Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
Raadsels en roddels
Albert
HEDEN ten dage is de kwestie omtrent het
openbaarmaken van het privéleven van
kunstenaars iets waar men niet licht over uitge
praat raakt. Men kan met recht twijfel opperen
aan het nut daarvan; men kan zich afvragen of
en in hoeverre dit geoorloofd geacht moet worden,
gesteld al dat het wenselijk is. Men kan betwisten
of een dienst aan de nieuwsgierigheid ooit een
oprechte dienst aan de kunst kan wezen, en of de
veelvuldigheid waarmee aan zulke nieuwsgierig
heid tegemoet gekomen wordt door het wroeten
in de levensbizonderheden en de niet artistieke
nalatenschap van kunstenaars, niet een bedenkelijk
teken is van onverschilligheid voor de kunst zelve,
en een afdwalen op zijpaden die steeds verdar van
de echte bedoelingen van de kunst wegvoeren.
Het euvel is door de historici in de wersld gekomen
en gesanctioneerd, daar zij zich op alle mogelijke
manieren wilden documenteren", hetgeen in
vele gevallen stellig zijn nut gehad heeft en nog
hebben kan.... voor de historie. Ofschoon ook
dat in onderdelen sterk betwijfeld mag worden.
Maar de taak der historici is niet het dienen en
bevorderen der schoonheid; en precies zoals de
historisch geschoolde beroeps-aestheten meestal
de grootste sta-in-de-weg opleveren voor de ont
wikkeling van de kunst, omdat zij steeds achteruit
naar de traditie wijzen, en nooit zien dat elke lijn
tot in het oneindige verlengd gedacht kan worden,
precies zo is hetgeen zij doorgaans beogen een
verstandelijk begrijpen, maar niet een kennen"
dat identiek is met doorleven en met tot aan ver
eenzelviging toe in-zich-opnemen. De kunstgevoe
lige kan het desnoods zonder verstandelijk begrijpen
stellen; hij ondergaat.
En al wil ik de laatste zijn om te loochenen dat
het verstandelijk begrijpen van de structuur en
bedoeling van kunst enorm veel kan bijdragen om
de schoonheid daarin vollediger te ontdekken
en te verwerken, ik geloof dat dit begrijpen juist
van de kant der kunstgeleerden erg overschat
wordt, en bij velen zelfs het streven naar
kunstgevoeligheid" verdrongen heeft. Zij menen klaar
te zijn wanneer zij omtrent een kunstwerk alles
weten wat ervan te weten valt, zonder te bedenken
dat het wezenlijkste bestanddeel van alle kunst
juist iets onweetbaars is, dat men eerst ervaart
met die geheimzinnige en oncontroleerbare com
binatie van zintuigelijke waarnemingen en gevoe
ligheden" die ons vaak en misschien wel terecht
doet denken, dat men ook over een zesde zin
tuig moet beschikken, om onbevangen en ten volle
van artistieke schoonheid te kunnen genieten.
Het is een eigenaardig soort van materialisme dat
sommige rationaliserende critici, die overigens
alle moeite doen om hun gezond mensenverstand"
te bewijzen, alle kunst laat verdoemen, waarvan
zij niet kunnen beredeneren waarom deze hen en
anderen iets doet.
Zulk een criticus is bijvoorbeeld Menno ter Braak;
en het misbruik dat allerlei anderen van hun
aesthetisch idealisme" maken, is nog geen excuus voor
een inquisitie van het verstand op een gebied
waar het verstand allén niet in staat is een vol
ledige controle laat staan jurisdictie uit te
oefenen. Dit echter slechts terloops.
OM op het wroeten van de historici in de levens
bizonderheden van dode en levende kunstenaars
terug te komen, het is een kwaad dat zichzelf
wreekt, al verdient het daarom niet minder aan de
kaak gesteld te worden wijl het zo misleidend en
verbijsterend werkt. Verbijsterend, omdat bijvoor
beeld Van Gogh's brieven, die menselijk heel
belangrijke en lezenswaardige documenten zijn,
aanleiding gegeven hebben tot een eigenaardige
overschatting van zijn schilderkunst, en omgekeerd
maar weinig bewonderaars van Beethoven's muziek
in staat zijn in te zien dat zijn Brief an die
unsterbliche Geliebte" zowel menselijk als literair een
onnozel vod is, waaraan geen enkele conclusie
omtrent de betekenis van een reeks onsterfelijke
sonaten en kwartetten te verbinden valt.
