Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
De duivel in de letteren
Albert Heiman
EEN van mijn kennissen, die gaarne de lessen
der menselijke psychologie op dieren toepast,
heeft eens kalm toegekeken, hoe haar snoeplustige
hond een half pond chocolaadjes opat. Het duurde
niet lang, of het beest was er allerakeligst aan toe,
maar aangezien chocolade doorgaans geen vergif is,
was de narigheid gauw genoeg geleden. Alleen heeft
de brave hond van toen af nooit meer iets voor
de lekkernij gevoeld, en kan men hem voortaan
gerust met alles van dien aard alleen laten in de
kamer. Sommigen zullen hierbij willen opmerken
dat het geneesmiddel kostbaarder is dan de kwaal;
maar men zal ook moeten toegeven, dat een dergelijk
optreden aangenamer is dan het telkens en telkens
moeten herhalen van een verbod, vooral wanneer
men door zijn eigen cynisme niet gehinderd wordt
om zich in te denken in de positie van de hond,
die gewoonlijk aan het kortste eind trekt, en zeker
niet de willekeurige zin van tal van menselijke
geboden en verboden snapt. De methode van ge
noemde kennis is in ieder geval een fair deal",
en komt belangrijk tegemoet aan de bijbelse vijand
schap die gesteld is tussen het dier en de vrouw.
Een speciaal soort lieden past deze methode ook
toe op hun medemensen, weet met zulk een over
dreven ijver aan hun onhebbelijkheden te voldoen,
dat de bozen beu van hun boosheid, de dommen
moe van hun domheid worden, en zich somtijds
bezinnen. Wie de methode toepast, moet natuurlijk
een optimist zijn, en niet overtuigd wezen van de
onverbeterlijkheid der instincten. En iemand die
schrijft, een mening propageert en anderen wil
overtuigen, is vanzelfsprekend een optimist. Heeft
men de zekerheid, zijn doel tenslotte te zullen
bereiken, dan komt het op een beetje verspilling
niet meer aan; de garantie van het doel vergoedt de
kostbaarheid van alle middelen, dat is geloof ik
ook de diepere zin van een veel simplistischer
gemeenplaats welke gewoonlijk aan de eerwaarde
Jezuïeten wordt toegeschreven.
Het valt niet te ontkennen, dat er in zulke
methoden ook een zekere spot ligt opgesloten, een
veronderstelling van hardleersheid, die alleen maar
door krasse middelen overwonnen kan worden,
en geenszins door redelijkheid of behoorlijke
argumentatie. Wat een mensenverachting bezitten
niet die ouders, die zelf de hand van hun spruit
even tegen de hete kachel houden, opdat het wicht
voor eens en voor altijd zal leren met een wijde boog
er omheen te lopen, en geen ongelukken te maken
wanneer de volwassenen afwezig zijn. Hoe nuttig
een telkens weer terugkeren tot de ervaringsbewijzen
ook kan zijn, er zou van vooruitgang geen sprake
kunnen wezen, wanneer wij steeds opnieuw de
mededelingen uit betrouwbare bron moesten gaan
verifiëren. De vraag is alleen maar: bestaat er een
verstandhouding, en zijn de voorhanden bronnen
betrouwbaar ? Dat is op ieder gebied gewoonlijk een
kwestie van geloof, al zijn de
waarschijnlijkheidskansen overal verschillend.
MET deze lange inleiding heb ik feitelijk al mijn
gehele kritiek geleverd op het ietwat slordig
uitgegeven boek dat de Amerikaansche literatuur
historicus Max Rudwin (van Poolse origine) gewijd
heeft aan Les ecrivains diaboliques de France".
Hij toont in dit boek aan de hand van een eindeloze
reeks citaten aan, dat de meeste schrijvers in Frank
rijk van een demon bezeten zijn, grote belangstelling
en zelfs verering gehad hebben voor den baarlijken
duivel, en dat het motto dat aan Eugène Delacroix
ontleend werd, maar al te waar is: ,,Ik heb tegen
alle literatoren hooren zeggen, dat hun vak des
duivels is." Rudwin volgt daarbij het systeem van:
A zegt het van B, deze zegt het van C en D, die het
weer zegt van de volgende, dus zijn ze allemaal n
pot nat.
