Historisch Archief 1877-1940
Scholing ter
Albert Heiman
ER bestaat wellicht op geen gebied zulk een
schaarste aan goede voorlichting, als op het
gebied der aesthetiek. Van oudsher is de klad erin
gekomen, omdat zich met de zaak veelal dogma
tische schoolmeesters zijn gaan bemoeien, die soms
heel ingenieuze dingen beweerd en stelsels uitge
dacht hebben, welke echter kant noch wal raakten,
omdat zij gelijk vroeger in alle takken van weten
schap het geval was niet van de realiteit, maar
van een cerebraal-gevoelige idealiteit uitgingen.
Kunst echter, de draagster bij uitstek van wat wij in
engere zin en op nog onklare wijze schoonheid"
noemen, is iets door mensenhanden geschapen en
voor de zintuigen waarneembaar. En de handen zijn
dichter aan het hart dan aan het hoofd verbonden;
zij hebben hun eigen vaardigheid lang voordat het
verstand met zijn voorschriften op de proppen kan
komen. Bovendien ligt in alle denkbare kunst
definities vervat, dat zij verstandig" moet zijn,
maar verstandelijk behoeft zij nimmer te wezen,
mag zij misschien zelfs niet zijn.
Nu kan iemand in velerlei opzicht een groot
filosoof blijken, en toch een ontzettende school
meester, zodra het op de beoordeling van bepaalde
levensuitingen aankomt. De wijsheden van het ene
gebied kunnen iemand parten spelen bij hun toe
passing op het andere gebied. En dit is vaak het
geval geweest, wanneer scherpzinnige geesten zich
opmaakten om hun vernuft ook te besteden aan de
constructie van een stel voorschriften van wat
kunst" en derzelver wezenlijkste attribuut schoon
heid" behoort te zijn. In dat behoort" schuilt de
pijnlijke weerhaak, die alle practische kunstenaars
weerspannig maakt, de aesthttan" en theoretici"
bij hen in het verdomhoekje gebracht heeft, en hun
de ervaring heeft verschaft, dat kundige domheid
altijd nog te verkiezen valt boven intelligente on
macht. Alleen de toeschouwer, de
kunst-belangstellende voelt zich een beetje verloren, weet niet
goed door wie hij zich moet laten voorlichten; daar
heb je de kunstwerken, die hem alle theorie ten
spijt, iets doen of hem koud laten. Maar een zekere
scholing ter schoonheid moet er toch wel zijn, zoal
niet voor de scheppers, die lat^n we zeggen een
aangeboren notie daarvan meekregen en slechts
het handwerk behoeven te leren, dan toch voor
degenen die de schoonheid wensen te ontdekken
en onderscheid willen maken tussen echt en onecht.
Goede aesthetische voorlichting is dus descriptief
en analytisch; nooit apodictisch. Zij heeft nooit
het recht te zeggen zoo hoort het", maar dit is
een van de mogelijkheden." Plato en Aristoteles
hebben, met alle respect gezegd, in deze een slecht
voorbeeld gegeven, historisch verklaarbaar en
reden genoeg om ook een Ter Braak zijn
pekelzonden op dit terrein te vergeven; die ze begingen,
waren ook geen kunstenaars maar wijsgeren zo
vervuld van het ingenieuze van hun denksysteem,
dat zij onbewust in aestehticis oordeeldïn onder het
motto: Tant pis pout les faits". Een wijze van doen
die zich overigens vanzelf wreekt. Plato heeft het
bestaan der aegyptische kunst niet kunnen beletten,
Aristoteles niet de grootheid der romaanse en
gothische meesters, zomin als de meeslepende
? kracht van Shakespeare of O'Neill. En Ter Braak
blijft onophoudelijk afscheid nemen van het carnaval
der kunst; de man die blijft meedansen met hoed
op en mantel aan....
