Historisch Archief 1877-1940
Een verhaal voor De Groene van Jo Otten
BIBLIOTHECARIS Coorengel zat in zijn
werkkamer achter zijn bureau en voelde
zich minder op [zijn gemak dan gewoonlijk.
Er zijn momenten in het bestaan van een mensch,
waarin deze, zonder direct te twijfelen aan het nut
van zijn beroepsarbeid, toch bevangen wordt door
een zekere moedeloosheid. Of in het onderhavige
geval de neerslachtigheid van dr. Coorengel het
gevolg was van een van de periodieke, irriteerende
discussies met den spichtigen onder-bibliothecaris
Leeflanck, dan wel dat troebelen van digestieven
aard Coorengel had misschien aan de lunch iets
te veel gegeten van de smakelijke haringsla die zijn
echtgenoote had bereid als oorzaak kunnen
worden aangewezen, moeten wij in het midden
laten> In ieder geval was het een feit, dat de om
vangrijke Coorengel die zich door het losmaken van
zijn boord eenige lucht had trachten te verschaffen,
zich plotseling misplaatst in de wereld voelde.
Het is dan ook geen kleinigheid om aan het hoofd
van een groote, openbare bibliotheek te staan en
iederen dag opnieuw zonder noemenswaarden steun
van hoóger hand, een door haar ambtelijkheid toch
reeds stroeve machine op gang te moeten helpen.
Niet alleen had het gemeentebestuur den bibliothe
caris van de stadsbibliotheek meenen te moeten
binden door een reeks van knellende voorschriften,
maar bovendien had het, ondanks allen tegenstand
van Coorengel, het budget der bibliotheek in verband
met de zorgelijke tijdsomstandigheden, op
onteerende wijze besnoeid. Zoo was ter controle van
den aankoop van nieuwe boeken een regelmatig
vergaderende commissie ingesteld, waaraan biblio
thecaris Coorengel slechts met den grootsten
weerzin kon denken. Desondanks was het hem door
zijn optreden en overredingskracht zeer wel gelukt
de bibliotheek in stand te houden, ja te verrijken
op een wijze, die zeker lof verdiende. Maar wat
begrepen de beknibbelende ezels van de commissie
van zijn werk en wat ook besefte Leeflanck, die
toch in het bibliotheekvak was grootgebracht, ervan ?
Dat eigenwijze heerschap was specialiteit op het
gebied van dorre folianten en oude bijbels: steeds
weer trachtte hij de commissie tot aankoop van
allerlei antiquaria te bewegen. Het nut daarvan
ontkende Coorengel niet, maar de moderne weten
schappen en de moderne literatuur mochten niet
in verdrukking komen. Een bibliotheek mocht
volgens Coorengel geen pakhuis van lijken, geen
kerkhof, geen knekelhuis zijn. Wat Leeflanck en
vele anderen, die in het ambtelijke bibliotheekvak
waren vermuft, nastreefden, was niet anders dan
begraven. Catalogiseeren was doodgraversarbeid;
iedere mummie kreeg haar vaste nummer. Daar
stonden ze dan alle in eindelooze rijen, schuldeloos
tegen elkaar gekneld, beplakt met haar doodkist
nummer. Voor Leeflanck was zooiets een verheffend
gezicht; tevreden knorrend in zijn vadermoordenaar
MPEERWAGENS
* OOK HUUR EN OCCASIONS»
? Vrwgt geïlluitr««rde prospect! ?
kon dat spichtige insect onder de regalen heen en
weer spanceeren. Napoleon op het slagveld kon
niet trotscher zijn dan het deftig gekleede schar
minkel, dat voor hem, Coorengel, die niet in de
officieele bibliotheekkunde had gestudeerd, een
nooit geuite, maar ondanks alle vormelijke beleefd
heid ten opzichte van zijn chef toch zeer merkbare
minachting aan den dag legde. Wat had dat man
neke nu weer staan zaniken over een ouden bijbel,
die voor tweehonderd gulden in Dordrecht te koop
moest zijn. Hadden ze dan niet al ouwe bijbels
genoeg? Meer dan 300 bijbels telde de bibliotheek
en toch stond Leeflanck met zijn krakerige
knookhanden te betoogen, dat die ouwe bijbel uit Dor
drecht beslist moest worden aangekocht. Wat was
die man weer irritant geweest, wat had hij weer
superieur geglimlacht toen Coorengel beweerde,
dat een en ander van de moderne Nederlandsche
literatuur moest worden aangeschaft. Woedend had
Coorengel enkele namen genoemd: Marsman,
Vestdijk, Walschap.
