Historisch Archief 1877-1940
f"
'
m\ l itrëKlINS
vóór Jeroen Bosch
DE Rotterdam wordt een tentoonstelling van
de Noord-Nederlandsche schilderkunst uit
den tijd van ± 1470?± 1550 gehouden.
Sinds 1913, het jubileum-jaar van de stichting van
het Koninkrijk der Nederlanden, heeft een dergelijke
exposi ie niet meer plaats genad, zoodat we den
Heer Hannema voor zijn bemoeiingen erkentelijk
mogen zijn. In 1913 schreef Professor Vogelsang,
dat men niet steeds de gedachtenis kan oproepen
van niet al te luisterrijke gebeurtenissen en ver
dienstelijke personen, maar dat men beter doet
het bewijs te leveren van de autonomie op het
gebied van den geest. Indien ook den organisator
dezer tentoonstelling die gedachte heeft geleid,
dan moeten wij hem nog dankbaarder zijn, daar
heden het nationaal besef zeker sterker dan in 19x3
haar verankeringen in vage ideologieën en vooze
leuzen zoekt. Ongetwijfeld heeft er in de vijftiende
eeuw, vooral in de tweede helft, in de Hollandsche
provincies een schilderkunst bestaan, maar de'
vraag rijst of van een zelfstandige kunst met een
eigen karakter gesproken kan worden in een gebied,
dat staatkundig een deel van den Bourgondischen
Kreits (waartoe ook Vlaanderen en Henegouwen
behoorden) en dat oeconomisch niet alleen met het
Zuiden, maar ook met het Oosten en het Noorden
door de Hanze zoo nauw verbonden was.
Terwijl in de 156 eeuw de Zuidelijke Nederlanden
actief deelnamen aan het wereldgebeuren, dat mede
door het Bourgondische hof werd bepaald, spelen
de Hollandsche steden een stille rol. Bij den dood
van Karel den Stoute had geen enkele Hollandsche
stad meer dan 20.000 inwoners; Delft, Leiden,
Dordrecht, Gouda, Haarlem, Amsterdam, en Hoorn
waren de volkrijkste plaatsen. Zijn de uiterlijke
omstandigheden eerder ongunstig te noemen voor
een opbloei der schoone kunsten, de geestelijke
levensstandaard was eveneens lager dan in het
Zuiden en bovendien ontstaat er in vele kloosters,
zoo dikwijls de opdrachtgevers van groote werken,
een strooming tot versobering. In het Noorden
ontbrak niet alleen een hofcentrum, maar er waren
ook vrijwel geen rijke kooplieden en prachtlievende
geestelijke heer en.
HET karakter der Noord-Nederlandsche kunst
kan in de 150 eeuw het best afgelezen worden
uit de verluchte handschriften. Zoo tegen 1450,
een halve eeuw later dan in de Zuidelijke Neder
landen, ontstaan eenige kunstcentra: Haarlem,
Utrecht, waarvan slechts enkele werken bewaard
zijn gebleven. In het Oosten des lands vormde
het klooster te Windesheim met de Broeders des
Gemeenen Levens een middelpunt, dat met Keulen,
Westphalen en het Noorden in betrekking stond.
Onze kennis uit dien begintijd is zeer fragmenta
risch, ten deele ook door de funeste gevolgen van
den Beeldenstorm. Duidelijker begint zich het beeld
van die laat-middeleeuwsche kunst af te teekenen,
wanneer wij eenige kunstenaars beginnen te
kennen, hetzij met name bekend, hetzij met een
hulpnaam gedoopt, maar toch als artistieke per
soonlijkheden geen volkomen onbekenden. Zij
zijn vertegenwoordigd op de tentoonstelling; wij
noemen den Meester der Virgo inter Virginés,
Geertgen van Sint-J ans, den Meester van Delft en
den Meester van Alkmaar.
