Historisch Archief 1877-1940
Een verhaal van De Groene
De eeuwige driehoek
Een oud probleem, behandeld naar den trant van vijf
bekende tooneelschrijvers
3. Héijermans
1. Vondel
KORT BEGRIJP.
De krijgsoverste Levi, in liefde onbrand zijnde
voor jonkvrouw Mirjam zendt zijnen bode met het
verzoek een woord van wedermin te mogen ontvangen;
denwelken opdracht op zich nemende de bode weerkeert
met de tijding dat de jonkvrouw, haer zinnen opt
vierigst geset hebbende op eenen lansknecht vant
Saraceensche heir, uyt kommer en ellende ter doot toe
bezwijmd is- Het tooneel is voor opt slot des
krijgscversten Levi; Het treurspel begint te acht ure des
naemiddags en eindigt drie minuten later.-_^KMI
fc?. JKS^
LEVI:
Reeds tweemael socht de zon na het dagelijksch felle
branden
Den westelijken zoom van deze barre landen,
Zonk sissend in de zee, omzoomd met wolkenpracht,
Verscheen int Oosten weer in nieuwherboren kracht,
Sints ickmyn bode zond naer de hooggebouwde tinnen
Van Mirjams ver paleis om daer te overwinnen
Het talmen van haer mond, die my te seer bekoort
En aan myn Heide weigert het langverwachte woord.
Och, mochten van mijn min de vierig felle schichten,
Die ick niet nalaet op haer hard gemoed te richten
Een sprank van wedermin ontsteeken in haer borst
En smelten doen terstond die yzigh harde korst,
Die haer onwrikbaer maakt voor mijn bedroefde
klachten
En naer een teeder woord my jaren lang doet
smachten.
, Maar 'ck zie myn bode daer genaken van terzy;
Niet vroolyck is zyn gang, niet opgewekt en bly
Het aengezicht; ick vrees dat wat hy gaet vertellen
Myn al te bang gemoed terdege zal ontstellen.
BODE:
Zoo snel het mogelyck was heb ick, grootmachtig
vorst,
Vrouw Mirjam kond gedaen van Uwe liefdesdorst.
LEVI:
Verhael my, droef of bly, hoe heeft zy U ontvangen ?
BODE:
Toen zy my naadren sagh verliet de blos haer wangen,
Haer hand begost te beven, zy zwymde vast van
schrik,
Heur haer dat rees te berg, zy wankelde, haer bliek
Wendde zich van my af en richtte sich naer boven:
Och moge seffens nu de zon zyn straelen dooven!
Zoo klonk haer droeve klacht.
LEVI:
Heel»as, wat gaet my aan;
Myn Hef, myn licht, myn leven, hoe moet ick dit
verstaanl
BODE:
Zy zeeg ineen onder een bloeiende oleander
En gaf den lesten zucht; ick min, ick mm een ander..
Mits brak het straelend oog, het leven nam de wijk,
Haer geest ontsteeg het lichaam en vloog naert
hemelryck.
LEVI:
Oock ick onttrek my nu aen dit rampsaligh leven,
Myn lichaam zy aen de aarde, myn ziel aen God
gegeven;
Ghy, dienaers brengt my flus het alderscherrepst
zwaerd;
Wie 't leven schenkt aan God, die sterft naer
krygsmansaard.
UYT
2. Shakespeare
(vertaling van Bargersdijh)
f LUDOVICO, een dikke vrouweneek.
Personen?'{ EEN NAR
Het tooneel stelt voor een park te Mantua. De nar
komt zingende op.
NAR:
Duizendschoon en mosterdzaad,
Slangenbeet en visschegraat,
Wie reist heel de wereld rond
Voor een roode vrouwenmond?
Welaan, ik neem nu, de stem van mijn meesteres
aan en zal dien sinjeur Ludovico, dien berooiden
schaapskop eens laten merken, dat Donna Maria
allerminst gediend is van zijn brallende aanzoeken.
En onderwijl loopt zij met haar minnaar in de
boschaadjes langs paden waar een achtbaar man
menig kronkeltje in zou kunnen ontdekken. Maar
daar hoor ik zijn plompe stappen; als ik een liedje
bij zijn loopen zou moeten zingen, God sta mij bij
als het geen kreupelrijm zou worden.
LUDOVICO: Zijt gij daar, mijn zoet kirrend duif je,
gij klaterend bronnetje van mijn levenssappen?
Vertoon U toch aan mijn verlangende oogen, gij
geurend roosje in een ruiker van distels.
NAR: (met een vrouwenstem) Ik zou, mijn goede
heer, de naam van achtbaar jonkvrouw niet meer
met eere mogen dragen, zoo de hemel mij de gunst
zou schenken Uw welgevormde ledematen te
mogen aanschouwen; maar al te zeer zou ik ver
geten dat ik. ... dat geen priesterzegen ons nog
tot den huwelijkschen staat gewijd heeft.
LUDOVICO: Verschijn toch, gij stralend zonnetje
aan het uitspansel van mijn droefenissen, gij geurig
briesje in de orkaan van mijn somberheden.
