Historisch Archief 1877-1940
ten verhaal van De Groene
Erik Uyldert
PIET zat op kantoor, omdat hij dat nooit
gewild had. In zijn vrijen tijd had hij
gramofoonplaten gekocht, was naar de bioscoop
gegaan en af en toe wel eens verliefd geworden.
En toen had hij opeens zooiets als een roeping ge
voeld, hij wilde een boek schrijven. Het schrijven
zat hem niet in het bloed; zijn vader had een groote
vischhandel en zijn moeder was de dochter van een
museumsuppoost. Misschien dat zijn artistieke ader
daar vandaan kwam.
Hij begon aan het boek, en tot zijn eigen verba
zing lukte het hem. Schrijven was eigenlijk de een
voudigste zaak van de wereld, je moest alleen maar
opschrijven wat je dacht. Piet schreef over de liefde
en de lente. Deze twee begrippen had hij heel origi
neel gecombineerd. In zijn koortsachtigen ijver smeet
hij al zijn wenschdroomen op papier. Het was heer
lijk schrijver te zijn! Maar niet altijd had hij dat
bevoorrechte gevoel dat men inspiratie pleegt te
noemen.
Het boek, dat hij deels uit overtuiging, deels uit
verveling geschreven had, noemde hij Leege
Handen", en met dezen titel vond hij direct een uit
gever die de gedeelten die hij uit overtuiging ge
schreven had schrapte en er voor zorgde dat de
roman bij alle boekhandelaren ingevoerd werd.
Als Piet door de straten slenterde, bleef hij voor
de boekwinkels staan en keek trots naar zijn
zoojuist verschenen boek: Leege Handen", door
Albert Huisdijk, ing. ? 3.90; geb. ? 4.75.
Die Albert Huisdijk, dat was hij; maar niemand
die het wist. Niemand mocht het weten, want zijn
chef zou hem direct ontslaan omdat die het boek
in al zijn huichelachtige netheid voor pornografie
zou verslijten. Zijn ouders zouden de ramp niet te
boven komen als zij merkten dat hun niet meer
kerkgaande zoon de smettelooze familienaam in
boekwinkeletalages te grabbel gooide.
Angstig wachtte hij op de critieken in de kran
ten, en boven zijn verwachting waren ze alle en
thousiast, vol lof, of op z'n minst waardeerend.
Het boek werd grif verkocht. Na een maand ver
scheen de tweede druk en kort daarna de derde.
Iedereen sprak over het boek en bijna iedereen las het.
Maar succes had hij niet, dat had de geheimzinnige
Albert Huisdijk waar allerlei uiteenloopende ge
ruchten over gingen. Albert Huisdijk was de zoon
van een Groningsch hoogleeraar. Albert Huisdijk
was de neef van Albert Schweitzer. Albert Huisdijk
was een kennis van Louis Zimmermann, een
gepensionneerd gemeenteambtenaar. Albert Huisdijk
was een verloopen student. Albsrt Huisdijk was
een beroemd sinoloog en at altijd pindas. Albert
Huisdijk was nooit Piet van 't Hof.
Hij verdiende een hoop geld met zijn boek, maar
de moeilijkheid was dat hij dit aan niemand mocht
laten merken. Zijn ouders en zijn chef zouden hem
kunnen gaan verdenken, want waar haalt een bleek,
onnoozel kantoorbediendetje opsens zoo vee! geld
vandaaa?
Hij ging wel op iets grooteren voet leven, en zei
tegen zijn ouders dat hij opslag had gehad. Eigenlijk
zat hij met het geld een beetje in zijn maag. Hij
voelde zich als een valsche munter die zich
beheerschen moet.
Op kantoor werd hij nog altijd met den nek aan
gekeken. Hij kon daar maar met n man
opschieen, dat was boekhouder Stoovers. Stoovers was een
goeie kerel die hem altijd de hand boven het hoofd
hield als hij niet achter zijn bureau zat te dutten,
want daar was hij sterk in. Stoovers vertelde hem
over den roman Leege Handen". Je moet het
bepaald lezen, als mijn vrouw het uit heeft kan
ik het wel voor je meebrengen" zei hij. En nadat
de vrouw van Stoovers het mooi gevonden had,
kreeg Piet het mee naar huis. Hij vond het ook
mooi; Stoovers vond het prettig dat hij Piet zoo'n
pleizier had gedaan met het boek en hij zei: ,,Wie
zou die Huisdijk toch zijn? Toch gek dat niemand
er achter kan komen. Weet je wat ik denk ? Dat
het een schuilnaam is. Van iemand die 't niet weten
wil dat hij het is." De boekhouder sloeg een reke
ning-courant open en geraakte in zijn duttenden
toestand. Piets collega's stonden hem uit te lachen:
Ha ha, Hoffie wil meepraten ofer literetuur. Wat
heb ik nou an me fiets hange? Seg knaap, sorg jij
maar es eerst dat jij je taal ken schrijve. Hoffie
heb 'n boek geléze, nou moe! Daar heb je je
leesplankie seker bij gehad. Ha ha, die Hoffie!" Hoffie
liep de deur uit, buiten veranderde hij in Van 't Hof
die er over piekerde hoe hij Huisdijk zou kunnen
worden.