Wij herhalen onze vraag of deze schilders met
nog enkele andere anonymi een school gevormd
hebben of althans Hollandsche schilders genoemd
kunnen worden, die eigenschappen vertoonen,
karakteristiek voor den Hollandschen aard en
die later tot volle ontplooiing zullen komen. Van
te voren beantwoorden wij deze vraag bevestigend,
zij het dan ook dat de eigen aard, die in de iye eeuw
eerst haar zuiverste uitdrukking zal vinden, wat
schuchter naar voren komt. Daarbij diene men dan
ook nog te bedenken, dat de schilderkunst tot en
met Hieronymus Bosch volkomen middeleeuwsch
was en in de eerste plaats de taak had lang door
dachte religieuse voorstellingen uit te beelden.
Naar den inhoud heeft de kunst nog niets van het
oude afgeworpen, terwijl naar den vorm een nieuw
realisme zich langzaam baanbreekt. Trachten wij
nu, alvorens op de verschillende kunstenaars iets
nader in te gaan, te formuleeren wat het Noorden
in dien tijd eigen is, dan stellen wij het beste de
Zuidelijke provincies daar tegenover.
DE schilderijen van Jan van Eyck, Rogter van
der Weyden, Hugo van der Goes en van Memlinc
kunnen allerminst onder n noemer gebracht
worden, maar zij hebben alle een perfecte techniek
en een zeker evenwicht tusschen figuren en omge
ving gemeen. Met uitzondering van Van der Goes
vertoonen zij tevens een geestelijke harmonie, die
haar uitdrukking vindt in de volkomenheid van
het realistische detail, terwijl de grenzen van een
zekere subjectiviteit niet overschreden worden.
De Zuidelijke meesters beelden met een zeker
gemak vloeiende bewegingen uit en slagen al spoe
dig in innerlijk gebonden composities. Ook zijn
hun kleuren zat en glanzend, zoodat zij in hun
lijn meer modulatie en in hun coloriet meer rijkdom
hebben. De sterkste persoonlijkheden in het Noorden
zijn in het laatste kwart van de I5e eeuw Geertgen
van St.-Jans en de Meester der Virgo inter Virginés.
In hen komen het duidelijkst die eigenschappen
van den volksaard naar voren, die zich geleidelijk
tot een geheel eigen iets zullen ontwikkelen.
Opvallend is vooral bij de Meester der Virgo inter
Virgines een zeker gebrek aan harmonie, een zucht
tot overdrijving in expressie en beweging, die
zoowel een gemis eener langere schildertraditie
verraadt,, daar wij in zijn kunst toch wel een echte
primitiviteit" moeten zien, als een neiging tot
realisme, die zelfs voor het afstootende niet terug
deinst. Schuchter en gedurfd, aarzelend en dras
tisch is deze kunst door een gebrek aan technische
beheersching en door den aanleg om de realiteit
scrupuleus te onderzoeken. Met uitzondering van
het werk van Hugo van der Goes, evenwel uit
Holland afkomstig, heeft geen Zuid-Nederlandsch
kunstenaar het leven van Christus en Maria zoo dra
matisch uitgebeeld. Tot de aangrijpendste werken
behoort ongetwijfeld de Beweening Christi in het
Museum te Li verpool. De figuren bezitten nauwe
lijks ronding, zij zijn gehuld in kleurige gewaden,
die slechts geheel ongeproportionneerde lichamen
kunnen omhullen, het landschap is summier
aangeduid, maar de expressies der bleeke,
ivoorkleurige gezichten drukken smart uit door de ver
wrongen trekken. Tegenover het Zuiden schijnt
de Hollandsche schilderkunst schraal, de contour
is kantiger, de kleur is valer, maar de expressie
is heviger en de grens tot de caricatuur is soms
zelfs moeilijk te trekken. Zelfs bij Dirk Bouts, uit
Haarlem afkomstig en later te Leuven geheel
opgegaan in de Zuidelijke schilderschool, kunnen
wij vooral in de portretten zijn Hollandsen wezen
bespeuren.