DIE heeren zullen spoedig zijn vergeten", had
Leeflanck schoolmeesterachtig opgemerkt.
Een bibliotheek, meer in het bijzonder een open
bare bibliotheek, moet naar mijn meening slechts
blijvende waarden bevatten, bibliothecaris". Blij
vende waarden, wat een nonsens. Was er iets
blijvends in dit vlietende leven, dat met verbijste
rende snelheid stroomde ? Wat was er over van den
overmoedigen, jongen dichter Ernst Coorengel, die
eens de goddelijke schepping in bruisende verzen
had bezongen? Wat was er gebleven van den
wereld- en vrouwenveroveraar, die niet te temmen
leek? Glimlachend dacht Coorengel aan den verren,
goeden tijd, waarin hij niet was opgesloten tusschen
oude folianten en onbarmhartige, vijandige muren.
Wat een leven: iederen morgen op hetzelfde uur
naar het boekenpakhuis toe, iederen morgen
dezelfde eentonige arbeid. Boeken en manuscripten
laten registreeren en Catalogiseeren, zich ergeren
over het uitgestreken gezicht van Leeflanck en
over de onkunde van de controle-commissie die
aan zijn autoriteit afbreuk doet. Plichten, voor
schriften, nutteloos geklets, strijden voor den
aankoop van een werk, dat misschien niemand zal
lezen. En toch is er iets gebleven van het oude vuur,
misschien slechts enkele vonken: voldoende om
niet te verschimmelen. Of is ook dat maar verbeel
ding? Zit hij nu voor altijd ingesponnen in een
doodelijk web, hebben Leeflanck en zijn satellieten
hem voor altijd tusschen het doode papier begraven ?
Hij voelt zich beslist niet lekker, hij moest even
naar buiten gaan en een kleine wandeling maken.
Maar het kan niet: over een kwartier komt iemand
van de gemeente hem over een administratieve,
volkomen onbelangrijke zaak spreken. Wat is het
warm, het boord kan niet verder open, wat voelt
hij toch voor een vreemden druk op zijn maag? Die
bromvlieg is uitermate hinderlijk: telkens als hij
hem raken wil, vlucht de ellendeling naar de vol
ledige werken van Spinoza die in een verren hoek
van de kamer staan. Hij zou hem graag een boek
achterna gooien, maar het is niet geoorloofd
gemeente-eigendom te beschadigen. Al die boeker,
die hoog tegen den muur gestapelde boeken, die
ieder uitzicht belemmeren, welk een kwelling, wat
een nuttelooze ballast zijn zij.
DE letters zijn opstandig geworden. Jaren,
decennia, eeuwenlang zijn zij opgesloten ge
weest tusschen onbarmhartig knellende banden.
Zij mochten zich niet losmaken van den witten
grond, waarop zij eens en voor altijd werden
vastgedrukt. Trillioenen letters werden opgesloten in
de boeken, doodkisten, onaantastbare bolwerken.
Het was een wreed, weinig humaan bedrijf om de
natuur, het goede, vrije leven in letters te ver
moorden. Tusschen de knellende bladen van samen
geperste boeken werden de onschuldige letters
gevangengezet. Zij werden weggestopt in stoffige,
lichtlooze gevangenissen, waarin zij moeten ver
kommeren en vergaan. Hoe lang schijnt buiten al
de zon en hoeveel jaien waait de wind al over
wijde, vrije velden? Maar de arme letters zitten
verstikt in de regelen van slecht geluchte biblio
theken; voor haar is geen leven mogelijk. Er is al
zooveel met haar gesold, ze zijn al zóó vaak mis
bruikt. Polemisten hebben in haar hun gif gegoten,
kerkvaders en filosofen hebben hun wijsheid in
zwarte letterteekens laten stollen. Dichters bezongen
de natuur en de liefde, schreven gedichten met
zwarte inkt op wit papier. Maar wie dacht aan de
arme letters, over wie zonder eenig overleg werd
beschikt ? Wie verzette zich ooit tegen de ongezonde
opeenhooping van ontelbare levenslustige letters in
muffe, donkere ruimten? Niemand verzette zich en
daarom hebben de letters tenslotte zelf haar lot in
handen genomen. De revolutie der letters: duizenden,
millioenen, milliarden, trillioenen letters springen
uit de banden en verlaten de regalen, waar de wreede
mensch haar zoolang gevangen heeft gehouden. Er
is veel gedrang en onwennigheid, maar toch ook
solidariteit. De letters voelen dat er eindelijk iets
gebeuren moest: het ongeduld werd te groot. Van
de hoogste planken af storten zij zich de lucht in
en vreezen den val niet. Het is of heel de lucht vol
insecten dwarrelt, maar insecten zijn het niet. De
letters zijn in opstand gekomen, zij willen niet
langer aan den verstikkingsdood zijn blootgesteld.