NAR: Welnu heer, zoo gij er op staat wil ik wel
opstaan, maar denk er om, dat gij Uw deugd in eere
en mijn eer in deugd houdt. Gij moogt mijn leest
omvatten, mijn hoofd zachtkens streelen, mijn
hart het uwe noemen, maar denk er om dat ge U
als een goed schoenlapper bij uw leest houdt en
mijn hoofd niet al te hard aanvat anders heb ik
er een hard hoofd in, dat gij naast Uw hart ook nog
Uw hoofd verliest. .. .
LUDOVICO: (met een verschrikte kre.t) O. ... wat?
.... hè.... wat voel ik daar ? Een narrenhoofd,
een zotskap! Alweder heb ik mijne liefde verspild
ean een onwaardige,. ... alweder ben ik te
goedgeloovig geweekt! Ou! Oül OU (exit)
NAR: (hem nalachend, weer met zijn eigen stem)
Tot een volgend maal. ... Signeur Ludovico....
zonnetje. .. . ruikertje. ... zoet kirrend duifje. .. .
(tot zichzelf) Ik zal Donna Maria maar niet gaan
vertellen hoe het is afgeloopen want ik vrees, dat zij
een onderhoud met mij minder onderhoudend zal
vinden dan met hem, die haar op het oogenblik
onderhoudt. Liever ontmoet ik de heihond te midder
nacht dan een minnend paar te storen. .. .
Zoo heeft een nar een neg grootere nar
afgepoeierd; maar de grootste nar ligt nu in Donna
Maria's armen. Och arme. ...
DOEK
Personen ?' LoE' een ouwe binnenschipper,
' \ MARIE, weduwe van Jaap.
Tooneel: Kamer van Marie. Door het raam fond
doorkijk op de Binnen-Amstel. Tafel, pluche stoelen,
thee op lichtje, links kanarie, rechts parkietjes. De
Munttoren slaat....
LOE: (binnenkomend, de deur met een klap dicht
slaand) Goeien avond, (gaat tegenover Marie zitten).
MARIE: Dag Loe.
LOE: Marie.... (pauze) Marie.... ik.... de
honde.... de honde.... net vanavond....
MARIE: Loe, jonge.. .. wat is er?
LOB: Sinds ik je ken heb ik gespaard, Marie,
elke cent die ik kon weglegge. Zoo lang ik op de
wal sta heb ik niet meer gerookt en ik mocht 't
graag.... ik dronk geen borrel meer, en ik lustte
'm vroeger.... alleen maar om.... De honde....
MARIE: Loe toch....
LOE : We hadde der van kenne leve, kalmpies an,
de j are die we nog hebbe. Nooit heb ik je durreve
vrage, ik wist dat je nog altoos om Jaap treurde....
Soms dacht ik: ze wil me wel, maar als ik je dan weer
naar dat portret van die dooie Jaap zag kijke dan
wist ik: die trouwt nooit geen ander meer.... Nooit
geen ander meer.... Maar de laatste tijd mocht je
wel eris een grappie make in het nette, en ik stelde
me van allerlei voor, Marie, hoe ik hier iedere dag
met je samen zou zitten aan deze tafel.. .. jij tegen
over mij, ik tegenover jou.... op z'n tijd een wan
delingetje .. een bioscopie.... en nou, de honde..
Weg, alles weg.... verdwene.... Toen ben ik
n lar 't polisiebureau gegaan, most ik wachte.... ben
ik gaan schreeuwe: M'n cente.... m'n cente....
Toen zei zoo'n vent met een pakkie an, dat ik stil
most weze.... Een zilver lorgnetje had ie voor z'n
ooge, dat blonk.... als de guldens.... de rijks
daalders. En hij poetste 't op met een fijn doekie.
Toen dacht ik: daar zit een man, die een vrouw
heeft die doekies voor 'm maakt, waarmee ie z'n
lorgnetje kan oppoetse.... en ik.. en ik....
niks.... m'n cente weg.... voor jou....
Nou weet je wat ik je had wille zegge als ik de
cente gehad had, Marie.... en nou.... de honde..
de krenge.. .. (pauze: pendule tiktakt, knus-warm
flikkert het theelichtje)
MARIE: Ik wist waar je mee rondliep Loe, al
heel lang.... Maar ook al had je de cente gehad,
dan had ik nog niet kennen verdrage, Loe, dat die
goeie dooie Jaap gezien had, hier vanaf z'n plaats
an de muur, dat er een ander op z'n stoel was gaan
zitte.... en dan had ik 'm niet meer eerlijk in
z'n ooge durreve kijke.... Loe....
LOE: Marie.... meid.... (stilte; parkietjes
hip-springen, kanarie zingt pie.... iet; dan:
DOEK
4. Maeterlinck
Personen
LODE
MARIANDE
Tooneel: Bretagne, rotskust. Golfgeklots,
windgeloei. .. .
PAG, l* SE,GROENE No. 3267