Haarlem wordt door Van Mander het eerste
belangrijke kunstcentrum genoemd. Bouts werd
er geboren, Albert van Ouwater nog steeds een
wat legendarische persoonlijkheid heeft er
gewerkt en Geertgen van St.-Jans vestigt er een
school, die voor de geheele ontwikkeling van het
grootste belang is. Geertgen is ongetwijfeld een
grooter schilder dan de Meester der Virgo inter
Virgines. Zijn talent toont zich van zijn sterkste
zijde in die paneelen, waar slechts weinig figuren
op voorkomen, zooals de Johannes de Dooper uit
Berlijn en de Geboorte een nachtscène in
Londen. Hem valt het gemakkelijker een eenheid
te bereiken tusschen een enkele figuur en de
omgeving van een architectuur of een landschap,
dan tusschen de figuren onderling. Op de altaar
vleugels uit Weenen valt juist op hoe daar de drama
tis personae onbewogen, blokachtig naast elkaar
zijn geschaard, terwijl de beweging door wat
onbeholpen en daardoor al te nadrukkelijke gesticu
laties wordt onderstreept. Het menschentype
van Geertgen en den Virgomeester is wel verschil
lend, maar zij hebben de gewelfde voorhoofden
gemeen, alsook de vlakliggende oogen en de wijkende
kinnen. Hun heiligen, zoowel mannen als vrouwen,
voelen wij als van Hollandsen slag, nog wat boersch
door hun weliswaar expressieve, maar niet al te
intelligente koppen. Naast deze schilders hebben
nog talrijke anderen gewerkt, die in hun streven
verwant zijn. De Meester van Delft blijkt een nuchter
en niet al te groot kunstenaar te zijn geweest.
De Meester van Alkmaar overtreft zich zelf in de
Werken van Barmhartigheid in het Rijksmuseum.
Men stelle er evenwel Memlinc naast om te bemer
ken, dat in de Noordelijke Nederlanden een eigen
opvatting heeft bestaan, die slechts in ruimeren
zin genomen verwant is aan het Zuiden.
De verwantschap met het Zuiden is niettemin
groot, maar men bedenke, dat ook het algemeen
geldende Katholicisme beide landen cultureel samen
hield. Na 1500, na de Reformatie vindt het Noorden
pas geheel eigen uitdrukkings-mogelijkheden voor
eigen wezen. De kiemen vinden wij bij de Primi
tieven terug.
DR. A. B. DB VRIBS
Jeroen Boscf.
De Verloren Zoon
f Museum Boy mans, R* dam)
(Zie ook
het omslag
dit nummer)
Geschilderde diablerie
HET gruwelijke en duivelsche heeft, door alle
tijden heen, in de kunst evenzeer een aan
gezicht gehad als het grootsche, het rustieke,
het liefelijke en het hemelsche. Van de godin met
den leeuwenkop der boedhistische Aziaten tot de
gegalvaniseerde orthopaedische voorwerpen der
Surrealisten: n bekentenis van metaphysischen
angst, vrees voor het Niets en den Geist der stets
verneint," uitgedrukt in symbolen die onrustig
zijn en dynamisch.
Eén meester van het diabolische is er, die ons
onder alle omstandigheden blijft boeien en het schijnt
door de gelijkenis te komen van ónzen tijd met dien
waarin hij werkte, dat zijn oeuvre bijzonder actueel
is. Het is Jeroen Bosch, wiens groteske verbeel
dingen reëel blijven door de ongemeene felheid
waarmee ze zijn gezien en voorgedragen, door die
eigenschap tevens welke veel groteske kunstenaars
hebben verwaarloosd: de vermenging van het onge
ziene en fantastische met de werkelijkheid van
iederen dag. Bosch geloofde aan den echten, den
baarlijken duivel, de bokspoot was hem realiteit,
al heeft hij, geloof ik, nergens Lucifer en overal
diens trawanten geschilderd. Hij drijft den spot met
hem, zooals de middeleeuwsche mysteriespelen het
doen, waarin de duivels voor het burleske hebben te
zorgen, waarin zij de clowns zijn die de klappen
krijgen. Maar hij is immers bang voor den Vorst
der Duisternis en in zijn schilderijen lijden de engelen
groote schade bij diens bedrijf. Terwijl Memlinc,
de man die Gods woord verstaat" mijmerend en vol
vereering zijn celeste madonna's zït te schilderen,
alsof de geur der middeleeuwen nimmer zal optrek
ken, voedt Jeroen Bosch zijn geest met geheimzin
nige en apocalyptische lectuur, met het visioen van
Tondalus en de reizen van Sint Brandaan misschien.