WANNEER er dan eindelijk eens iemand komt
die door middel van een zuiver opgevat werk
over aesthetiek de misverstanden uit de weg helpt
ruimen, en kans ziet op niet al te subjectieve wijze
aan vakman en leek waardevolle dingen te vertellen
omtrent de verschillende mogelijkheden van
schoonheidsbesef, omtrent de betrekkelijkheid van al deze
opvattingen, dan kan men zo-iemand niet genoeg
prijzen; hij doet een opvoedkundig werk van de
hoogste orde, want hij schoolt ons in de kennis en
het genot van het ede'ste en beste wat de mensheid
bezit, het enige wellicht, waarvoor zij een beter
lot verdient dan de overige omnivore instinctieven
op deze planeet. Bij al de begripsverwarring die onze
tijd kenmerkt, is die inzake schoonheid en kunst
zeker niet de geringste. Ieder die iets kan bijdragen
tot betere inzichten, mag op een ruim en dankbaar
gehoor rekenen. Naarmate de wereld lelijker en
onherbergzamer wordt, groeit ook de drang naar de
nooddeur der kunst en de vrije lucht der schoonheid
daarachter. Zo kon het ook mogelijk worden, dat
de aesthetische voorlichting van een Croce meer
tot zijn roem heeft bijgedragen, dan al zijn overige
filosofische werken bij elkaar.
Naarmate men zich beter de voetangels en klem
men op dit terrein bewust is, kan men ook
gemakk lijker het voortreffelijke werk waardeeren,
dat de ervaren kunsthistoricus dr. G. J. Hoogewerff
schoonheid
ons gegeven heeft in zijn Verbeelding en voor
stelling" l), een boek dat al door zijn weinig sensa
tionele titel zeer juist aanduidt hetgeen het behelst:
een geschiedenis van de tweespalt en de overeen
stemming van hetgeen het fantaserend-scheppend
vermogen van den mens zich als schoonheid"
denkt, en de wijze waarop deze verbeelding wordt
voorgesteld. Die verhouding wordt niet alle'en door
de diverse theorieën der aesthetiek, maar ook door
de al of niet daarmee overeenstemmende practijk
der kunst bepaald. En de geschiedenis van deze
overeenkomsten en afwijkingen is niet alleen hoogst
interessant, maar zij is een van de essentiële (of
schoon nog veelal verwaarloosde) hoofdstukken der
kunstgeschiedenis, en de diagnose van alle misver
stand dat op het niemandsland tussen kunstbe
oefening en kunstcritiek zo welig tiert.
Laat ik u meteen geruststellen, dat dit kostelijke
boek volstrekt geen dorre uiteenzetting is, noch
ook een van die populariseerende Inleidingen"
tot de kunst, die niemand wijzer maken en slechts
pseudo-fijnproevers en echte schoolmeesters kweken.
Neen, dit boek, dat alleen geschreven kon zijn door
iemand die een heel leven van zich verdiepen in
kunst, van in hoge mate bewust genieten achter zich
heeft, is een levendig, sprankelend betoog dat op
iedere bladzijde commentaar levert op deze ene, diepe
waarheid: De schoonheid is veelvormiger dan gij u
voorstellen kunt; zij is niet onder een paar simpli
stische wetten te vangen, maar manifesteert zich
in te'kens vernieuwde gestalte; toch is niets waarlijk
n'euw, maar slechts een nog onvermoede rang
schikking van de componenten die er al van
oerbegin af waren; hoe fijner de zintuigen, hoe ruimer
het hart, hoe opener de geest, des te meer schoon
heid neemt ge in u op; weliswaar schieten alle
definities te kort omdat alle woorden begrenzingen
zijn, maar aan een zeer bizondere vreugde zult ge
weten of gij iets ontdekt hebt dat voor u schoon"
is, en het is daarmee niet gezegd, dat het dit ook
voor ieder ander moet zijn. Aan de hand van zijn
heldere uiteenzetting van de ontwikkeling van het
kunstbesef brengt dr. Hoogewerff ons ongemerkt
tot zulk inzicht, en hij doet dit geestig, virtuoos, als
iemand die er niet op uit is een bepaald standje te
verdedigen of een bepaalde, hem antipathieke kunst
richting de das om te doen, maar die alleen wil dat
wij zullen meegenieten van de laatste rijkdommen
die het leven nog voor allen bereikbaar heeft ge
houden.
