Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
JToëzie en km
Albert Heiman
VERWIJT mij niet, o Glaucus, dat ik in de
ure dat velen onzer met het grootste recht
zich beangst maken om het
allernoodwendigste dat de mens bezit, het vege lijf, te redden,
over zo iets teders als de poëzie wens te spreken.
Van Archimedes toch, de grijze meester der cirkels
en zich in de oneindigheid verliezende lijnen, kun
nen wij nog altijd leren, temidden der bedreigingen
en tribulaciën het hoofd niet te verliezen, maar
stil te blijven bij de ernstige zaken die ons in vreed
zamer tijden bezighielden. De een immers wordt
tot krijgsman geboren, de ander tot dichter. Hoofd
zaak is, dat ieder trouw blijft aan zijn bestemming,
en in de stille heimelijkheid van zijn hart zich
niet laat afleiden door het rumoer der dol-geworden
omstaanders, zelfs al ziet hij zich nu en dan ge
dwongen de handen op te heffen om de horde te
bezweren, zich te weren tegen al te opdringerige
buren, of een steen te gooien naar tédichtbij kra
kelende straathonden.
In het bijzonder de poëzie vraagt deze soort van
zelfbeheersing, welke veel meer met onverschrok
kenheid en heldenmoed gemeen heeft, dan de
meecten wel denken. Want zoals een krijger eerst dapj er
genoemd wordt, wanneer hij ongestoord zijn plicht
blijft vervullen in de ure van het grootst gevaar
en met een koel hoofd datgene doet wat noodzake
lijk is, zonder zich te laten weerhouden door de
onmiddellijke kansen op ongeval die hem
tegengrijnzen, zo is de dichter eerst dan waarlijk een
dienaar der Muzen, wanneer hij temidden van de
meest prozaïsche bezigheden van zijn omgeving,
en wat is er prozaïscher dan het voeren van een
zinloze oorlog? trouw blijft aan zijn taak, en
zich niet laat weerhouden het oor te blijven leggen
aan de blauwe schelpen der nacht, waaruit voor
wie tot luisteren werd uitverkoren, het ruisen van
de zee, het morrelen van de diepste levensbronnen
en het zingen van de sferen op te vangen valt:
het wonder dat slechts stamelend herhaald kon
worden door de grootsten onder ons.
NU vraagt gij, waarom het noodzakelijk is,
dat deze taak die niemand aangaat, die geen
vijand afbreuk doet, de staat niet onderhoudt,
het aanzien van de natie nauwelijks vergroot,
ook in zo hachelijke uren voortgezet moet worden
met een ijver, alsof hiervan het behoud der wereld
afhangt^ Mij voegt het niet van voorschriften te
gewagen, naardien in onze dagen weinigen meer
aan de goden geloven, en minder nog aan de open
baarheid van hun wil. Ik kan slechts spreken van
een vrees en een vermoeden. Maar deze zijn heel
sterk en wortelen zo diep in al mijn denken en ver
langen, dat zij voor mij de hoogste waarheid en
de ganse wijsheid van het leven vormen. Wanneer
de opperste der goden slechts een Ideaal van schoon
heid is, dan is de godsvrucht vreze voor het al
of niet verwerkelijken van dit ideaalbeeld onze
beste en grootste wijsheid.
Welnu, mijn beste Glaucus, mijn vrees is, dat
het mysterieuze zingen dat alleen de dichters horen,
(wijl de schoonheid waarin deze lelijke aarde in
gebed ligt als een leep oog in een onuitsprekelijk
lief en goed gelaat, zich enkel openbaart aan wie
de ogen sluitend n gelaat n oog vergeten,)
-jdat dit zingen nimmer meer gehoord zal worden
zo er n seconde niemand meer zou zijn die luis
terde. Want hoe lelijk en gemeen de mens ook is
in bijna al zijn uitingen ,?en de oorlogvoerenden
kunnen het u bewijzen, toch bestaat het schone
enkel daar de mens het ziet, het droomt, het zoekt
en wil. Het is de witte vogel, groter dan de wereld,
die voorgoed ontsnappen zou en nooit meer zou te
achterhalen zijn, wanneer niet enkelen met ge
heel de inzet van hun leven het krampachtig bij
de pennen en de poten neergetrokken hielden, en
zo nu en dan wat losgeraakte veertjes op ons
toegedwarreld kwamen.
Zoals het lied wegzinkt in duistere echoloosheid,
wanneer 's nachts de zanger eensklaps ophoudt,
en men weet niet waar het lied gebleven is, en die
pere droefheid prangt het hart van allen die vergeefs
nog luisteren, zo gaat de poëzie verloren en blijft
deze wereld naakt en schurftiger dan ooit, indien
evaar
U N VIN EXCELLENT
kruq brut
de grote Luisterenden niet meer luisteren en van
het ongehoorde te verhalen weten.