Hij heeft het intellect en het vertrouwen op de ver
lichting van Erasmus niet, hij is dupe van de drei
gende barbaarschheid, den achteruitgang der zeden,
hij ziet het Beest uit de Openbaring komen. En
hij wordt moralist, voelt zich geroepen zijn
medemenschen den spiegel voor te houden.
Hij is partij, bij die voorstellingen, hij geeft ze niet
uit de afzijdigheid van een eclecticisme, maar hij
weet dat de zonden die .hij uitbeeldt ook zijn eigen
zonden zijn. Hij heeft de groote macht der vereen
zelviging: Alt eigenschap der histriones, waar de
scheppende kunstenaar in feite altijd boven blijft
staan, omdat hij wezenlijk iets blijvends af snoert,
maar die bij hem in potentie toch aanwezig moet
zijn om bloedrijk en suggestief te werken*
Het is mogelijk, dat Bosch de diablerieën van
Cranach en Schongauer heeft gezien. Maar zijn
fantasme werd oneindig rijker. Onuitputtelijk was
1 zijn geest in het vinden van afzichtelijkheden,
schrikaanjagende misgeboorten. Als een Gilles de
Rais in het winterwoud zag hij de natuur zich
omvormen, inkrimpen en uit stulpen, waar hij ook
liep. Boomen kregen phallustakken, rotsen werden
vagina's, waterstroomen ontvingen het onher
roepelijke van de Styx, de Fontein des Levens
woest ondermijnd door een kracht van de hel en
als de Ark van Noach op den berg Ararat stoot is
; iedere spelonk van het monochrome tafereel, on
danks de aanwezigheid van mensch en dier, van
* een huiveringwekkende verlatenheid. Alle
gargouilles der kathedralen, alle slakken en zeehonden
van het koorgestoelte te Ulm, werden in monster
lijkheid overtroefd door zijn monsters. In stoeten
, zendt hij de heksen, de vampiers, de kobolds en
{Mlagellanten uit. Gewapende scorpioenen,
kikvorschen met menschelijke gelaten, eierschalen die
langs den grond schuifelen en waar muziekinstru
menten uit steken, soldaten met den kop van een
lepelaar, geïsoleerde ledematen, vlinders als giftige
planten, staarten als zaagwerktuigen, wandelend
vaatwerk en keukengerei, mannetjes niet een
trechter in hun achterste en het linkerbeen in een
melkkan, pagodes op onherkenbare monsters met
vijf beenen, en vooral een wemeling van afzichtelijke
' insecten en nog eens insecten het krioelt dooreen
als mieren in een nest en men wordt er lijfelijk
afkeerig van. En dit alles heeft een zin, het
symbolieert de finessen der menschelijke ondeugden, de
schenstaten van alle booze lusten. Ook waar
hem niet meer volgen kunnen (het Paradijs in
Escurial) blijft het suggestieve van zijn motieven
zich opdringen. Het is een hantise die ons nog
i hanteert, al heeft ons geloof en ongeloof zooveel
andere bewustzijnsinhouden gekregen. Wij bezitten
' geen bezweringsformule voor zulk een levende
bezetenheid. Over de eeuwen heen voelen wij de
'iepe geestelijke kwelling van den mensch, die in
ezen niet verandert.
De meeste tafereelen zijn niet mér geraffineerd
geschilderd dan men placht, bij de Nederlanders van
de 156 eeuw. De perspectief is willekeurig, het
landschap meest in coulissen gebouwd. Maar in
sommige schilderijen wordt de kleur van een won
derlijke verfijning. Toen wij rondwandelden in het
Museum Boymans moest de zending uit Lissabon
i nog komen. Tot zoolang is het prachtige schilderij
j van den H. Hieronymus (uit Gent) onbestreden het
| meesterwerk. De kleur is rijk en diep, de vulling
l van het vlak ruischend en vol geheim, de wijze
l waarop de heilige verdiept is in de beschouwing
s*-*n het crucifix van een groote innigheid.
( JAN ENGELMAN
j Boven: Geboorte f Weenen) ; Onder: Fragmenten
j uit St. Jacobus van Compostelfa en de Magiër
(Valenclennes) en het Narrenschip (LouVre, Parijs)
van de Kruisiging"' (Weenen;
U