MET dit boek heeft hij terloops, en waarschijnlijk
geheel onbedoeld, ook een heel belangrijke
zaak bewezen. Hij heeft getracht zich te beperken
tot het bespreken van de beeldende kunsten: schilder
kunst en plastiek. Dat is hem danig en overal mis
lukt ! Wat tevens als blijk mag gelden van de
grondigheid waarmee hij zijn taak heeft opgevat.
Want de takken van kunst zijn, zodra wij over het
besef" van het schone in de kunst gaan spreken,
volstrekt niet meer te scheiden. Die scheiding kan
er alleen zijn, wanneer wij het over de techniek
en de zintuigelijkheid hebben, niet meer zodra
wij spreken over de uiteindelijke werking van kunst
op 's mensen innerlijk. Dit innerlijk" immers is
een eenhsid, een continuüm, en reageert op een
vormige, slechts door hevigheid verschillende wijze.
En ook de historie dwingt tot zodanige opvatting.
Wil men het hebben over het ontstaan van het
begrip goede smaak" in de beeldende kunst, dan
is het onvermijdelijk te spreken over de twee grote
Balthasar's der romaanse literatuur: Castiglione en
Gracian. Wil men het dramatisch conflict van
Rembrandt en zijn tijd goed beseffen, dan moet men
achter den rederijkenden Carel van Mander de
patricische koelheid van Vossius zien, en een fijn
zinnig man als Hooft in zijn jeugd horen brallen:
Kunst is bootserij !"
Wat een aandacht heeft men van meet af aan be
steed aan de identiteitsvraag van schoonheid en nut;
welke een moeitevolle weg om tot de eenvoudige slot
som te geraken, dat aan schoonheid de overbodigheid
van den mens zelf aankleeft, en dientengevolge de
kunst geen ander nut behoeft te hebben dan die van
het betogen onzer aanwezigheid in de wereld. Maar
hoe weinigen slechts nemen genoegen met deze
bescheiden, neen, alles-omvattende opgaaf !
En het derde hoofdprobleem van alle tijden blijkt
dit: in hoeverre kunst de natuur heeft te benaderen,
in hoeverre haar waarde juist bestaat in de ontwijking
daarvan. Het is om nooit meer te vergeten, wat dr.
Hoogewerff ervan zegt: De zinspreuk Artis Natura
Magistra in ons Vaderland zo welbekend zegt
wei-beschouwd niets anders (nl. dan dat goede
kunst de aap van de natuur zou zijn) .... De apen
komen er altijd aan te pas." Talloze andere vraag
stukken, talloze nevengebieden raakt dit boek; het
vertelt voortdurend, het licht in, omtrent Plato's
ideale Miss Croton" en omtrent bepaalde
redeneerfouten van overigens heel knappe surrealisten. Het
is een werk waaruit ge veel kunt leren omtrent de
waardering van iedere tak van kunst. En het zal u
tevens amuseren.
Wereldbibliotheek, Amsterdam 1939.
Brieven uit Loenen <m)
14 Januari 1940.
Beste Vriend,
Laat mij niet langer toornen ! Begrijp wel:
het kost mij veel opoffering, niet meer op je te schel
den. Want het zijn nog steeds onaangename gewaar
wordingen die ik opdoe, nu je mijne pennevruchten
in je blad afdrukt. Vroeger was ik althans, dat
heb ik me steeds verbeeld een gaarne geziene
gast; nu daarentegen kijkt men mij schichtig en
argwanig aan. Nog heden heb ik dat tot mijn
schande bemerkt. Ik was op een congres in Utrecht
en was juist met een groepje gezellig aan het
praten, en wat gebeurt me daar? Eén van mijn
mede-Hoofdbestuursleden, hoewtl nog zeer jeugdig
een invloedrijk man in de bisschopsstad, immers
deel uitmakend van het Dagelijksch Bestuur dier
gemeente, zegt me daar tegen een partijgenoote
van hem, met wie ik weer in een ander bestuurs
college zit (kan je het nog volgen?), op mij wijzend:
Pas maar voor hém op, anders zet hij je in de
Groene". Had hij gelijk of niet? Dat alles heb jij
op je geweten !