Moet deze in verdwazing drijvende planeet nog
droever worden dan zij alreeds is? Moet deze
laatste lichtglans van de poëzie, het noorderlicht
dat nog een schaarse maal de ogen van de schouwen
den verrukt, voorgoed verdwijnen en ons achter
laten in een eeuwige poolnacht? Waar zal dan nog
een waardig leven en de vreugde onzer luttele
aardedagen mogelijk zijn? Poëzie van mensen en
van dingen slechts vermocht ons nog te zeld
zaam te vervoeren, weg te lokken van de alge
mene lelijkheid en treurnis. Als wij deze schat
verliezen, nu, juist nu, is elke schakel met de
toekomst afgesneden, en blijft geen verwachting
meer, geen hoop, geen wil, geen weg, geen weten.
Dan is alles zinneloos geworden, want het heeft
geen schoonheid meer, verloor de enige bezieling
die de dood braveert: de afglans van het Ideaal
dat om ons heen en in ons leeft, en welks fluiste
ringen wij beluisteren als de geest der poëzie in
ons gewekt wordt.
DIT alles is niets nieuws voor u en mij, ofschoon
het wellicht goed is zich vandaag dit alles
duidelijk weer eens voor de geest te brengen. Maar
de vraag die kwelt is: Hoe kan het geluid der blauwe
avondschelpen toch nog hoorbaar blijven bij zoveel
tumult, zoveel geschreeuw van pijn en zooveel valse
leuzen? Wie vermag zich zozeer af te sluiten voor
al het omringende lawaai, dat hij nog zulke fijne
verre tonen onderscheidt? Wie heeft er geloof
genoeg de dingen om hem heen, met al hun pijnlijke
opdringerigheid, voor minder werkelijk te houden,
dan dit subtiele, uit de sferen neergesluierde, dat
zelfs in vredestijd het spottend ongeloof der massa
wekt? Het zullen weinigen meer zijn die roemloos
aan hun roeping trouw, het plunderen der stad
niet achten, maar gelijk de man van Syracuse,
slechts bekommerd zijn om luttele lijnen en hun
leven geven voor 't behoud van enkele curven.
Roemloos, zei ik, zijn degenen die volharden; doch
van hen hangt alles af: de kleur, het licht, het leven
van de toekomst, zo er toekomst is; het rhythme
en de melodie van morgen, als er nog een morgen
daagt; en de gewisheid dat het lijden en het leed,
al lijkt het in zijn wezen zinneloos en overbodig,
ons tenminste voortbestaan liet voor een nieuwe,
niet geheel en al verwerpelijke wereld, net als
kinderen met angst en pijn geboren worden uit
een zijn dat iedereen gekend heeft en waarvan toch
geen weet te verhalen, in een nieuw bestaan met
zon en sterren, storm en regenvlagen. En evenals
de moeder somtijds sterft, en toch van haar het
leven van het jonggeboren kind heeft afgehangen,
zo-ook sterft de ware dichter dikwijls roemloos,
maar hij gaf de schoonheid van een nieuwe tijd het
aanzijn.
Het verbaast mij niet, dat gij mijn vermoeden
van de onmisbaarheid der poëzie met tal van tegen
werpingen bestrijden kunt. De wereld kan ook
zonder haar bestaan en gaat ook dan zo gauw haar
ondergang niet tegemoet. Mocht dit evenwel zo
zijn, het blijft toch zeer de vraag, of velen onzer
dan nog waarde willen hechten aan een leven in
het lichtloos-lelijke. Of is het niet voor velen slechts
de poëzie die dit van angst en dood gekweld bestaan
nog draaglijk, ja begerenswaardig maakt? De een
leeft slechts voor geld en goed, een ander weer voor
macht en lauweren, een derde voor de gunst van
vrouwen. En schijnbaar uiterst schaars zijn zij,
die enkel leven wijl de droom van schoonheid nog
niet uitgedroomd is in hun nachtwaak en hun
dagslaap. Toch geven geld en goed slechts vreugde
als zij middelen worden om de poëzie te laten voort
bestaan, en wekken macht en lauweren weerzin
als de poëzie hun waarde niet geijkt heeft. Zonder
poëzie zou gunst van vrouwen slechts een dwaas
grimas van dieren zijn.
O Glaucus! Welk een taak en welk geluk, in deze
tijd de dapperheid des dichter te bewijzen! Vroom
en stil, met zeker weten van de goddelijke dienst.
Gewis van onze toekomst, de bedreigingen gewaar,
maar onverstoorbaar ingekeerd in onze extase;
overtuigd dat niets ons deren kan, maar dat de
vlam moet blijven branden, mét ons, zonder ons,
maar hoe dan ook behoed moet blijven.
En misschien is onder de soldaten die met flitsend
zwaard de tempel binnendringen, er wel n die zich
bekeert en brute moed verruilt voor deze goddelijke,
en op het ogenblik van ons verscheiden voortgaat
met datgene wat voor ons het enig waardevolle was.