NATUURLIJK werd hij weer eens verliefd, dat
deed hij zoo op z'n eigen manier. Hij probeerde
zijn verliefd-zijn altijd zoo lang mogelijk te rekken,
om zijn illusie te houden. Hij had er altijd een voor
gevoel van dat als hij met een meisje aanpapte, dat
het dan mis zou loopen, en daar zag hij tegen op.
Niet met het meisje, maar met zijn stemmingen
liep hij 's avonds langs de grachten te slenteren op
zoele zomeravonden als de lucht van de terugge
kaatste stadslichten een roode kleur had. Dan kon
hij erg gelukkig zijn als hij om de avond te besluiten
in een cafeteria met zijn stemmingen een kopje
koffie dronk
Het meisje waar hij nu over droomde, was
Gerda. Hij had haar een paar maanden niet
gezien, en haar nu opeens op straat ontmoet. Na
eenigen schroom overwonnen te hebben had hij
haar uitgenoodigd met hem uit te gaan. Om te
beginnen zaten ze naast elkaar in de bioscoop.
Hij lette niet op de film. Zou hij haar aanraken?
Neen, dat was te banaal. In de film werd veel ge
zoend, zoodat hij bijna een zekeren tegenzin kreeg.
Californiëwas een heerlijk zonnig land, en een drui
lerige Kalverstraat in den motregen is dan wel een
ontnuchtering. Daarom gingen ze een cafébinnen,
waar Arnold zat. Had hij dat maar van te voren
geweten. Arnold was wat men noemt een getapte
kerel; hij had altijd nieuwe hoeden en dassen, en
verbeeldde zich dat hij overal van op de hoogte was.
Hij was er bekend om dat hij veel succes bij vrouwen
had, dat wist iedereen en zelfs Piet. Ze konden
Arnold niet ongemerkt voorbijgaan; hij stond op
en noodigde hen uit aan zijn tafeltje te komen
en ging ze fuiven. Gerda bleek Arnold al eens eerder
ontmoet te hebben en ze scheen hem wel aardig te
vinden. Dat kon Piet niet begrijpen. Het gesprek
ging over de film. Arnold had de film natuurlijk
al gezien, veel bijzonders was het niet. Het duurde
niet lang of ze spraken over litteratuur, over
Marsman, Vestdijk, Hoornik, Greshoff, tot in het
oneindige. Je kon geen boek opnoemen, of Arnold
had het gelezen. Het bleek dat Arnold ook allerlei
groote schrijvers persoonlijk kende en bij den voor
naam noemde. De mooie oogen van Gerda werden
grooter als ze Arnold aankeek. Arnold had zelf
ook geschreven, hij had gedichten naar Groot
Nederland gestuurd, en was nu bezig een uitgever
te zoeken, vertelde hij. Ik weet nog niet aan wie
ik de bundel zal opdragen", zei hij, waarbij hij
Gerda strak aankeek. Piet speelde met een
cigarettenpeukje. Hij voelde zichzelf een peukje. Een
paar keer gaf Piet ook zijn meening te kennen
over boeken en schrijvers. Dan haalde Arnold zijn
schouders op zei: Nou ja".
Piet voelde een groote behoefte hem een oorveeg
te geven; hij bood hem een cigaret aan, met vuur
er bij. Toen zij hij plotseling: Heb je dat nieuwe
boek van Huisdijk gelezen?" Ja, jij? En hoe vond
je het?" Piet voelde het bloed in zijn hoofd bonzen,
maar hij zei: Ja, ik vond het heel goed." Zeker
omdat de kranten er zoo goed over geschreven
hebben, hè? Nee hoor, ik maak maar gekheid. Het
is inderdaad een buitengewoon boek. Ik ken den
schrijver." Gerda's oogen werden, zoo mogelijk,
nog grooter, en Piets hoofd bonsde zóó, dat hij
vreesde dat ze het zouden hooren. En wie is de
schrijver dan?", vroeg Piet. Ja, dat kan ik, dat
mag ik niet zeggen. Trouwens, die naam zou je
toch niets zeggen. Maar ik ken hem heel goed, ik
heb het boek als het ware zien geboren worden. Hij
is nou aan een tweede boek bezig, maar dat mag
ik aan niemand zeggen. Jullie houdt je mond er
over hoor. ..."