Aanvankelijk weet men niet goed of het bij dit
zonderlinge en vele malen gedocterde heerschap
ernst of scherts is. Hij wendt een uiterste argeloos
heid en goedgelovigheid voor. Maar wanneer men
hem nauwkeurig in geheel zijn betoog volgt, en
niet te gauw tot Amerikaanse onnozelheid conclu
deert (het volk van de Thorndike's, van Poe en
O'Neill, van Hollywood j's niet kinderlijk-onnozel),
dan begint men van lieverliede te bemerken dat hij
feitelijk de methode van de chocolaadjes volgt: hij
haalt zooveel duivels van de meest koddige gestalten
te voorschijn, dat men er onwillekeurig toe komt
al degenen die nog aan het demonische" karakter
van mannen als Molière of Mauriac, Rousseau of
Jarry geloven, voor meelijwekkende idioten te ver
slijten. Het duivelsgeloof der vromen wordt ad
absurdum gevoerd, met een stalen gezicht en een ont
wapenende onbeschaamdheid. En daarmee wordt
tevens ieder dispuut over de betrokken geloofs
kwesties" vermeden, wat natuurlijk een winst is
voor de naakte literatuurhistorische beschouwing.
Het zich van-den-domme-houden van Rudwin is
een uiting van Voltairiaans raffinement; want wie
hem zou willen tegenwerpen dat de aangevoerde
kwestie in het geheel geen kwestie is, omdat men
eerst aan zulke persoonlijke duivels moet geloven,
voordat men hun lastige aanwezigheid in boeken
en hun heerschappij over zovele auteurs ontdekt,
die slaat hij ook dit wapen uit de hand met het be
toog, dat het meest onvervalste satanisme juist dat
is, wat God noch Duivel erkent. Op die manier is het
mogelijk dat een zo volledig aan de hellemachten
verkocht dichter als Baudelaire toch door allerlei
autoriteiten, vooral in de laatste tijd, als zeer chris
telijk en katholiek verdedigd wordt. Want hij ge
looft tenminste nog aan de geesten der duisternis
die hij vereert.
DE staalkaart van dompermeningen en literaire
verdwazing die Rudwin hier tentoonspreidt,
werkt, als men de aanvankelijke ergernis te boven
is, tenslotte op de lachspieren. Want de verschil
lende autoriteiten die hier aan het woord gelaten
worden, of ze nu Barbey d'Aurévilly, Villiers de
l'Isle Adam, Seillières of Mauclair heten, spreken
elkaar hopeloos tegen; hun banvloeken heffen el
kaar op, van hun anathema's blijven alleen de
spottende echo's over, die de grootheid der machtige
satansknechten niet in het minst aantast. En dan
heeft Rudwin er nog geheel van afgezien, de veroor
delingen door provinciale dominees of dorpspas
toors aan te halen; hij beroept zich slechts op er
kende autoriteiten om te laten zien wat er van dat
satanisme" der franse literatuur feitelijk overblijft.
Het is ook grappig te zien, wie daarvan gespaard
bleef of wie althans aan de venijnige aandacht van
dezen uitgestreken Amerikaan ontsnapt is. Het zijn
er niet veel, daar zelfs Boileau en Lamartine, Paul
Bourget en Henri de Régnier er aan moeten
gelooven. En als men dan ziet dat Chateaubriand een der
hoofdschuldigen is op de meest geraffineerde
romantisch-huichelachtige manier van den droes
bezeten dan snapt men wel dat er van Verlaine
en Rimbaud, van Rémy de Gourmont of Gide niet
veel overblijft. Zelfs uit de citaten waarmee zij ver
oordeeld worden, stijgt nog de solferlucht op !
Maar iemand als Romain Rolland, die sinds be
paalde politieke gebeurtenissen het Grote Zwijgen
schijnt te zijn ingegaan, wordt zelfs niet genoemd
in dit gezelschap van louter hellegasten. Een Ramuz
wordt blijkbaar van geen belang geacht nadat
Huysmans het volle pond gekregen heeft; van
Maeterlinck zou er ook wel wat te zeggen geweest zijn,
wanneer niet gemakshalve het hele theater hier
nogal verwaarloosd was. Sommige schrijvers kunnen
zich terecht beledigd voelen, dat zij niet op de recep
tie gevraagd zijn. Vooral B.rnanos!
Het mooiste is, wanneer een met alle infernale
boosheid vereenzelvigde schrijver plotseling door
een ander gezaghebbend" man onschuldig of
lang niet erg genoeg" geproclameerd wordt. Zoals
bijvoorbeeld Baudelaire, die volgens Brunetière
zijn satanistische reputatie volstrekt niet verdient."