H
et restaureer*
HET onlangs in het Louvre weer terecht
gekomen schilderij, L'Indifferent", dat
door den man die zich er over ontfermde
volgens zijn beste weten gerestaureerd" is, heeft
vele pennen in beweging gebracht. Niet alleen door
de wijze waarop het verloren gewaande schilderij
weer terecht kwam, maar in 't bijzonder door den
staat waarin de restaurateur" het terug bracht.
Dit was niet de eerste keer dat het restaureeren
van schilderijen stof deed opwaaien, en het zal ook
niet de laatste keer geweest zijn. Velen zijn de mee
ning toegedaan dat restaureeren vrijwel altijd uit
den booze is. Maar wat willen zij dan?
De werkstoffen waaruit een schilderij opgebouwd
is zijn verre van volmaakt, de kunstenaar zocht
onder de bestaande stoffen diegene uit, die hem
bruikbaar leken als uitdrukkingsvorm zijner kunst.
Een groot aantal van uiteenloopende stoffen wer
den door hem te zamen gevoegd tot een geheel, het
schilderij.
Om een enkel voorbeeld van de onvolmaaktheid
der werkstoffen te noemen, diene het volgende: een
lijnolielaag neemt, tot ze kleefvrij opgedroogd is, tot
24 % aan gewicht toe, na echter geheel kleefvrij
droog te zijn, verdwijnt van het oorspronkelijk op
genomen gewicht wederom een groot deel. De laag
is dus opgedroogd op een te groot vlak, in de olie
huid is een spanning voorhanden en deze spanning
is bij het slechte gebruik van de werkstoffen de
oorzaak van het vroeg barsten, steeds echter later
de oorzaak van de haarscheuren. En dan is de lijn
olie nog wel de meest volmaakte olie.
Dit feit zoowel als tallooze andere, was den ouden
meester bekend. Hij nam bij gebrek aan beter deze
nadeelen op den koop toe en ook heden ten dage is
het niet anders. In het materiaal ligt dus reeds de
oorzaak van het verval opgesloten.
De gronden die dienen als dragers van de verf
stoffen zijn eveneens onvolmaakt, men bedenke
het hydroscopische linnen, het voortdurend ver
anderende hout, het chemische terugwerken der
metalen met hunne dikwijls groote uitzettings
constanten.
Bovendien is het geheele schilderij onderhevig aan
mechanische beschadigingen, b.v. scheuren, deuken,
beschadigingen van water of vuur.
WAT kan er tegen het verval gedaan worden
en wie alleen is in staat mogelijke her
stellingen te verrichten?
De restaurateur moet voor alles een goed mate
riaalkenner zijn, hij herkent verfstoffen en tech
nieken, ziet de oorzaak van het verval en weet waar
hij helpend kan ingrijpen en ook waar hij machte
loos is, schade te herstellen. Ook kan hij slechts daar
ingrijpen, waar dit absoluut noodzakelijk is. Een
schilderij, dat door mechanisch geweld geleden heeft
en gaten of scheuren vertoont zal hij doubleeren,
dat is op nieuw linnen opplakken. Een
kromgetrokken of gebarsten paneel zal hij parketteeren. Op
onze afbeelding rechts boven is de restaurateur met
deze bewerking bezig en wordt een raam van elkaar
rechthoekig kruisende latten achterop gelijmd.
Op de afbeelding er onder wordt een blaas, ont
staan tusschen paneel en verflaag, verwijderd.
De oorzaak van deze blaas is de verteerde
paneellijm grondeering, in verband met de krimping van
het paneel zelf. De verflaag is in alle richtingen
grooter dan het paneel en zit er los op, zij komt dus
bol naar boven.
Het in orde brengen van dit verschijnsel heeft op
volgende manier plaats. Het schilderij wordt opper
vlakkig gereinigd, daarna bedekt met een laag van
copaïva balsem, die het doel heeft de doorgedroogde
olieverflaag (linoxydhuid)j te doen opzwellen en
soepel te maken. Het paneel wordt vervolgens in
vochtiger omgeving gebracht om het hout zoo mo
gelijk te laten uitzetten. Na aandroging der copa
valaag, wordt de blaas ingespoten met een heet meng-
sel van mastiek en was, daarna met bladtin bedekt
en met het rentoüleerijzer voorzichtig platgedrukt.
Het koude ijzer doet de mastiekwasmassa stollen
en de blaas is verdwenen. Ten slotte wordt de
copaïvalaag verwijderd en opnieuw vernist. Een
blind (ondoorzichtig) geworden vernislaag wordt
volgens de methode van Pettenkofer geregenereerd,
OUDE EN NIEUWE KUNST
(Adv.)
T l KOT l N
DEN HAAG - NASSAUPUEIN 6
EASTERN ART
PAG. 10 EN II DE GROENE No. 3Z50