nog eenmaal ir> al zijn glorie wi de
bewijzen), hij speelde de show" met alle zinne
lijkheid en vaak gemeenheid ten volle uit en liet
Uhle, in de droomeiige jeune-premierfiguur van
Harald Paulsen, maar praten, als een
protesttegen wat ook voor Reinhardt voorop stond: het
cabaret, de fi.'m, de levende zinnelijke overgave
van een paar dozijn door hem opgezweepte en
aangevuurde tooneelspelers. hij lardeerde het met
prachtige extra's, de menschep liepen door vele
kamers tegelijk heen en kwamen zelfs van onder
den grond op wenteltrappen opstijgen, hij engageer
de het puik van variéténummers en een staf var
de UFA, hij nam ook een echten Rus voor den Rus*
sischen prins, zooals Samuel Morris er een Rus voor
wou hebben. Men keek zijn oogen uit en het was
eigenlijk de geraffineerdste dankbare ontheiliging
van eer in al zijn grandioze oprechtheid door
stamelenden schrijver Uhle-von Unruh.
In zooverr heb ik Defresne-van Dafeum meer
gewaardeerd, ook al wijst hun werk duidelijker
in een ondankbaarder richting. Dat de show"
niet zoo perfect was en dat het stuk in zijn
vormlooze goodwill duidelijker tot ons sprak, maakt
het stuk niet per se acceptabeler voor een auditori
um, dat op een paar honderd overgebleven
tooneelliefhebbers" na al even wreed is als
Samuel Morris, die zijn publiek tenminste" kent
en daarvoor dan ook de argumenten heeft, die
stellig het sterkste in het heele stuk zijn, tienmaal
sterker dan die van Uhle (én, merkwaardig genoeg,
het zijn dezelfde argumenten, die mij onlangs in
een interview gegeven werden door iemand, die
op boosaardige wijze in de werkelijkheid denzelfden
naam Samuel Morris draagt, den vice-president
van een der grootste Amerikaansche filmconcerns !)
Albert van Dalsum's regie ging duidelijker in
Uhle's richting dan die van Reinhardt, die het veel
liever a la Samuel Morris wou. De vertooning was,
als tooneelprestatie, menigmaal grandioos en het
zelfde deed zich voor als bij Schuld en Boete"
onlangs: zelden zag men in ons land zulke proef
stukken van individueele speelkunst, zulke brokken
van doorwerkte en doorleefde regie. Maar kan en
mag men van het tegenwoordige publiek verwach
ten, dat het naar den schouwburg komt om als
het ware een super-eindexamen van een in de
practijk gevormde Tooneelschoo" bij te wonen eu
losse prestaties voor lief te nemen bij een niet
harmonisch geheel, waartoe hier zoowel stuk alsook
vertoonin? bijdroeg?
De vertooning leed aan een gebrek aan perfectie
in haar cabaret-gedeelte en haar technische ver
zorging met de tenslotte toch altijd nog maar zeer
beperkte middelen, die een regisseur in een
Nederlandschen schouwburg ten dienste staan. Zij
leed ook aan een verkeerde bezetting van de
hoofdrol in Jo Sternheim, die wel alle bezieling,
alle gloed in de woorden van Uhle legde. Waar deze
echter juist de zwakste van het stuk zijn en Stern
heim de complicaties van haat en liefde die
rondom zijn tooneelfiguur moesten ontstaan, niet
' aannemelijk wist te maken, kreeg het publiek
een chaotischen indruk van het geheel. Het scheen
een soort oproer in een filmstudio, maar dóór den
chaos zag men niet de meesterlijke eenheid, den
Samuel Morris, die dit alJes zoo-en-niet-anders,
als aan flarden gescheurd leven, ten tooneele wilde
en wist te brengen. Ook van Dalsum zelf had als
Samuel Morris althans op de première, die na
zeer vermoeiende dagen van repeteeren, na eer
uitgestelde première, dank zij de desperate toe
standen aan onzen Stadsschouwburg kwam
niet die terroriseerende hardheid, die hem mis
schien van nature ook niet eigen is. Het was als
hoorde men een tweeden Uhle, met averechtsche
argumenten. Het klaardenkende, intuïtief door
tastende, zichzelf van lust tot levens-analyse
opvretende beest, dat de zware Heinrich George
hiervan gaf, staat het echter, ik beken het, als een
overmachtig voorbeeld in mijn herinnering
vastgegrift.
( Vervolg op pag. n)