Ce n'est qu'un Satan d'hötel garni, un Belzebuth de
table d'hóte." Dan weet je werkelijk niet meer waar
aan je je te houden hebt bij al deze officieele
ethiekerige literatuurgeschiedenis, die ook nog bij ons
als leidraad dient van zoveel confessionele en andere
letterkundige voorlichting en boekkritiek.
MISSCHIEN is het inderdaad de beste manier,
om niet meer serieus te polemiseren, maar
den vijand alleen maar te doden met de gifschram
metjes der belachelijkheid. Het is volkomen begrij
pelijk dat iemand als Rudwin na een heel leven van
literatuurstudie en paedagogisch werk tenslotte
niets beters weet te doen dan maar met een effen
tronie de draak steken met heel de epidemie van
bijgelovigheid en vooringenomenheiden, die de
meeste kunstgenieters reeds in de wieg smoort of
tot levenslange pedanten en scrupuleuze
likkebaarders naar de heidense duivelse" schoonheid maakt.
Dat dit niet alleen aan buiten-literaire oorzaken
te wijten valt, maar dat ook de literatuurcritiek in
het algemeen aan genoemd euvel debet is, kon zelfs
aan Rudwin in zijn verbetenheid niet ontgaan. Tot
het laatst houdt hij zich goed en vertrekt geen spier
bij zijn averechts requisitoir. Maar in de allerlaatste
zin van zijn ongewoon boek komt toch de aap uit
de mouw: Op slot van zaken zijn de critici, de kwak
zalvers van de literaire scalpel, die heus de naam van
advocaten des duivels verdreven, steeds meer geneigd
de slachtoffers van hun pen naar alle duivels te
zenden." Dat kunnen wij ons voor gezegd houden!
Pits een profytelick Kronyckxken
Pan fllooröt ritbc
A LSE wi noch ter scole ghinghen,
** leerde men ons vele scone dinghen
ende ooc niet steeds scone theetene
slandts ystorie. Men daet ons twetene
vanden Noormannen die rauwen veesten !
Deus ! ne waeren die argher dan beesten ?
Si voeren, die vikings, langhs allen stranden
dats noch niet quaet , maer ooc : si landden
ende si toghen up die rivieren
destruweerende alle die dieren
scatte die men ie hadde versaemt;
moordtmanne" worden si dicke ghenaemt;
ende inden kercken bat men sere:
Verlos ons vanden Noormannen, Here !"
Die Here en dadet niet ter stonde ;
dat was certeyn dor onse sonde;
Hi lietse Dorestadt vernielen,
jahi ! Trecht ooc si overvielen;
ende toghen kseght bi mire wet
tote Sicilien ende noch bet !
Ter Xden eeuwe na Christi gheboort
hebsi dusende ghemoirt
ende vore dien ende ooc na desen
alse wi in dystoriën lesen.
Nu hoirt, hoe die dinc verkeren,
ghi cont orbaer daeraf leren !
Wi syn weder X eeuwe daerave;
die Noormanne syn worden brave";
jane screven si scone boecke?
Sconere ie nieuwers en soecke,
daer ie bem wel seker des,
dat sconer niet te vindene en es.
Nie vant men ooc wiser dinc upt tanneel
alse van Ibsen, Björnson ende een deel
anderen ! Al Scandinaefsche gheeste!
Ende nu .... spelen anderen die beeste !
Ende tien tjeghen Norden en daere
roept ende bidt men nu vol vaere:
Verlos ons van den Mortbranders, Here,
vandien beesteliken heire,
vanden volcke dat tcan verkeren
nu Wodan koos tsinen here;
ja, ooc wel roepen si Christum aen,
maer Christi gheesten hebsi niet verstaen !
Si willen een groot rycke stichten
maer niet tsyne Dat si uutrichten
es wel antichrist! werc !"
Entie hem willen setten perck
ende haer eyghen landt verweren,
die handelt den Duutsc als mordeneren
ende en strijdt niet met hem als soldaten,
maer hi wil, den godtverlaten,
hen als verradere scieten doot !
Wel maghsi roepen in haeren noodt:
Nu comt ende helpt, ende maect ons vri
vanden Viant, dat biddic D i !"
bie gfw
PAG. 10 DE GROENE N* 3281