Op literair terrein is een en ander niet zo gemakke
lijk te bewijzen, omdat het literaire werk met veel
zichtbaarder draden aan het alledaagse leven van
schrijvers en dichters vastzit, en er dus gemakke
lijker een schijn van toelichting" gewekt wordt
wanneer men met allerlei anecdoten en
bizonderheden komt aandragen. Maar hoe verder men zich
van het strikt-literaire toelichtingsdocument ver
wijdert, des te willekeuriger en hachelijker blijkt
het procédé. En de historici moeten soms hun beste
gevoelens en logica geweld aandoen, om niet tot
precies de omgekeerde conclusies te komen als
die waarmee ze uiteindelijk hun graaf- en
snuffelwerk in deze richting willen motiveren. Het wonder
van de scheppingsdaad wordt het best door de
incongruentie van het kunstenaarsleven be
wezen !
DAAR hebt ge bijvoorbeeld Multatuli. Hij is de
klassieke illustratie van de bewering der
Tachtigers dat de mens moet doodgaan eer de
kunstenaar leeft". In verwrongen bewondering
voor zijn werk is men steeds meer gaan wroeten in
familiebesognes die hoegenaamd niets met dat
werk hebben uit te staan; men zocht de persoon
lijkheid" van Multatuli waar deze niet te vinden
was. Geen heil buiten het oeuvre ! En men is onge
merkt terechtgekomen bij.... de roddel. Men ging
kissebissen over den zoon van Multatuli, die nooit
met dat werk iets uitstaande gehad heeft, noch
positief, noch negatief. Met het gevolg dat de terecht
verbolgen weduwe van dezen zoon de nagedachtenis
van haar man in een dik boek verdedigde (?De
waarheid over Multatuli en zijn gezin",
's-Gravenhage, v. Stockum en Zn. 1939) en daarbij eveneens
in hetzelfde euvel verviel: een schel zoeklicht te
werpen op zeer ongunstige kanten van Multatuli's
karakter, die echter niets te maken hebben met zijn
belangrijke oeuvre. Aan alle zijden eenzelfde
ongezonde nieuwsgierigheid en nekrofiele belang
stelling, die meer van sensatie lust dan van litera
tuurstudie heeft. Zelfs E. du Perron heeft zich in
averechts? heldenverering met dit gedoe ingelaten,
en in Multatuli en de luizen" (Contact, A'dam
1940) open deuren ingetrapt, met e:n welbespraakt
heid e;n be'.ere zaak waardig.
Soortgelijke dwaasheid, zij het van iets minder
ongezonde aard, is het opdiepen en publiceren
van allerlei onschuldige briefjes van zeer en
nietbijster beroemde mannen, zoals waarmee de al te
ijverige dr. Garmt Stuiveling zich onledig houdt.
Of is het bestoven zijn van die archiefstukken al
een genoegzame reden om ze wereldkundig te
maken? Van een braaf man als Simon Gorter, van
wien men met de beste wil van de wereld slechts
vermoeden kan dat hij enige invloed had op zijn
zoon Herman, publiceert hij huiselijke
katteballetjes die niemand zou lezen als ze niet op naam
van een Gorter stonden (Holkema en Warendorf,
Amsterdam 1940).
En zo heel veel wijzer omtrent de wederzijdse
literaire invloed van Vosmaer en Kloos wordt
men ook niet bij het doorlezen van hun een paar
honderd bladzijden beslaande briefwisseling
(Wolters, Groningen 1939), waarin kritiekloos ook de
onnozelste bedankbriefjes en dergelijke zijn opge
nomen. Slechts voor een algemene historie kunnen
enkele brieven nog nut hebben, zoals die waarin
Vosmaer Kloos een honorarium van.... ? 1.90
per kolom biedt voor kritiek op boeken die hij zich
liefst zelf maar moet aanschaffen !
AAN de hand van Hasebroek's briefwisseling
met de Gids-redactie heeft dr. J. H. J. Willems
een uitvoerig werk (Lecturis, Eindhoven 1939)
geschreven over dezen dominee, wiens Waarheid
en droomen" juist honderd jaar geleden gereedkwam.
Het is een boek dat in leesbaarheid en lading niet
zo heel ver achterstaat bij de Camera Obscura.
Maar wordt het snel verouderde werk ons door
deze uitpluizerij en briefwisseling een ietsje nader
gebracht of aanvaardbaarder gemaakt? Ik zou
zeggen van niet. Al deze documenten en
bizonderheden bij elkaar bereiken niet zoveel als de exegese
van iemand die geheel en al van het werk uitgaande,
slechts datgene ter toelichting erbij betrekt, wat
rechtstreeks verband houdt met het ontstaan en de
realisatie van het kunstenaars-oeuvre in kwestie.
