Historisch Archief 1877-1940
De goede vrienden in de slechte wereld
Een verhaal voor De Groene van Erik
WE waren zoowat zeventien jaar toen we elkaar
leerden kennen in de vijfde klas van de H.B.S.
Piet en Bram kwamen bij me in de klas omdat
ze waren blijven zitten; ze konden niet goed leeren,
en in dat opzicht konden we elkaar de hand reiken.
Op de vrije middagen gingen we vaak met z'n
drieën wandelen, en als het regende zaten we in
de schuur van Bram. Dat was een oud tuinhuis in
den tuin van zijn ouders, hij had het verbouwd tot
een onaanzienlijk krot zonder ramen, met zand
op den grond en glazen dakpannen in het
asfaltpapieren dak dat natuurlijk wel eens lekte. Die
schuur was zijn heiligdom, hij had er zijn boeken
en een klein harmonium waar hij Bach op speelde.
Niet gewoon, zou u zeggen. Neen, gewoon was
het niet. Daar was het ons juist om te doen. In
dat schuurtje hielden wij onze bijeenkomsten, wij
voerden een actie tegen het gewone, tegen de
conventie, tegen kapitalisme en loonslavernij en al
die andere dingen die als oorzaak beschouwd kunnen
worden van 's werelds ellende. Bram had heel veel
boeken, en hij had ze gelezen ook. Piet las zelden
en liep liever met zijn handen in de zakken stil
voor zich uit te mijmeren; daarmee stoorde hij
niemand en was volslagen gelukkig. Maar als we
aan het boomen waren had hij altijd het hoogste
woord, hoewel hij tenslotte altijd machteloos stond
tegenover Bram, die te pas en te onpas citaten
van beroemde mannen wist aan te wenden om
gelijk te krijgen. Over n ding waren we het
eens: we zouden de wereld verbeteren. Hoe,
dat wisten we nog niet heelemaal, eigenlijk
heelemaal niet. De wereld was zoo slecht, vonden
we. En wij waren zoo goed.
Het volgende jaar studeerden we alle drie in
Utrecht. Wat we studeerden wisten we eigenlijk
niet precies, maar we waren vrij in ons doen en
laten. We maakten wandelingen naar Rijnauwen
of Huis ter Heide, of we zaten op Piet's kamer in
de Mengelberglaan, waar hij reproducties van
Michelangelo en Steinlen opgehangen had. Piet
had zijn kamer zoo'n beetje als schildersatelier
ingericht. Niet heelemaal als atelier met het oog
op mogelijke bezoeken van zijn oude lui. Hij stu
deerde, geloof ik, geologie. Hij zag daar niets in,
hij voelde zich geroepen de wereld te verrijken
met iets goeds, daarom maakte hij schilderijen.
Hij zette soms wel drie doeken in n maand op;
hij maakte er echter nooit een af. Ondertusschen
liepen Bram en ik een paar colleges, maar we
hadden ons hoofd er niet goed bij. Bram kocht
een schrijfmachine van het geld van zijn micro
scoop, want hij wilde gedichten gaan schrijven.
Na een jaar was het uit met zijn vrije leventje;
zijn vader ontdekte dat hij geen klap uitvoerde en
pootte hem op een kantoor. Sinds dien dag klaagde
hij steen en been: Gek zijn ze, die ouwe baas en
die wormstekige boekhouder. Nou zitten ze zich
af te pijnigen of de balans wel klopt. Kan jij daar bij ?
't Zal mij een zorg zijn. En dan moet ik daar maar
zitten en adressen uitzoeken en debet bij credit
optellen, en buiten schijnt de zon en vliegen de
vogels zwierend in de hooge blauwe lucht tot achter
de wolken, dan ligt er een kat voor het dakraampje
van de overburen te spinnen met zijn staart over
de dakgoot en dan denk ik: die beesten hebben
gelijk. Naast mij bonst een groote zwarte bromvlieg
gedurig tegen het raam, dan denk ik dat ik die vlieg
ben. En aldoor belt de telefoon, en alle menschen
hebben een verschrikkelijke haast, alsof er morgen
niet nog een dag komt. Dan zegt de baas opeens:
Zeg Schelmeijer, geef mij eens even die factuur".
Weet jij wat een factuur is? Hadden Adam en
Eva er een? Of Beethoven? Wie is er nou gek, zij
of ik?" En zoo raasde hij aan een stuk door.