Wat een gedrang, wat een gedwarrel
ONTZET maait onder-bibliothecaris Leeflanck
met zijn lange armen door de lucht. Wanhopig
tracht hij de letters terug te dringen, maar er is
geen houden aan. Te lang zijn zij getyranniseerd
om zich te laten remmen door haar vijand. Ze
klimmen op zijn bloedelooze lichaam, trappen met
haar scherpe pooten in zijn van ontzetting verstarde
oogen. Wat heb ik jullie toch misdaan, eerbied
waardige letters? Zij antwoorden niet, zij lachen
honend, zij zijn niet meer gehoorzaam aan den
mensch.
Langs zijn bureau ziet Coorengel de cohorten trek
ken. Waar gaan jullie toch naar toe, lieve letters,
waarom blijven jullie niet hier?" Wij gaan
naar buiten omdat wij vrij willen zijn, wij willen
de straat op. Door de stad zullen wij optrekken naar
het open veld, ver weg van de menschen." Ontelbare
letters verlaten de bibliotheek; de hiëroglyphen van
Egypte gaan broederlijk gearmd met de hemels
blauwe, goudgerande letters van de gebedenboeken
en missalen. Ziet, daar marcheeren de antieken en
romeinen, geordend in stramme legioenen. Sierlijke
juffers, miniaturen uit den Rococo-tijd trippelen
over het blad van Coorengel's bureau. Haar volgen
zware drommen kapitalen, cavalerie ter charge
gereed. Groote, onregelmatige troepen alpha's,
omega's en ypsilons, regelrecht weggewandeld uit
de Grieksche klassieken, zwermen in fantastische
formaties uit. Waar gaan jullie toch naar toe,
wat willen jullie, wat hebben wij jullie misdaan?"
We willen het leven in, door de gangen trekken we
naar buiten omdat we hier binnen verschimmelen
en verrotten. Jullie, menschen, hebt ons de boeken
ingeschopt: we willen er niet blijven, het is er te
benauwd. Geeft ons ruimte, laat ons ook bewegen,
geeft ons versche lucht. Jullie hebt toch genoeg
voordeel van ons gehad: bekendheid, roem, eer.
Geeft ons dan nu eindelijk ruimte, laat den uitgang
vrij. .." Blijft toch, lieve letters, blijft toch in de
boeken, wij kunnen jullie niet missen. Wat zal er
van onze kennis overblijven als jullie ons verlaat?
Blijft toch letters, blijft "
De letters willen niet naar rede luisteren, ze
dringen op, ze laten zich niet langer de wet stellen.
Weg, menschen weg, plaats voor de letters ! De
revolutie is uitgebroken, er is geen tegenstand
mogelijk. De letters stormen voort, steeds grootere
drommen stroomen uit de boeken, steeds vast
beradener wordt haar gang. Zij stormen aan,
pakken Leeflanck's keel beet met spitse, moordende
grijpvingers. Ook Coorengel is niet veilig meer:
harde letterpooten hameren tegen zijn borst. Help,
help, zijn strottenhoofd wordt dichtgedrukt, de
luchtpijp wordt afgeklemd. Bibliothecaris Coorengel
stikt, help, help. . . .
HET verwonderde den beambte van de gemeente
administratie dat hij langer dan gewoonlijk
moest wachten voor hij bij den bibliothecaris werd
binnengelaten. Bleek en met zweetdruppels op het
voorhoofd zat dr. Coorengel achter zijn bureau.
Hoe gaat het met de gezondheid, bibliothecaris ?"
vroeg de ambtenaar, wien Coorengel's bleekheid
niet was ontgaan.
Goed, heel goed" antwoordde Coorengel, maar
het was niet waar. Hij voelde zich hoogst onbe
hagelijk, ontwricht, omvergeloopen door vreemde
machten. In zijn arme, duizelige hoofd marcheerden
de letters onbarmhartig voort.
PAG. 16 DE GROENE No. 3235