Toen kon Piet het niet langer houden: Zeg
Arnold, zal ik je eens zeggen wie het boek geschre
ven heeft? Ik heb het geschreven!" Korte stilte.
Gerda begon een beetje te giegelen. Arnold lachte:
Zeg, als jij soms geestig wilt zijn, dan moet je
vroeger opstaan." Nee, maar ik heb het geschreven,
het is geen grap", vervolgde Piet, die het gevoel had
dat het heele caféhem aankeek. Arnold wendde
zich tot Gerda, en zei: Dat is hoogmoedswaanzin
óf humor, als het het laatste is, valt het me van
hem tegen." Zijn stem klonk ietwat meewarig.
Piet kreeg een rood hoofd, en vroeg aan Gerda
Geloof je me, als ik je zweer dat ik het geschreven
heb?" Maar niet dat boek," zei Arnold. Doe niet
zoo flauw, Piet. Of denk je dat je leuk bent?" zei
Gerda die een cigaret uit Arnolds pakje haalde. Zij
zwegen alle drie. Arnold wenkte den kellner, rekende
af en hielp Gerda in haar mantel. Ze stapten op.
Op straat hield Arnold een taxi aan, ze zouden nog
ergens naar toe gaan. Gerda was al ingestapt, en
toen Arnold Piet vriendelijk uitnoodigde om mee te
gaan, weigerde hij: Nee zeg, ik vind het heel
vriendelijk van je, maar ik wou vanavond eens vroeg
naar bed. Gaan jullie maar naar je vriend Huisdijk."
En weg was hij, Gerda's gegiegel en haar spottende
oogen bleven hem nog voor den geest.
Eenzaam liep hij naar zijn kamer en hij kon de
slaap niet vatten. Hij piekerde: hij had geld, behoor
lijk veel geld. Hij was van plan geweest nu het
wérkelijke leven, zooals hij dat in zijn boek beschre
ven had, te gaan leven, maar hij voelde zich alleen
maar belachelijk. En hij maakte zich er bezorgd
over, dat de menschen er nu misschien tóch achter
zouden komen dat hij de schrijver was. Voor zijn
ouders zou het een ramp zijn als ze het te weten
kwamen, ze zouden het niet overleven. Hij had hen
wel een groot offer gebracht, rnaar ja. .. .
In die dagen stond hij in een volle tram zijn plaats
af aan een oude dame. Zij knikte vriendelijk. Met
zoo'n succes moest hij dagenlang tevreden zijn.
Ja, zijn offer was groot. Avond aan avond zat
hij op zijn nieuwe kamer (hij was beter gaan wonen,
op een stand die Huisdijk zich zou kunnen
permitteeren), hij dacht over een tweede boek. Als het dan
laat geworden was, begon hij in zichzelf te vloeken,
liep de straat op en probeerde zooveel mogelijk aan
Gerda te denken, en zoo weinig mogelijk aan Arnold.
TOEN hij weer eens op een avond bij zijn ouders
aan kwam zetten, schrok hij toen hij daar
het boek op tafel zag liggen. Hadden ze het door?
Wat een mooi pak heb je aan," zei zijn vader,
een prima stof. Meneer schijnt in goeden doen te
zijn." Het is heelemaal niet zoo duur als het
er uitziet. Het kostte 38 gulden" loog Piet, terwijl
hij onzeker ging zitten. En even later begonnen ze
over het boek. Ik ben er gisteren aan begonnen,
nou ben ik al aan bladzij 211. In de krant heeft
er zoo'n mooi stuk over gestaan. Het is ook iets
buitengewoons, de man die het geschreven heeft
heeft lef. Oom Ben zei dat we het lezen moesten.
En het is de moeite waard. ..." Piet dacht na:
pagina 211, dat was al verder dan die vriesnacht
op de O. Z. Achterburgwal waar de vrouwen de
ijsbloemen van de ramen zaten te krabben totdat
Ferdinand zich ijskoud vergooide zonder er een
greintje spijt van te hebben. Dat was ongeveer
bladzij 150, dat noemde Vader lef, en de moeite
waard.
Zijn vader keek hem aan, en vroeg: Is er wat
met je?"
Nee, niets. Hoezoo?"
PAG. 17 DE GROENE No. 3277