We waren het roerend met hem eens, dat was
geen leven. Maar het leven bracht ook zorgen voor
Piet en mij. Piet's kunst wilde niet vlotten, hij
voelde het zelf, hij moest er uit. Toen hij op het
punt stond naar Parijs te gaan, was de zaak van
zijn vader plotseling failliet. Hij begreep er niets
van, maar zijn maandgeld hield op. Hij moest
werk zoeken. Ondertusschen hielpen Bram en ik
hem met geld dat hij zou terugbetalen. Zijn atelier
achtige kamer had hij moeten opgeven, in zijn
nieuwe zolderhok kon hij niet schilderen. Hij
schreef op alle mogelijke en onmogelijke adver
tenties, hij solliciteerde als energiek persoon of als
beschaafd jongmensch, en soms als beide tegelijk.
Tenslotte kreeg hij een baantje in een boekhandel.
De avonden had hij gelukkig vrij, we konden onze
nachtelijke gesprekken dus zonder bezwaar voort
zetten op zijn kamertje, waarbij we uit het raam
naar de sterren keken alsof we die als getuigen
vroegen. God is goed", zei Piet. De wereld is
slecht", zei Bram. Ja", zei ik. Dat was het begin
van al onze eindelooze gesprekken. We stortten
onze harten uit over al het onrecht en al de ellende
die er in de wereld was. Wie waren daar schuld aan ?
De menschen. De menschen en wijzelf, want wij
duldden het. Wij zochten met al onze oprechtheid
naar oprechtheid, met al onze waarheid naar waar
heid, en concludeerden: Weg met alles!"
Onze gesprekken schenen een eeuwigen duur te
hebben, totdat Piet verliefd werd. Waarop hij ver
liefd geworden was, hield hij in het begin strikt
geheim. Hij begon minder vertrouwelijk met ons
te praten, kreeg opslag van zijn baas en had een
vouw in zijn broek. Toen hij eenmaal die vouw had,
besefte ik dat hij voor ons verloren was. Een jaar
daarna kregen we van hem een ondertrouwkaart
die Bram met een punaise op de W.C. deur prikte.
Daarna liet hij nooit meer iets van zich hooren.
ER kwamen nog vele avonden dat Bram en ik
over de wereld en de menschen zaten te praten.
Bram was vaak melancholiek en praatte maar,
zonder te bedoelen dat iemand er naar luisterde:
Wat geeft het allemaal, we komen er toch niet uit.
ledere dag waait de wind weer en we weten niet
waar hij heen gaat; iedere dag komt de zon weer op,
of we hem hebben willen of niet. En hij schijnt
over de niets wetende boomen en de wuivende
korenvelden, en over de menschen die werken en
ploeteren voor hun dagelijksch brood dat weer
door andere menschen gegeten wordt. En neem
nou eens dien conducteur van lijn 3; hij rijdt nu al
twaalf jaar eiken dag denzelfdc n weg heen en weer.
Over twaalf jaar gaat hij stil leven, heeft hij me
verteld. Dan zal hij iederen ochtend met zijn
pantoffels aan de krant lezen. Dan zal hij een
blokje om loopen en met zijn buurman gaan dam
men en sigaren van 6 cent rooken en zijn vrouw
zal kleertjes breien voor de kleinkinderen die
tramconducteur zullen worden. Waarvoor dient dat
alles? Het leven gaat eindeloos door van geslacht
op geslacht, zonder doel. Het leven is een perpe
tuum mobile dat door een fatale vergissing in
werking is gekomen. Een kwartje voor hém die
het stil zet".
Kort daarna toen ik bij hem was, schonk hij
jenever, en niet zoo'n beetje ook. Daarbij gaf hij
commentaar: Ik ga mijn ontslag nemen, ik geef
er de brui aan." En wat dan?"
't Zal me een zorg zijn, maar 'k laat me niet
langer koeieneeren door die pennelikkers. Ik ga
liever als muzikant langs de straat, met een fluitje
van een dubbeltje. Dan kan je tenminste barst"
zeggen als je het geld opraapt."
En als ik de volgende keeren bij hem kwam
(bij mij kwam hij nooit meer aanloopen) stond er
altijd minstens n kruik jenever op tafel. Bij
wijze van excuus zei hij: Het geeft tóch n:'et3."