Voorbeeldig in dit opzicht is het posthuum uit
gegeven boek over Frederik van Eeden van Albert
Verwey (Mees, Santpoort, 1939), waardoor men
inderdaad op een prachtig-didactische wijze nader
gebracht wordt tot heel de literaire nalatenschap
van de rijke en daarom juist zo voor kritiek vatbare
schrijverspersoonlijkheid van Van Eeden. Wat
Verwey uit zijn Dagboeken aanhaalt, is juist en
slechts datgene wat ons inzicht geeft in de struc
tuur en bedoeling van zijn verzen en boeken. Over
de rest wordt niet gesproken. Hier heeft de dichter
den dichter begrepen, is hij een beter pleitbezorger
geworden en heeft hij beter historisch werk geleverd,
dan de echte historici met heel hun santekraam
van slechte gewoonten.
Veel eenzijdiger, maar met een gelijke bedoeling
bezield, schetste Bernard Verhoeven ,,De zielegang
van Henriëtte, Roland Holst" (Het Spectrum,
Utrecht z,j.) niet naar haar geredelijk tot twijfel
achtige conclusies aanleiding gevend doen en
laten, maar uitsluitend en alleen voorzover het
opgemaakt kan worden uit haar werk. En hetzelfde
deed ook een klein groepje van bewonderaars van
Willem de Mérode in een herdenkingsbundeltje
(Uitg. Mij. Holland, 1939) waarin men zijn dichter
schap meer dan recht deed wedervaren.
In al deze gevallen kwam het goede voorbeeld
van allesbehalve academische zijde. En waar men
in ons land maar al te zeer geneigd is laatstgenoemde
zijde in degelijkheid en autoriteit te overschatten,
kan men op het andere niet nadrukkelijk genoeg de
aandacht vestigen.
Restaurant DORRIUS
N.Z. Voorburgwal b.h. Spui, Amsterdam
PLATS DU JOUR EN A LA CARTE
Pits ecu profijtelijch lroiujch-ehen
Prof. Dr. J. W. Muller, onze
grootste vossenjager", heeft een
nieuwe critische uitgave bezorgd
van het Middelnederlandsche ge
dicht Van den Vos Reinaerde";
met voortreflijke inleiding
EEN harde scoen boec quam mi te hant,
tes van enen jonc-here wale becant,
bedi tes van Reinaerts jeesten !
Mi dinckt: dien kennen wel die meesten.
Certeyn, nu weet die menighe wale,
hoe harde scone hi was ter tale,
ende van sinen daden wat vuul keitijf !
Maer die Reinaerde hevet men lief,
die nu in onsen tiden leven !
Dade men wel, men souts begheven,
men soudese wel met rechte haeten,
die godtvergeten diplomaten",
die minlike spreken als clusenaren
dat te bet si ons vlieghen in die haren !
Ach, die menschen bliven oit dieselven,
dats die lesse die men can delven
uut der ouden Reinaerts hystorie;
ende wys was die dichtere, van scoeneïmemorie,
die dat voor VII eeuwen al anesach
ende tal bescreef met fijnen lach !
Hi kende die heren ende hoghe baroene,
die Brunes en de Isengrims, o so coene,
hi kende den hofpredicare Belyn,
die emmer den conine na doghen wou sien,
hi kende ooc die dorpre, dat sotte diet,
bylo, die ooc hine smeeketse niet,
alse dat thans die meneghe doet;
neenhi! hi wistet: sy syn also goet
ende also quaet als die grote heren;
ende sciep Reinaert, datwi souden leren
hoe elcke rabaut diet hem onderwindt,
heren, priestren ende dorpren verwint
sonder pine, so hi haer tast in haer swack".
Nobel ende Gente ende Abelquac,
Brune, Tibeert ende here Belyn,
hi smeektse ende belachtse nadien.
Dats niet scone, bi mire wet!
maer verdienen die luyde iet bet?
Neensi, nocht Reinaert magh syn verhoghet,
maer wel loov men den dichtere die toghet
't jammerlick beelt van der menschen leven,
so als 't was ende es emmer bleven,
ende dat inden ghedane van beesten,
met utermate ghenouchliken gheeste!
Danck di, her Willem, ende die 't wou
verclaeren,
van Mullers geslachte, dats Molenaere,
Jacob bi name ghi daet een scoon werc;
dies u lovet
bie gfctc
PAG. 10 DE GROENE No.3278