Maar vóórdat ik je nu ga vertellen, waarom ik
maar weer goed op je ben, moet ik je toch nog
eens vertellen, dat ik je dezen brief bijna niet meer
dit week-end had kunnen sturen. Zoo'n reis naar
Utrecht is tegenwoordig een heele onderneming.
Niet wat de trein betreft. Daar zijn we al aan
gewend, dat er van de Vecht naar Utrecht maar
eens in de twee uur een verbinding op overschiet,
die dan echter ook extra-fijn in orde is. Maar het
avontuurlijke van de reis is elders gelegen. Ik heb
zoo de idee, dat Utrecht's stadsbestuur gemeend
heeft, dat het zijn inwoners niet al te gemakkelijk
moest worden gemaakt om naar elders te reizen.
En nu de Spoorwegen zoo coulant zijn geweest
voor perfecte electrische treinen en Diesels te
zorgen, waarmede de Utrechters in no-time overal
heen kunnen vliegen en de overal-ers Utrecht
kunnen bereiken, nu heeft het wijze College dat
Utrecht beheert, met groote zorg voorzien in herstel
van het evenwicht tusschen gemak en ongemak.
Het middel was eenvoudig: het heet de bus.
De bus, meneer. Die laat men in Utrecht nooit
alleen rijden. Je kunt in dezen tijd nooit weten,
wat er dan gebeurt. Neen, in Utrecht vertrekken
de bussen minstens bij drie tegelijk. Dat is in de
eerste plaats ontzettend gezellig. Het wordt een
wedstrijd tusschen de chauffeurs, wie het eerst
aan de halte zal zijn. Je rijdt elkaar telkens voorbij,
en de Utrechters, die ongetwijfeld kennissen in
beide andere bussen hebben, kunnen dan ook wel
aan het wuiven blijven. Eenig ! Maar voor menschen
zooals ik, is er toch ook een nadeel aan verbonden.
De rekening is eenvoudig. Als de bus normaliter
eens in de tien minuten zou afgaan, rijdt ze nu
eens per half uur.
Wat ben ik daar weer leelijk afgedreven van wat
ik je eigenlijk te schrijven had. Ik zou je immers
zeggen, waarom ik weer goede vrienden met je
wilde zijn. W< Inu, de reden is eenvoudig genoeg:
de tijdsom tandigheden. We hebben elkander allen
noodig, omdat meer dan ooit te voren niemand
weet, wat hem morgen te wachten staat. Dat doet
me denken aan het afscheidswoord van iemand
wiens naam, ofschoon hij reeds meer dan tien jaar
niet meer in leven is, door de gebeurtenissen der
laatste maanden, weer meermalen wordt genoemd.
Het was op i Juni 1929, dat al wat Leiden aan
juristen en toekomstige rechtsgeleerden herbergde,
naar de academie toog, om het laatste woord in
zijn ambt te hooren van hem die meer dan veertig
jaren op n legislatieve periode op het Binnen
hof in het begin dezer eeuw na de encyclopedie
des rechts aan die hoogeschool heeft gedoceerd.
Dit afscheidswoord luidde bijna aanstonds aldus:
Het zal wel haast twee jaren geleden zijn, dat
ik in het park van Kultaranta, midden in den
rotsenarchipel,die de Finsche aartsbisschop-stad At
als beschermt tegen de Oostzee, kennis maakte
met den Heer Albert Thomas, vermaard onder wie
in den Volkenbond belang stellen, als de apostel
van nheid in arbeidswetgeving. Zijn eerste vraag
PAG. 10 EN 11 DE GROENE No. 3268