De laatste keer dat ik bij hem op bezoek kwam,
was hij weg. Zijn hospita begreep er niets van, hij
had de huur een extra maand vooruit betaald en
gezegd dat hij niet precies wist wanneer hij terug
kwam. Hij had een brief voor mij achtergelaten
waarin stond: God is goed, de wereld is slecht
ik ben hem gesmeerd, je Bram."
Ik heb hem nooit meer gezien, maar altijd als
ik een straatmuzikant hoorde moest ik uit het raam
kijken; dat heeft me heel wat geld gekost. Zoo bleef
ik alleen over, om de wereld te verbeteren. Ik ben
verzekeringsagent geworden.
ONLANGS toen ik in de Amsterdamsche telefoon
gids bladerde, zag ik staan: Staaman, P. Hé,
dat was Piet. Ik belde hem op, hij was het. Hij
inviteerde me dien avond. Om half negen stond ik
op zijn stoep en belde. Ik werd door een dienstmeisje
met de lift gehaald. Het huis was keurig. Kap
stok van chroom. Deur met glas in lood.
Wandbord Rust Roest". Barometer met mooi weer.
De heer des huizes, spontaan opgestaan uit zijn
rookfauteuil, verwelkomde me met beide handen.
Hae bestaat het, kerel, ben je het werkelijk?"
Hij nam me de woorden uit den mond. Zijn vrouw
werd mij voorgesteld: Kijk Nel, dat is nou Evert,
mijn oude jeugdvriend, je weet wel." Nel keek,
en zei: Aangenaam". Ik zonk weg in een kolossale
stoel, ik vreesde er nooit meer uit te zullen komen.
Kerel, kerel, wat hebben we elkaar lang niet
gezien. HDB staat het er mee?" Dat hoefde ik hém
niet te vragen; hij was dik geworden, zeer dik, zijn
gezicht had iets verongeestelijkts en deed aan
oesters denken. Met een serveerboy serveerde
mevrouw, ik bedoel Nel, de thee. Met gebakjes.
Mooie schilderijen, hè?" vervolgde Piet, toen hij
merkte dat ik mijn blik liet gaan over de eenige
dingen in de kamer die niet afzichtelijk waren.
Ja hè, oude liefde roest niet. Dat is een echte
Teniers, en dat een echte Maris. En dat een echte
Odilon Rodin. Schitterend niet?" Daarbij presen
teerde hij me een sigaar. Man, zoo'n sigaar heb
je vast nog nooit gerookt, het is een Domenico
Braziel, de crème van de crème." Met een zilveren
aansteker van een kilo gaf hij me vuur. Ik rookte.
Het was geen vredespijp. Ja, hij had nu een
zaak, dat zou ik vroeger ook niet gedacht hebben.
,.Ja, man, zoo is het leven. Wat een rare tijden be
leven we tegenwoordig toch . . .." Nu viel het mij
pas op dat hij een bril op had, zijn oogen daarachter
hadden hoegenaamd geen uitdrukking meer. Mis
schien hadden ze alleen nog maar uitdrukking als
hij zat te eten, het kan zijn. Ik was van plan ge
weest om te zeggen: Weet je nog wel van toen?"
Maar ik zei dat de sigaar prima was, en dat het mij
zeer goed ging en dat we inderdaad rare tijden be
leefden. De radio speelde hard, een prelude van
Bach die Bram zoo vaak op zijn harmoniumpje
had gespeeld. Hij hoorde het niet en had het over
zijn zaak: En dat had ik vanochtend ook nog. Die
snotneus van een boekhouder wil zijn vacantie
een maand vroeger hebben. Dat jochie heeft nota
bene veertig gulden in de maand, en een pretenties!
Die tegenwoordige jeugd weet toch maar niet meer
wat werken is. Waar moet dat naar toe? ik vraag
je.. " Ik dacht als maar aan oesters, en ik houd
niet van oesters, ik heb ze nooit gegeten.
Ik knikte maar, en zei nogmaals dat de sigaar
zeer goed was en zijn schilderijen ook. We hadden
beiden hetzelfde gevoel dat we elkaar niet begrepen.
Maar n ding begreep ik: deze man was gelukkig.
Een uurtje later verliet ik het echtpaar. Mijn
bezoek was niet voor niets geweest. Ik had hem
op zijn leven verzekerd, tegen een hooge premie.
PAG. 16 DE GROENE N». 3269